pag. 259 VR 1992, Rijksweg 16 revisited

VRA 1992, p. 257
1992-10-01
Mr W.Th. Braams
Rijksweg 16 revisited
Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen in het verkeer - Nu en in de toekomst
VRA 1992, p. 257
Mr W.Th. Braams
BW art. 1401 (oud) BW art. 1403 (oud) CRTD-Verdrag
Inleiding
Op 29 april 1966, rond kwart voor acht in de morgen, sukkelt over Rijksweg 16, ter hoogte van Dordrecht, een truck met oplegger met een vaartje van 60 à 65 km per uur in de richting van de Moerdijkbrug. De oplegger is geladen met 48 mandflessen zoutzuur, ieder met een inhoud van 70 liter. De flessen zijn dubbel gestapeld; op de bodem van de aanhangwagen bevinden zich 28 flessen en daarbovenop nog eens 20 stuks. De flessen zijn bij elkaar gebonden met een touw. Plotseling breekt één van de mandflessen. Het zoutzuur ontsnapt en veroorzaakt door verbinding met de buitenlucht een vrijwel ondoordringbare mist. Die mist is des te erger omdat de nevelvorming plaatsvindt op een plaats waar een viaduct over de weg loopt. Als gevolg daarvan blijft de dikke nevel onder en in de nabijheid van het viaduct hangen. Bovendien slaat het uitgelopen zoutzuur vermengd met lucht neer op het wegdek en zorgt daar voor een natte, uiterst slipgevaarlijke laag. Het gevolg van een en ander laat zich raden. Door mist en gladheid vindt een kettingbotsing plaats, waarbij 14 auto's zijn betrokken. De bestuurder van een Opel, de heer Frederik Hazejager, raakt dermate ernstig gewond dat hij een kleine maand later in het ziekenhuis overlijdt.
Het decor wisselt; nieuwe hoofdrolspelers. Het is een paar jaar later, de kalender geeft inmiddels als datum 25 augustus 1972. Plaats van handeling is wederom Rijksweg 16, een paar kilometer zuidelijker dan in 1966. Het is weer vroeg in de morgen, helder weer, maar komende vanaf de Moerdijk begint het iets mistig te worden. Precies voorbij de brug waarmee de Rijksweg over de rivier de Mark wordt gevoerd, ter hoogte van Prinsenbeek, wordt die mist heel dicht. Ook in deze mist vindt een kettingbotsing plaats. De tankwagen van de Gebroeders Broere BV komt onzacht in aanraking met de tankautocombinatie van L. van der Lee & Zonen BV. De met circa 20 ton vinylacetaat geladen wagen van Broere vat vlam. Als gevolg van de vlammen loopt de tankwagencombinatie van Van der Lee aanzienlijke schade op.
Het wordt in de bovenstaande casus wel duidelijk dat het op Rijksweg 16 - die heden ten dage de roepnaam A-16 draagt - niet goed toeven is. Degene die een aantal malen per week de ochtendlijke file voor de Van Brienenoordbrug trotseert, dan wel regelmatig de matineuze verkeersinformatie op de radio tot zich neemt, is dit huiveringwekkend traject bekend. Ook de jurist die die dagelijkse verplichte pas op de plaats alvorens de overtocht over de Nieuwe Maas te kunnen maken bespaard bleef, is Rijksweg 16 echter in het geheugen gegrift. Op Rijksweg 16 is immers jurisprudentie gemaakt voor wat betreft de aansprakelijkheid voor schade die gevaarlijke stoffen tijdens hun vervoer aan derden veroorzaken.
Hof 's-Gravenhage 13 april 1973, NJ 1973, 439, VR 1974, 16
De weduwe van de overleden heer Frederik Hazejager sprak de - in één (rechts)persoon verenigde - vervoerster en producent van het zoutzuur, Chemproha, op grond van art. 1401 BW (oud) aan ter vergoeding van de door het overlijden van haar echtgenoot ontstane schade. Met die vordering had mevrouw Hazejager succes.
Net zoals de Rechtbank Dordrecht al vóór hem had gedaan, leidt het Hof 's-Gravenhage uit het enkele vermoeden dat het zoutzuur uit de mandfles kon ontsnappen het - voor tegenbewijs vatbare - vermoeden af dat de vervoerster te kort was geschoten in haar bijzondere plicht 'om er voor zorg te dragen, dat door het vervoer van zoutzuur over de openbare weg in verband met de mogelijke gevaren voor derden, geen schade aan deze derden zou ontstaan'. Chemproha is het daar echter niet mee eens. Haar valt, zo stelt zij, niets te verwijten, 'omdat de door haar toegepaste wijze van belading en vervoer van het zoutzuur juist was en geschiedde met inachtneming van alle toentertijd bekende en te realiseren technische mogelijkheden, teneinde een zo veilig mogelijk transport te waarborgen'. Chemproha is ook bereid om haar zorgvuldig handelen, in alle denkbare fasen tussen laden en lossen, te bewijzen. Het hof is voor dat bewijsaanbod echter niet gevoelig. Volgens de appelrechter staat vast
'...dat de door appellante (Chemproha; WB) genomen maatregelen niet verhinderden, dat tijdens het vervoer van flessen als de onderhavige breuk optrad. Gelijk appellante in eerste aanleg stelde, vervoerde zij gemiddeld per jaar circa 60.000 van dergelijke flessen, waarvan ± 1/3 deel met zoutzuur was gevuld, en bleken gemiddeld 3 tot 4 op de 60.000 flessen per jaar een breuk te vertonen.
Te meer waar het in dit geval het vervoer van zoutzuur betreft met het hieraan verbonden gevaar voor derden, kan appellante dan ook niet volstaan met te bewijzen aan te bieden, dat door haar placht te worden gehandeld als door haar gesteld. Het bewijs moet zijn toegespitst op haar zorgplicht met betrekking tot de fles, waaruit in het onderhavige geval het zoutzuur is ontsnapt.
(…) Wil appellante derhalve in het tegenbewijs slagen, dan zal moeten komen vast te staan dat appellante met betrekking tot de belading van de onderhavige fles, ook ten opzichte van de andere flessen, geen verwijt treft en dat die fles geen vóór de belading te constateren gebrek vertoonde. Daartoe is onder meer nodig, dat nauwkeurig bekend is waar de betreffende fles op de oplegger was geladen en dat die fles op die plaats niet met een andere fles of met enig ander voorwerp bij vervoer over de weg in aanraking kon komen zodanig dat daardoor een breuk kon ontstaan, terwijl het voor het bewijs, dat die fles geen vóór de belading te constateren gebrek vertoonde en kwalitatief geheel aan de daaraan te stellen eisen voldeed noodzakelijk is de betreffende fles aan een onderzoek te onderwerpen....'
Dat is een voor Chemproha onmogelijke bewijsopdracht. De raadsheren van het hof weten dat maar al te goed. Ten tijde van de pleidooien was namelijk al gebleken dat niet bekend was op welke plaats op de oplegger in de onderste laag van de flessen de gebroken fles was geladen. Bovendien was bekend dat de betreffende fles na het gebeurde niet is bewaard en daarom niet meer beschikbaar is. Evenmin was gesteld of gebleken dat met betrekking tot de belading en de conditie van de fles na het ongeval enigerlei expertise had plaatsgevonden, waardoor de oorzaak van de breuk aan het licht had kunnen komen.
'Dat is pech hebben', moeten de raadsheren hebben gedacht. De voorgaande constateringen ronden zij namelijk af met een even simpele als voor Chemproha fatale conclusie: 'Zulks impliceert dat appellante in de onmogelijkheid verkeert om het vereiste bewijs te leveren'.
Het is duidelijk dat het Hof 's-Gravenhage in zijn arrest niet met de letter, maar toch zeker metterdaad een risico-aansprakelijkheid belijdt: het enkele feit dat het zoutzuur kon ontsnappen, brengt het hof tot de conclusie dat Chemproha in strijd heeft gehandeld met de voor deze vervoerster van zoutzuur geldende zorgvuldigheid. Die eenvoudige constatering is voor de appelrechter genoeg reden om een vermoeden van schuld aan de kant van Chemproha aan te nemen en met dat uitgangspunt de bewijslast zo te verdelen dat de op Chemproha rustende aansprakelijkheid in feite een risico-aansprakelijkheid wordt. Grondslag voor de op Chemproha rustende aansprakelijkheid blijft echter de onrechtmatige daad van art. 1401 BW (oud). Bij gebrek aan beter. Van een echte risico-aansprakelijkheid kan immers geen sprake zijn, nu een daartoe strekkende wetsbepaling ontbreekt. In die zin moet ook het arrest van de Hoge Raad naar aanleiding van de vlammenzee die werd veroorzaakt door de vinylacetaat worden begrepen. Toch lijkt de Hoge Raad wat strenger in de leer te zijn dan het Hof 's-Gravenhage.
HR 22 juni 1979, NJ 1979, 535, VR 1979, 83
Anders dan mevrouw Hazejager koos Van der Lee niet art. 1401 BW (oud) maar art. 1403 lid 1 BW (oud), de 'aansprakelijkheid voor zaken', tot grondslag van zijn schadevergoedingsvordering. De diepere bedoeling van die keuze blijkt duidelijk uit het vierde cassatiemiddel. Door middel van een beroep op art. 1403 lid 1 BW (oud) probeerde Van der Lee namelijk de Hoge Raad te verleiden om te anticiperen op de - toentertijd - in art. 6.3.2.6 van het nieuwe BW op te nemen aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen. De bewoordingen van het vierde cassatiemiddel sluiten aan bij de formulering van deze bepaling:
'...bekend is dat vinylacetaat zodanige eigenschappen heeft dat het ondanks alle nodige voorzorgsmaatregelen een bijzonder gevaar oplevert voor personen en/of zaken, welk gevaar zich in de ten processe bedoelde ramp heeft verwezenlijkt...[1] .'
De Hoge Raad laat zich echter niet verleiden[2] . Hij overweegt:
'...In onderdeel IV 2 (…) wordt het bestaan van een rechtsregel ingeroepen welke zou inhouden dat degeen die een bijzonder gevaar opleverende zaak - i.c. vinylacetaat - onder zijn opzicht heeft, aansprakelijk is wanneer dat gevaar zich verwezenlijkt, als ware het verwezenlijken van dat gevaar niet aan zijn fout te wijten. Het bestaan van een zodanige rechtsregel kan naar huidig Nederlands recht niet worden aangenomen. Ook bij schade veroorzaakt door bijzonder gevaar opleverende zaken die iemand onder zijn opzicht heeft, moeten onrechtmatigheid en schuld worden vastgesteld wil aansprakelijkheid kunnen worden aangenomen. Ook de minder vergaande regel van onderdeel IV 3, inhoudende dat degeen die de zaak onder zijn opzicht heeft bewijs zou moeten leveren dat de schade niet door zijn onrechtmatige daad is veroorzaakt of dat hem ter zake geen verwijt treft, kan niet worden aanvaard....'
De boodschap van de Hoge Raad spreekt voor zich: in het Nederlandse recht is de aansprakelijkheid voor schade die wordt toegebracht door gevaarlijke stoffen een gewone aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad en geen bijzondere aansprakelijkheid waaraan voor de gelaedeerde bijzondere voordelen zijn verbonden. Het herhaalde gebruik van het woordje 'ook' stelt dat buiten twijfel. Ook wanneer art. 1403 lid 1 BW (oud) aan de schadevergoedingsvordering ten grondslag ligt, is het noodzakelijk om aan de standaard-onrechtmatige daad-vereisten 'onrechtmatigheid' en 'schuld' te toetsen. Alleen als aan die vereisten is voldaan, kan tot aansprakelijkheid worden geconcludeerd. Bovendien kan ook wanneer de vordering wordt gebaseerd op art. 1403 lid 1 BW (oud) geen wettelijk schuldvermoeden worden aangenomen met een daaraan gekoppelde omkering van de bewijslast. De Hoge Raad ontzegt de eisende partij ook die mogelijk voordelige procespositie.
Vinylacetaat versus zoutzuur: een botsing?
Het valt op dat de beide Haagse rechtscolleges in hun zojuist besproken arresten vanuit hetzelfde vertrekpunt - de onrechtmatige daad - tot duidelijk verschillende resultaten komen. De Hoge Raad voelt niets voor een risico-aansprakelijkheid[3] voor schade die gevaarlijke stoffen - tijdens hun vervoer - aan derden toebrengen. Het Haagse Hof komt daarentegen met behulp van art. 1401 BW (oud), een feitelijk schuldvermoeden en een omkering van de bewijslast, tot een aansprakelijkheid die de facto wel op risico berust. Toch hebben beide colleges gelijk. Van een botsing is geen sprake. Maar wie heeft voorrang?
De Hoge Raad heeft gelijk omdat een algemene wettelijke regeling volgens welke een risico-aansprakelijkheid zou bestaan voor schade die door gevaarlijke stoffen wordt veroorzaakt ten tijde van het wijzen van het Vinylacetaat-arrest in het Burgerlijk Wetboek inderdaad niet was te vinden. Op dit moment, kort na de invoering van het Nieuw Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1992, is dat overigens niet anders. Ook nu is de aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen derhalve onderworpen aan de vereisten die gelden voor de onrechtmatige daad. Goed beschouwd is er maar op twee - bijkomende - punten een verschil te bespeuren. Om te beginnen is het artikelnummer veranderd: art. 1401 BW (oud) heeft plaats moeten maken voor art. 6:162 BW. Daarnaast valt op dat de term 'schuld' plaats heeft moeten maken voor de 'toerekening'. Ook die verandering in terminologie brengt echter voor wat betreft de aansprakelijkheid geen inhoudelijke wijzigingen. Ook in het geldende recht kan risico-aansprakelijkheid alleen maar bestaan in de gevallen waarvoor de wet met zoveel woorden een regeling kent[4] . In het navolgende zal echter blijken dat er op dit moment wel aan wordt gewerkt om risico-aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen een eigen plaats te geven in het nieuwe wetboek.
Terug naar de hierboven besproken jurisprudentie. Ook het Hof 's-Gravenhage kan namelijk het gelijk niet worden ontzegd. Het feit dat - ook - het geldende aansprakelijkheidsrecht naar de mening van de Hoge Raad geen wettelijk schuldvermoeden kent, betekent immers nog niet dat een feitelijk schuldvermoeden evenmin tot de mogelijkheden zou behoren. Op een dergelijk feitelijk schuldvermoeden is het arrest van het Haagse Hof gestoeld. De uitspraak is daarmee een exponent van een groot aantal rechterlijke uitspraken waarvoor een zekere welwillende opstelling jegens de schadelijdende partij tot inspiratiebron heeft gediend. Het arrest van de Hoge Raad legt aan al die welwillendheid geen strobreed in de weg. Al lange tijd kent het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht de regel dat degene die een schadevergoedingsactie instelt op grond van de onrechtmatige daad niet meer hoeft aan te voeren dan nodig is om het schuldvermoeden een basis te geven: Res ipsa loquitur, de zaak spreekt voor zich. Wanneer de rechter de schuld van de gedaagde uit de feitelijke omstandigheden van het geval kan afleiden, wordt aangenomen dat de eiser aan zijn stel- en bewijsplicht heeft voldaan. Zodoende heeft de rechtspraak 'avant-la-lettre' toepassing gegeven aan de regel die art. 177 Rv sinds 1988[5] opent voor een bewijslastverdeling naar billijkheid. Dit art. 177 Rv bepaalt dat in beginsel op de eiser de bewijslast rust, 'tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit'[6] .
Op weg naar de risico-aansprakelijkheid
Sinds ongeveer het begin van de jaren tachtig heeft het feitelijk schuldvermoeden in gevallen waarin een rechter een oordeel moest vellen over de aansprakelijkheid voor schade die was veroorzaakt door gevaarlijke stoffen, plaats moeten maken voor het feitelijk vermoeden als zodanig. Ook dat vermoeden heeft de bedoeling de eisende gelaedeerde een voordelige procespositie te verschaffen. Toch is er iets veranderd. De formeelrechtelijke bewijslastverdeling en de mogelijkheden die deze bewijslastverdeling biedt om in effect een risico-aansprakelijkheid te benaderen, lijken de rechter in ieder geval niet meer in de eerste plaats te interesseren. Hoewel de omkering van de bewijslast in verschillende uitspraken nog altijd kan worden teruggevonden, is de aandacht verschoven van het formele naar het materiële recht; naar het antwoord op de vraag of in het betreffende geval wel zorgvuldig genoeg is gehandeld[7] . In deze zorgvuldigheid komen de door de Hoge Raad in het Vinylacetaat-arrest zo streng onderscheiden aansprakelijkheidsvereisten schuld en onrechtmatigheid samen. Dat is overigens niet alleen zo wanneer gevaarlijke stoffen al dan niet tijdens hun vervoer schade hebben veroorzaakt[8] . Ook daarbuiten geldt in het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht de regel dat in situaties waarin gevaar voor derden dreigt een hoge mate van zorgvuldigheid in acht genomen dient te worden: iemand die een gevaarssituatie in het leven roept, moet maatregelen nemen teneinde de realisatie van dat mogelijk gevaar ten nadele van derden te voorkomen. Wanneer hij dat niet doet, of inadequate maatregelen neemt, moet hij voor alle schade opdraaien[9] .
Het effect dat de convergentie van schuld en onrechtmatigheid teweegbrengt is net als het effect van de koppeling van het feitelijk schuldvermoeden aan de omkering van de bewijslast - te vergelijken met het resultaat van een (echte) risico-aansprakelijkheid. Van Dunné zou het een 'pseudo-risico-aansprakelijkheid' noemen[10] . 'Pseudo' omdat, zoals gezegd, alleen de wetgever een echte risico-aansprakelijkheid in het leven mag roepen. Toch een 'risico-aansprakelijkheid' omdat de rechter de facto een dergelijke verscherpte aansprakelijkheid in het leven roept doordat hij de beoordeling van het gedrag van de gedaagde deel laat uitmaken van de vraag naar de in het betreffende geval in acht te nemen zorgvuldigheid en aan de desbetreffende zorgvuldigheidsnorm in gevallen van schade door gevaarlijke stoffen zeer scherpe eisen stelt. Meer in het bijzonder kan worden gesproken van een causaliteitsaansprakelijkheid[11] : heel algemeen en volkomen onafhankelijk van de persoonsgebonden aansprakelijkheid wordt de schade in verband gebracht met, en komt deze derhalve voor rekening en risico van, de meest gerede partij[12] .
Op weg naar een wettelijke risico-aansprakelijkheid
Vervoer is regelmatig de oorzaak van vertraging. De juistheid van die stelling is niet alleen bekend aan de forens die - al dan niet op de A-16 - in de dagelijkse ochtendspits staat. De jurist die de geschiedenis van het Nieuw BW bekijkt, kan er ook over meepraten.
Sinds jaar en dag is het de bedoeling van de Nieuw BW-wetgever in dat nieuwe wetboek een regeling omtrent de risico-aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen op te nemen[13] . In het Ontwerp-Meijers kreeg dat voornemen gestalte in art. 6.3.16. In het Gewijzigd Ontwerp en in de Vaststellingswet werd de taak van die bepaling overgenomen door art. 6.3.2.6. Eind 1983 deed echter de 'operatie stofkam'[14] haar werk: art. 6.3.2.6 werd geschrapt, zij het - zo was in de Toelichting bij het Invoeringswetsontwerp Boek 3-6 Nieuw BW (vijfde gedeelte) te lezen - 'voorlopig'. In het kader van Boek 8 moest op dat moment nog een regeling tot stand gebracht worden ter zake van het onderwerp van deze bijdrage: de aansprakelijkheid voor schade die gevaarlijke stoffen tijdens hun vervoer aan derden kunnen veroorzaken. Verwacht werd dat een dergelijke regeling, waaraan veel internationale aspecten verbonden zijn, repercussies zou kunnen hebben voor de inhoud van het algemene aansprakelijkheidsartikel dat toentertijd naar de roepnaam 6.3.2.6 luisterde: 'Wanneer een oplossing voor de vervoerssituatie is gevonden, zal een afzonderlijk wetsontwerp betreffende gevaarlijke stoffen worden ingediend, waarin ook de materie van artikel 6.3.2.6 zal worden betrokken'[15] . In 1989 was het dan eindelijk zover: het Wetsvoorstel ter aanvulling van de Boeken 3, 6 en 8 Nieuw BW met regels betreffende de aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen en de verontreiniging van lucht, water of bodem werd in dat jaar bij de Tweede Kamer ingediend[16] .
De naam van het - zogenoemde - Aanvullingswetsvoorstel maakt al duidelijk dat voor zijn verschijnen niet zozeer de ontwikkelingen op het gebied van het vervoer als wel de ontloken aandacht voor de aansprakelijkheid voor milieuverontreiniging van doorslaggevende betekenis was[17] . In het kader van de hoog oplaaiende discussie tussen de vaste Commissie voor Milieubeheer uit de Tweede Kamer en de minister van Justitie over een in de Wet bodembescherming op te nemen bepaling waarop een risico-aansprakelijkheid voor bodemverontreinigende of -aantastende activiteiten zou kunnen worden gebaseerd[18] , deed de laatstgenoemde de toezegging de kwestie van de 'schade door gevaarlijke stoffen aan het milieu' zelfs in het Nieuw BW te zullen regelen wanneer het internationaal overleg over de aansprakelijkheid die gevaarlijke stoffen tijdens hun vervoer aan derden veroorzaken 'onverhoopt' nog niet zou zijn afgerond[19] . Aan die belofte heeft de minister van Justitie zich inderdaad gehouden.
De uit art. 6.3.16 Ontwerp-Meijers en art. 6.3.2.6 Gewijzigd Ontwerp en Vaststellingswet al bekende - algemene - regel inzake de aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen heeft een plaats gevonden in art. 6.3.2.7a (6:175) Aanvullingswetsvoorstel[20] . De bijzondere belangstelling voor de milieu-aansprakelijkheid is terug te vinden in het vierde lid van die bepaling, waarin is te lezen dat de aansprakelijkheid uit het eerste lid van de bepaling in een geval van milieuschade rust op degene die bij het begin van de tot verontreiniging leidende gebeurtenis door deze bepaling of art. 6:181 BW als aansprakelijke persoon wordt aangewezen. Eveneens van belang in verband met de milieu-aansprakelijkheid is art. 6.3.2.7b (6:176) Aanvullingswetsvoorstel, welke bepaling het oog heeft op de schade die voor of na de sluiting van een stortplaats ontstaat als gevolg van verontreiniging van lucht, water of bodem met daar voor de sluiting gestorte stoffen. Tenslotte moet art. 6.3.2.7c (6:177) Aanvullingswetsvoorstel worden genoemd. Deze bepaling regelt de aansprakelijkheid voor schade die wordt veroorzaakt door delfstoffen die uit een boorgat stromen als gevolg van het niet beheersen van de ondergrondse natuurkrachten die door de aanleg of bij de exploitatie van het boorgat zijn ontketend[21] .
De regels omtrent de aansprakelijkheid voor de schade die gevaarlijke stoffen tijdens hun vervoer kunnen aanrichten, bestrijken het grootste deel van het Aanvullingswetsvoorstel. De aansprakelijkheid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen per zeeschip is terug te vinden in afd. 8.6.4, terwijl afd. 8.11.4 het vervoer per binnenschip betreft. Afd. 8.14.1 heeft het oog op de aansprakelijkheid wanneer het vervoer per wegvoertuig plaatsvindt. Afd. 8.19.4 heeft tenslotte betrekking op de aansprakelijkheid in het geval van vervoer per spoorrijtuig. Het valt op dat een speciale afdeling voor wat betreft de aansprakelijkheid voor schade die gevaarlijke stoffen tijdens hun vervoer per luchtvaartuig veroorzaken ontbreekt. De reden hiervoor is te vinden in het feit dat in het kader van titel 8.17 een regeling tot stand zal worden gebracht voor schade die tijdens een vlucht aan de grond wordt veroorzaakt[22] .
De in het Aanvullingswetsvoorstel gepresenteerde regeling omtrent de aansprakelijkheid voor schade die gevaarlijke stoffen tijdens hun vervoer aan derden kunnen veroorzaken loopt in belangrijke mate vooruit op de op dit terrein bestaande internationale ontwikkelingen[23] . Dat betekent dat de voor wat Boek 8 betreft in het Aanvullingswetsvoorstel gepresenteerde bepalingen voor een belangrijk deel zijn gebaseerd op het UNIDROIT-ontwerp dat inmiddels heeft geleid tot de 'Convention on Civil Liability for Damage caused during Carriage of Dangerous Goods by Road, Rail and Inland Navigation Vessels'[24] .
Convention on Civil Liability for Damage caused during Carriage of Goods by Road, Rail and Inland Navigation Vessels (CRTD-verdrag)[25]
Het CRTD-verdrag, waarvan de tekst in een bijzondere zitting van de Inland Transport Committee van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (ECE) in de week van 6-12 oktober 1989 te Genève werd vastgesteld, staat sinds 1 februari 1990 open voor ondertekening[26] . Op dit moment heeft het verdrag echter nog niet voldoende bekrachtigingen gekregen om in werking te kunnen treden. Bovendien is het de vraag of Nederland op korte termijn tot ratificatie van het CRTD-verdrag zal overgaan[27] . Tussen het CRTD-verdrag en de regelingen die het Aanvullingswetsvoorstel voor Boek 8 presenteert bestaat namelijk een aantal belangrijke verschillen. Niet alle bepalingen die in het CRTD-verdrag te vinden zijn zijn in Boek 8 overgenomen[28] .
Anders dan het CRTD-verdrag, heeft de Nederlandse wetgever niet gekozen voor een verplichte verzekering[29] . Evenmin bevat het Aanvullingswetsvoorstel een limitering van de aansprakelijkheid zoals het CRTD-verdrag die kent. Het Aanvullingswetsvoorstel laat de beperking van de aansprakelijkheid zo veel mogelijk over aan de regels die daaromtrent reeds nu gelden met betrekking tot het soort vervoermiddel waarom het in het betreffende geval gaat. Aan de andere kant biedt het Aanvullingswetsvoorstel echter weer méér dan het CRTD-verdrag. Anders dan in het verdrag is de door de Nederlandse wetgever voorgestelde regeling namelijk niet beperkt tot gevaarlijke stoffen die zich als lading op grond van een vervoerovereenkomst aan boord van het vervoermiddel bevinden[30] . Bovendien is de regeling rond de vervoersaansprakelijkheid die het Aanvullingswetsvoorstel biedt, anders dan het CRTD-verdrag, tevens van toepassing op het vervoer aan boord van een zeeschip.
De Commissie vervoersvraagstukken van de SER heeft met betrekking tot het CRTD-verdrag op 6 april 1990 advies uitgebracht aan de ministers van Verkeer en Waterstaat en Justitie. In dit advies stelt de commissie zich op het standpunt dat het aanbeveling verdient vooralsnog in Nederland voort te gaan op de weg die is ingeslagen met de aansprakelijkheidsregelingen die het Aanvullingswetsvoorstel voor Boek 8 presenteert. Naar de mening van de commissie kan ratificatie van het CRTD-verdrag pas worden overwogen wanneer meer inzicht is verkregen in de verzekerbaarheid en de daarmee verbonden premieconsequenties, waarover op dit moment in internationaal verband overleg plaatsvindt en waarbij het aankomt op een zo groot mogelijk draagvlak door participatie van zoveel mogelijk landen en spreiding van de te verzekeren risico's. De door het Aanvullingswetsvoorstel voor Boek 8 voorgestelde bepalingen bieden de mogelijkheid met de daarin opgenomen regelingen eerst de nodige ervaring op te doen, voordat tot ratificatie van het CRTD-verdrag wordt besloten[31] .
In hoofdlijnen ziet het CRTD-verdrag er als volgt uit.
-
De centrale aansprakelijkheidsbepaling van het verdrag kan worden teruggevonden in art. 5. Volgens het eerste lid van deze bepaling rust de aansprakelijkheid voor schade door 'dangerous goods' in beginsel op de vervoerder die deze gevaarlijke lading op het tijdstip van het schadebrengend gebeuren ter zake van vervoer over de weg, per trein of per binnenvaartschip onder zich had. Art. 1 lid 9 CRTD-verdrag definieert het begrip 'dangerous goods' nader: 'Dangerous goods' means, with respect to carriage by road, rail or inland navigation vessel, any substance or article which is either listed in the classes, or covered by a collection heading of the classes of the European Agreement concerning the International Carriage of Dangerous Goods by Road (ADR) or is subject to the provisions of that Agreement'. Het is duidelijk dat het CRTD-verdrag zich, anders dan het Nederlandse Aanvullingswetsvoorstel, niet concentreert op 'gevaarlijke stoffen'.
-
Op de vervoerder rust in het CRTD-verdrag een risico-aansprakelijkheid. Dat blijkt uit het feit dat hem slechts enkele mogelijkheden ten dienste staan om zijn aansprakelijkheid te ontgaan. Het zijn dezelfde mogelijkheden die ook zijn terug te vinden in het tweede en derde lid van de art. 8.6.4.4, 8.11.4.4, 8.14.1.4 en 8.19.4.4 Aanvullingswetsvoorstel. Daarover straks meer.
-
Daarnet kwam al ter sprake dat het CRTD-verdrag in tegenstelling tot het Aanvullingswetsvoorstel ook een regeling bevat omtrent de limitering van de aansprakelijkheid. Volgens het eerste lid van art. 9 bedraagt de limiet in het geval van weg- of railvervoer 18 miljoen 'units of account'[32] bij letselschade, en 12 miljoen rekeneenheden bij andersoortige schade. Het tweede lid van art. 9 CRTD-verdrag stelt de limieten op respectievelijk 8 en 7 miljoen rekeneenheden in het geval van vervoer per binnenschip.
De aansprakelijkheid voor schade tijdens het vervoer van gevaarlijke stoffen volgens het Aanvullingswetsvoorstel
De in het Aanvullingswetsvoorstel gepresenteerde afdelingen 8.6.4, 8.11.4, 8.14.1 en 8.19.4 stemmen op de belangrijkste punten inhoudelijk met elkaar overeen. Een afwijkende bepaling is alleen maar opgenomen wanneer de soort vervoermiddel die uitzondering rechtvaardigt.
Afd. 8.20.12 geldt voor alle vormen van vervoer. De afdeling kent maar één bepaling, art. 43. Die bepaling bevat een afwijking van het algemene verjaringsartikel 3:310 BW: de rechtsvordering tot vergoeding van schade op grond van de vervoersafdelingen verjaart 'door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde bekend was of redelijkerwijze bekend had behoren te zijn met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon en in ieder geval door verloop van tien jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan'. Bij een gebeurtenis die bestaat uit een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak is de vervaltermijn eveneens tien jaar, te rekenen vanaf de dag waarop het laatste van die feiten plaatsvond.
De verschillende vervoersaansprakelijkheden nemen ieder voor zich een onafhankelijke positie in ten opzichte van art. 6.3.2.7a (6:175) Aanvullingswetsvoorstel. Dat blijkt uit het vierde lid van art. 8.6.4.4, 8.11.4.4 en 8.14.1.4 en uit het vijfde lid van art. 8.19.4.4. Wanneer schade is ontstaan tijdens het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn de afd. 8.6.4, 8.11.4, 8.14.1 en 8.19.4 exclusief van toepassing.
Op die hoofdregel bestaan echter twee uitzonderingen. De eerste uitzondering is de situatie van het tweede lid, sub c, waarin de afzender niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de vervoerder in te lichten over de gevaarlijke aard van de ter transport aangeboden stof. Daarnaast gelden de bijzondere aansprakelijkheidsregels tijdens vervoer niet voorzover de vervoerder wordt aangesproken op grond van een arbeidsovereenkomst.
De afd. 8.6.4, 8.11.4, 8.14.1 en 8.19.4 hebben daarnaast een belangrijk kenmerk gemeen met art. 6.3.2.7a (6:175). Uit het eerste lid van de art. 8.6.4.4, 8.11.4.4, 8.14.1.4 en 8.19.4.4 blijkt namelijk dat het ook bij deze bepalingen - net zoals bij art. 6.3.2.7a (6:175) - gaat om risico-aansprakelijkheden. Ook dit keer is de achterliggende bedoeling het op een snelle wijze bieden van een passende schadevergoeding aan degene die schade heeft geleden als gevolg van een ongeval met een vervoermiddel met gevaarlijke stoffen in de laadruimte[33] . De aansprakelijkheid ontbreekt slechts in een aantal, in het tweede lid van de art. 8.6.4.4, 8.11.4.4, 8.14.1.4 en 8.19.4.4 opgesomde, gevallen[34] : de schade is veroorzaakt door (a) een 'oorlogshandeling, vijandelijkheden, burgeroorlog, opstand of natuurgebeuren van uitzonderlijke, onvermijdelijke en onweerstaanbare aard', door (b) een handelen of nalaten van een derde - met welke benaming niet iemand kan worden aangeduid die blijkens het vijfde lid sub a van art. 4 tot de risicosfeer van de aansprakelijke persoon behoort - terwijl die derde de opzet had de schade te veroorzaken en (c) in het geval de afzender of enige andere persoon niet heeft voldaan aan zijn verplichting de aansprakelijk gestelde persoon in te lichten over de gevaarlijke aard van de schadeveroorzakende stof, terwijl noch de laatstgenoemde, noch degenen die ingevolge het vijfde lid sub a van art. 4 tot zijn risicosfeer behoren, wisten of hadden behoren te weten dat de betreffende stof gevaarlijk was. Blijkens het derde lid van de art. 8.6.4.4, 8.11.4.4, 8.14.1.4 en 8.19.4.4 kan de aansprakelijk gestelde persoon geheel of gedeeltelijk worden ontheven van zijn aansprakelijkheid wanneer hij bewijst dat de oorzaak van de schade geheel of gedeeltelijk moet worden gevonden in het handelen of nalaten van de persoon die de schade heeft geleden en deze de schade zelf met opzet veroorzaakt heeft of schuld heeft aan die schade[35] .
Wie is nu precies aansprakelijk voor de schade die de gevaarlijke stoffen tijdens hun vervoer veroorzaken? Uit de combinatie van (in het bijzonder het eerste en vijfde - bij het spoorrijtuig zesde - lid van) het vierde artikel met art. 1 sub f van iedere afdeling volgt dat dat wanneer de gevaarlijke stoffen zich aan boord van een zeeschip bevinden de reder is, in het geval de gevaarlijke stoffen zich aan boord van een binnenschip of een wegvoertuig bevinden degene die de zeggenschap heeft over het gebruik van dat vervoermiddel en in het geval een spoorrijtuig de gevaarlijke stoffen vervoert de exploitant van de spoorweg[36] .
Blijkens het tweede lid, tweede zin, van art. 6.3.2.7a is de vervoerder van een gevaarlijke stof aansprakelijk voor de door die stof veroorzaakte schade in het geval 'de stof zich in zijn macht bevindt zonder dat afdeling 8.6.4, 8.11.4, 8.14.1 of 8.19.4 van Boek 8 van toepassing is'. Deze regel moet in het bijzonder in relatie worden gezien tot art. 2, tweede lid, van iedere vervoersafdeling. Uit deze bepaling blijkt dat de vervoersaansprakelijkheid bestaat vanaf het moment waarop met inladen in het vervoermiddel wordt begonnen tot het tijdstip waarop het lossen ten einde is.[37] Regelmatig komt het echter voor dat de te vervoeren goederen in verband met dat vervoer de locatie van de afzender hebben verlaten zonder dat ze zich in het vervoermiddel bevinden. Daarbij kan worden gedacht aan de situatie waarin de vervoerder of expediteur de goederen in zijn loods of op zijn terrein opslaat of in handen van een stuwadoor geeft, in afwachting van de inlading danwel na de lossing in afwachting van afgifte aan de ontvanger. Ook valt te denken aan tussentijdse opslag in afwachting van verder transport met een ander vervoermiddel en aan containervervoer waarbij de goederen zich voor kortere of langere tijd in de macht van de exploitant van een of meer terminals bevinden.[38] De vervoerregels zijn in een dergelijke situatie niet van toepassing. Anderzijds zou het, naar de mening van de wetgever, niet stroken met de grondgedachte van deze regelingen om over de opslagperiode een ander regime te laten gelden waarin de bezitter of bedrijfsmatig gebruiker - weer - aansprakelijk zou zijn, hoewel die persoon niet meer de zorg voor de betreffende stof heeft en hij voor de gelaedeerde ook vaak moeilijk zal zijn te achterhalen.[39] In de geschetste overgangssituaties blijft dus, zoals gezegd, art. 6.3.2.7a (6:175) - en wel in het bijzonder het tweede lid van die bepaling - van toepassing. Hetzelfde is het geval in de situaties van art. 2 lid 3 van iedere vervoersafdeling: het vervoer van gevaarlijke stoffen op een fabrieks- of opslagterrein terwijl dat vervoer moet worden gezien in verband met het op dat terrein uitgeoefende bedrijf[40] .
Het vierde lid van art. 2 van iedere vervoerafdeling vat de coördinatie van de leden 2 en 3 - eigenlijk ten overvloede - nog eens kort en bondig samen. Uit de Memorie van Toelichting bij het Aanvullingswetsvoorstel blijkt dat dat echter niet de belangrijkste taak van art. 2 lid 4 is. De bepaling is met name bedoeld om te benadrukken dat in sommige gevallen geen bijzondere aansprakelijkheid bestaat hoewel de schade in het betreffende geval wel door een gevaarlijke stof veroorzaakt is. Het vierde lid bedoelt de aansprakelijkheidsregelingen uit Boek 8 exclusief van toepassing te laten zijn in de situatie waarin een gevaarlijke stof zich aan boord van een schip, voertuig of spoorrijtuig bevindt in de zin van het tweede lid van de art. 8.6.4.2, 8.11.4.2, 8.14.1.2 of 8.19.4.2. Die exclusiviteit heeft consequenties voor stoffen die niet op de op grond van Boek 8 op te stellen lijst voorkomen, maar wel als een gevaarlijke stof in de zin van art. 6.3.2.7a (6:175) Aanvullingswetsvoorstel te beschouwen zijn en zich aan boord van het vervoermiddel bevinden. Art. 6.3.2.7a (6:175) kan in een dergelijk geval, als gevolg van het primaat van de vervoerafdelingen, niet van toepassing zijn. Dat is slechts anders wanneer zich het geval van het derde lid van het tweede artikel van de verschillende vervoerafdelingen voordoet[41] .
De in het kader van Boek 8 op te stellen lijsten van gevaarlijke stoffen kwamen zojuist al ter sprake. Ze verdienen nog wat meer aandacht.
Het zesde lid van de algemene bepaling inzake de aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen, art. 6.3.2.7a (6:175) Aanvullingswetsvoorstel, geeft aan dat een stof geacht kan worden aan de in het eerste lid van deze bepaling opgenomen omschrijving[42] te voldoen wanneer zij bij Algemene Maatregel van Bestuur als zodanig is aangewezen. Het gebruik van het woordje 'geacht' geeft al aan dat de vermelding in de Algemene Maatregel van Bestuur een illustratief karakter heeft en zeker niet uitputtend van aard is[43] . Bij de lijsten die in het kader van Boek 8 voor de vervoersaansprakelijkheden dienen te worden opgesteld is dat anders. De art. 8.6.4.1, 8.11.4.1, 8.14.1.1 en 8.19.4.1 bepalen steeds sub a dat als gevaarlijke stof in de zin van de betreffende afdeling die substantie kan worden aangemerkt die in een Algemene Maatregel van Bestuur als zodanig is aangewezen. Dat betekent niet minder dan dat de vervoerslijsten, anders dan de lijst op grond van het zesde lid van art. 6.3.2.7a (6:175), uitputtend van aard is. De Memorie van Toelichting bij het Aanvullingswetsvoorstel geeft een antwoord op de vraag naar het 'waarom' van deze andere invalshoek. In het kader van het vervoer is voor het limitatief karakter gekozen in verband met 'de wenselijkheid dat de mogelijk aansprakelijke persoon weet wanneer hij zich dient te verzekeren, met name in gevallen van internationaal vervoer'[44] . De Memorie van Antwoord II geeft aan die op zich ietwat raadselachtige verklaring een nadere uitwerking: de keuze voor de limitatieve lijst in vervoerssituaties hangt samen met de bijzondere aspecten van de vaak internationale vervoerssituaties, die een strakke regeling eisen en met het CRTD-verdrag dat een overeenkomstige regeling kent. De Memorie van Antwoord II geeft voorts aan dat het gezien de afstemming op het supranationaal recht voor de hand ligt de op verschillende internationale verdragen berustende lijsten van gevaarlijke stoffen tot uitgangspunt te nemen[45] .
Tot besluit
Wanneer zal de rechterlijke pseudo-risico-aansprakelijkheid tot wettelijke risico-aansprakelijkheid worden verheven? Met andere woorden: wanneer zal een Wet ter aanvulling van de Boeken 3, 6 en 8 Nieuw BW met regels betreffende de aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen en verontreiniging van lucht, water of bodem in werking treden? Het ziet er naar uit dat die wettelijke regeling niet al te lang meer op zich hoeft te laten wachten. De behandeling van het Aanvullingswetsvoorstel is op dit moment in de Tweede kamer in een ver gevorderd stadium.[46] Het is echter de vraag of ontwikkelingen die op internationaal niveau op het gebied van de milieu-aansprakelijkheid gaande zijn alsnog tot vertraging zullen leiden. Deze hebben namelijk nog geen van alle hun eindstadium bereikt. En er dient toch rekening mee te worden gehouden dat het geraden kan zijn de Nederlandse wetgeving aan hun inhoud aan te passen. In dat verband moet worden gedacht aan de door de Commissie der Europese Gemeenschappen voorgestelde Richtlijn betreffende de wettelijke aansprakelijkheid voor schade en milieuletsel veroorzaakt door afvalstoffen[47] , de in het kader van de Raad van Europa verschenen 'Draft Convention on Civil Liability for Damage resulting from Activities Dangerous to the Environment'[48] en art. 12 van het in het kader van de UNEP (United Nations Environment Programme) tot stand gekomen Verdrag van Basel inzake de beheersing van grensoverschrijdende afvalstoffen en de verwijdering ervan[49] , op grond waarvan de Partijen samen moeten werken om zo spoedig mogelijk een protocol aan te nemen waarin passende regels en procedures zouden moeten worden opgenomen op het gebied van de aansprakelijkheid voor en vergoeding van schade ten gevolge van de grensoverschrijdende overbrenging en de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen en andere afvalstoffen. De Memorie van Antwoord II bij het Aanvullingswetsvoorstel geeft echter aan dat de Nederlandse wetgever niet van plan is om in het licht van de zojuist beschreven internationale ontwikkelingen een afwachtende houding aan te nemen[50] . Het Aanvullingswetsvoorstel dendert door. Dat betekent dat ook het vervoer van gevaarlijke stoffen over de A-16 binnen afzienbare tijd zal zijn onderworpen aan het regiem van een wettelijke risico-aansprakelijkheid.
[1] Vergelijk in dit verband overigens cassatiemiddel A4 van het arrest Dorpshuis te Kamerik, ook wel bekend als het Vuilnisman-arrest, HR 8 januari 1982, NJ 1982, 614, waarin wordt gesteld dat het of onder de betreffende omstandigheden - ook ambtshalve - toepassing had moeten geven '... aan de (ook in de art. 6.3.2.5/6 NBW neergelegde) regel, dat de bezitter van een zaak waarvan bekend is dat zij - zo zij niet voldoet aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden aan zo'n zaak mag stellen - een bijzonder gevaar voor personen of zaken oplevert, aansprakelijk is wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt ...'. Zie in dit verband ook de formulering van art. 6.3.2.7a (6:175) Wetsvoorstel ter aanvulling van de Boeken 3, 6 en 8 Nieuw BW met regels betreffende de aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen en verontreiniging van lucht, water of bodem, Tweede Kamer, 21 202.
[2] In zijn annotatie onder het arrest, NJ 1979, 535, stelt G.J. Scholten dat de Hoge Raad op de risico-aansprakelijkheid uit afd. 6.3.2 niet kon anticiperen omdat de grens van die verscherpte aansprakelijkheid nog niet vast stond, 'en die kan de rechter moeilijk verzinnen'. Scholten doelt hier op het huidige art. 6:110 BW. M.J.P. Verburgh, Kroniek van het privaatrecht 1979, VI Onrechtmatige daad, RM Themis 1980, blz. 583, was een andere mening toegedaan: 'Mijn antwoord is dat art. 6.3.2.6 zonder nadere in-/aanvulling door de wetgever niet ten volle 'operationeel' is en zich daardoor niet voor anticiperende invoering door de rechter leent. Om de rechter wat meer houvast te geven bij de beantwoording van de vraag of een stof onder de omschrijving van art. 6.3.2.6 lid 1 NBW valt, bepaalt de wetgever in lid 3 nl. dat er bij AMvB (…) stoffen kunnen worden aangewezen, die geacht worden aan de omschrijving te voldoen'.
[3] Zie over de verschillende betekenissen die het begrip 'risico-aansprakelijkheid' kan hebben: C.J.M. Klaassen, Risico-aansprakelijkheid, De afdelingen 6.3.2 en 6.3.3 NBW, alsmede art. 31 Wegenverkeerswet, Dissertatie Nijmegen, Zwolle 1991, in het bijzonder blz. 206-214, alsmede W.Th. Braams, Risico-aansprakelijkheid voor milieuschade, Ontwikkelingen in het Nederlands recht, in: W.Th. Braams, A. van Oevelen en W.W. Sturms; Risico-aansprakelijkheid voor milieuschade, Preadviezen geschreven voor de gezamenlijke studiedag van de Belgische en Nederlandse Vereniging voor Milieurecht op vrijdag 13 september 1991 te Antwerpen, Vereniging voor Milieurecht 1991/3, Zwolle 1992, blz. 7-9. In het Vinylacetaat-arrest lijkt de Hoge Raad 'risico-aansprakelijkheid' overigens in navolging van de in afd. 6.3.2 NBW geregelde aansprakelijkheden te verstaan in de meest verstrekkende betekenis van aansprakelijkheid buiten schuld en onrechtmatigheid.
[4] In verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn in het bijzonder de volgende wettelijke regelingen van belang: de Wet Aansprakelijkheid Kernongevallen, de Wet Aansprakelijkheid Nucleaire Schepen, de Wet Aansprakelijkheid Olietankschepen en de Wet buisleidingenstraat Pernis-Antwerpen. Zie voor een bespreking van deze wettelijke regelingen: W.Th. Braams, Risico-aansprakelijkheid voor milieuschade, Ontwikkelingen in het Nederlands recht, Zwolle 1992, blz. 19-25, alsmede W.Th. Braams, in: Handboek Milieuaansprakelijkheid (losbladig), onder redactie van E. van der Schans, F.P.J.M. Otten, P.C.E. van Wijmen, B.D. Wubs, P.L.M. Hustinx, J. Spier, Alphen aan den Rijn-Zaventem 1992, D 1400.
[5] Wet van 3 december 1987, houdende nieuwe regeling van het bewijsrecht in burgerlijke zaken, Staatsblad 1987, 590, alsmede Staatsblad 1988, 9, zoals in werking getreden op 1 april 1988.
[6] Zie over het feitelijk schuldvermoeden nader W.Th. Braams, Buiten-contractuele aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen; Rechtsvergelijkende beschouwingen naar aanleiding van het Wetsvoorstel ter aanvulling van de Boeken 3, 6 en 8 Nieuw BW met regels betreffende de aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen en verontreiniging van lucht, water of bodem, Dissertatie Utrecht, Deventer 1989, blz. 321-341, alsmede W.Th. Braams, Risico-aansprakelijkheid voor milieuschade, Ontwikkelingen in het Nederlands recht, Zwolle 1992, blz. 15.
[7] Hierover meer uitvoerig: W.Th. Braams, diss., blz 341-366, alsmede W.Th. Braams, Risico-aansprakelijkheid voor milieuschade, Ontwikkelingen in het Nederlands recht, Zwolle 1992, blz. 15-17.
[8] Zie over de bij het transport van gevaarlijke stoffen in acht te nemen zorgvuldigheid naast het reeds besproken arrest van het Hof 's-Gravenhage in de zoutzuur-affaire onder meer: Rechtbank Leeuwarden 13 maart 1969, NJ 1970, 9; Rechtbank Rotterdam 25 juni 1979, Schip en Schade 1980, 39; Hof Amsterdam 29 januari 1981, 53; Rechtbank Rotterdam 12 januari 1981, Schip en Schade 1981, 81, zoals bevestigd door Hof 's-Gravenhage 9 juni 1982 en HR 16 maart 1984, Schip en Schade 1984, 96; Rechtbank 's-Gravenhage 23 november 1983, Schip en Schade 1986, 50; Rechtbank Rotterdam 3 augustus 1984, Schip en Schade 1984, 8; Hof Amsterdam 24 december 1981, Schip en Schade 1982, 54; HR 13 mei 1966, Schip en Schade 1967, 7.
[9] Zie in het bijzonder: HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 (Kelderluik); HR 25 september 1981, NJ 1982, 254, VR 1982, 29, Bouwrecht 1982, blz. 441 (Laadschop); HR 22 november 1974, NJ 1975, 149 (Touwtje); HR 2 februari 1973, NJ 1973, 315 (Lekkende Kruik); HR 19 maart 1973, NJ 1973, 464, Bouwrecht 1973, blz. 484 (Boerenleenbank/Van de Reek).
[10] J.M. van Dunné, Verbintenissenrecht in ontwikkeling; Op de grenzen van geldend en wordend recht, Supplement 1986, blz. 48, alsmede De rechtspraak inzake milieu-aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad: van schuldbeginsel naar risico-beginsel, TMA 1987, blz. 6, en De Franse Kalimijnen en milieu-aansprakelijkheid, Een tussenbalans, TMA 1988, blz. 39, en - recent - Aansprakelijkheid en verweren bij bodemverontreiniging uit het verleden, TMA 1992, blz. 98-99.
[11] Zie in dit verband het Vuilnisman-arrest, HR 8 januari 1982, NJ 1982, 614, waarin de Hoge Raad overwoog '...dat het er, voor aansprakelijkheid jegens degeen die door het in aanraking komen met de gevaarlijke vloeistof letsel oploopt, in beginsel niet toe doet, of de wijze waarop het letsel door aanraking met de stof in het gegeven geval precies is veroorzaakt, voorzienbaar was voor de partij die de betreffende zorgvuldigheidsnorm niet in acht heeft genomen.'
[12] Zie W.Th, Braams, diss, blz. 360, alsmede W.Th. Braams, Risico-aansprakelijkheid voor milieuschade, Ontwikkelingen in het Nederlands recht, Zwolle 1992, blz. 16. Zie in dit verband ook J.M. van Dunné, TMA 1992, blz. 103.
[13] Zie in dit verband W.Th. Braams, diss., blz. 15.
[14] Nota van Wijziging bij het Invoeringswetsontwerp Boeken 3-6 Nieuw BW (vijfde gedeelte) 17 541, nr 4.
[15] Toelichting op de Nota van Wijziging bij het Invoeringswetsontwerp Boeken 3-6 Nieuw BW (vijfde gedeelte) (wijziging van titel 11 van Boek 3 en van de Boeken 5 en 6), Parl. Gesch. Invoeringswet, blz. 1390. Zie in dit verband verder de brief van de minister van Justitie aan zijn collega van VROM d.d. 19 april 1985, 16 529, bijlage bij nr 64, blz. 3, alsmede de Memorie van Toelichting bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 3, Inleidende opmerkingen, I Voorgeschiedenis en doelstellingen, sub 1.
[16] Tweede Kamer, Vergaderjaar 1988-1989, 21 202, nr 2. In de tekst van het wetsvoorstel zijn inmiddels een aantal - kleine - wijzigingen aangebracht: zie de Nota van Wijziging, 21 202, nr 7.
[17] Zie in dit verband de Memorie van Toelichting bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 3, Inleidende opmerkingen, I Voorgeschiedenis en doelstellingen, sub 2, alsmede IV Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen aan boord van een zeeschip, een binnenschip, een voertuig of en spoorrijtuig, 1. Algemeen.
[18] Zie voor een beschrijving van de parlementaire geschiedenis van art. 15 Wet bodembescherming nader W.Th. Braams, diss., blz. 465-466, Risico-aansprakelijkheid voor milieuschade, Ontwikkelingen in het Nederlands recht, Zwolle 1992, blz. 28-29, alsmede Handboek Milieu-aansprakelijkheid (losbladig), Alphen aan den Rijn-Zaventem 1992, D 1100; Asser-Hartkamp III, Zwolle 1990, nr 167. Zie voorts de Memorie van Toelichting bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 3, Inleidende opmerkingen, I Voorgeschiedenis en doelstellingen, sub 2.
[19] Minister van Justitie tijdens de UCV van de vaste Commissie voor het Milieubeheer inzake de risico-aansprakelijkheid d.d. 22 mei 1985, Handelingen II, 1984-1985, nr 84, blz. 10. Zie in dit verband ook de Memorie van Toelichting bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 3, Inleidende opmerkingen, IV Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen aan boord van een zeeschip, een binnenschip, een voertuig of spoorrijtuig, 1. Algemeen.
[20] Overeenkomstig de tekst van het Aanvullingswetsvoorstel en het merendeel van de daarbij behorende parlementaire stukken - pas in het kader van het Eindverslag, 21 202, nr 8, is een kentering opgetreden - wordt in deze bijdrage, anders dan in het algemeen voor het geldende BW gebruikelijk is, de oude 'telefoonnummering' voorop gesteld. De definitieve nummering van de verschillende bepalingen is tussen haakjes achter het 'telefoonnummer' geplaatst. Zie in dit verband overigens art. VI Aanvullingswetsvoorstel, welke bepaling de minister van Justitie machtigt om de nummering van de in dit voorstel opgenomen bepalingen opnieuw vast te stellen en daarmee in overeenstemming te brengen met de nummering van het Nieuw BW die geldt op het tijdstip waarop het voorstel wet wordt.
[21] Zie voor een bespreking van het Aanvullingswetsvoorstel in het bijzonder ook W.Th. Braams, Buiten-contractuele aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen, Rechtsvergelijkende beschouwingen naar aanleiding van het Wetsvoorstel ter aanvulling van de Boeken 3, 6 en 8 Nieuw BW met regels betreffende de aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen en verontreiniging van lucht, water of bodem, Dissertatie Utrecht, Deventer 1989; W.Th. Braams, Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen en milieuverontreiniging, Verleden, heden en toekomst van het Wetsvoorstel ter aanvulling van de Boeken 3, 6 en 8 Nieuw BW met regels betreffende de aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen en verontreiniging van lucht, water of bodem, Kwartaalbericht Nieuw BW 1990/1, blz. 3-10; J. Spier, Een kritische verkenning van wetsvoorstel 21 202, Kwartaalbericht Nieuw BW 1990/1, blz. 10-14; J. Spier en C.H.W.M. Sterk, Van ... naar risico-aansprakelijkheid, TMA 1990, blz. 73-78; G.E. van Maanen, Aansprakelijkheid voor schade door gevaarlijke stoffen en verontreiniging van lucht, water of bodem, Een aanvulling op de afdeling 6.3.2 en Boek 8 Nieuw Burgerlijk Wetboek, WPNR 1990, nr 5946, blz. 55-62; C.J.M. Klaassen, Risico-aansprakelijkheid, De afdelingen 6.3.2 en 6.3.3 NBW, alsmede art. 31 Wegenverkeerswet, Dissertatie Nijmegen, Zwolle 1991, blz. 121-141.
[22] Memorie van Toelichting bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 3, Inleidende opmerkingen, IV Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen aan boord van een zeeschip, een binnenschip, een voertuig of een spoorrijtuig, 2. De reikwijdte van de aanvullingen van Boek 8.
[23] Zie in dit verband de Memorie van Toelichting bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 3, Inleidende opmerkingen, IV Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen aan boord van een zeeschip, een binnenschip, een voertuig of een spoorrijtuig, 1. Algemeen, alsmede I Voorgeschiedenis en doelstellingen, sub 4 en de Memorie van Antwoord II, 21 202, nr 6, Algemeen, V, sub 3.
[24] Zie in dit verband ook C.H.W.M. Sterk, De aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen en afvalstoffen, Enkele opmerkingen over de samenhang van wetsontwerp 21 202, het CRTD-verdrag en de ontwerprichtlijn afvalstoffen en hun verhouding tot het huidige recht, WPNR 1991, nr 5991 (I), blz. 73-80, nr 5992 (II), blz. 89-94.
[25] Zie over het CRTD-verdrag ook: W.W. Sturms, Internationale ontwikkelingen met betrekking tot aansprakelijkheid voor milieuschade, in: W.Th. Braams, A. van Oevelen, W.W. Sturms, Risico-aansprakelijkheid voor milieuschade, Verslag van de tweeëndertigste ledenvergadering van de Vereniging voor Milieurecht in samenwerking met de Belgische Vereniging voor Milieurecht op 13 september 1991 te Antwerpen, Vereniging voor Milieurecht 1991-3, Zwolle 1992, blz. 148-149.
[26] Art. 22 CRTD-verdrag.
[27] Zie in dit verband de Memorie van Toelichting bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 3, Inleidende opmerkingen, IV Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen aan boord van een zeeschip, een binnenschip, een voertuig of een spoorrijtuig, 2. De reikwijdte van de aanvullingen van Boek 8, alsmede de Memorie van Antwoord II, Algemeen, V, sub 3.
[28] Memorie van Antwoord II bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 6, Algemeen, V, sub 3.
[29] Zie art. 13 CRTD-verdrag. Vergelijk in dit verband de Nota naar aanleiding van het Eindverslag, 21 202, Algemeen, sub 5, waar naar aanleiding van vragen van leden van de CDA-fractie in het Eindverslag wordt gesteld dat er toch ook in de nationale verhoudingen naar wordt gestreefd om, waar mogelijk, tot een verzekeringsplicht te komen.
[30] Zie in dit verband de Memorie van Toelichting bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 3, Inleidende opmerkingen, IV Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen aan boord van een zeeschip, een binnenschip, een voertuig en/of een spoorrijtuig, 2. De reikwijdte van de aanvullingen van Boek 8, alsmede de Memorie van Antwoord II, 21 202, nr 6, Algemeen, V, sub 3.
[31] Memorie van Antwoord II bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 6, Algemeen, V, sub 3.
[32] Volgens art. 12 lid 1 CRTD-verdrag moet onder 'unit of account' worden verstaan het Special Drawing Right zoals omschreven door het Internationaal Monetair Fonds. Wanneer de verdragsluitende staat geen lid is van dit Fonds moet volgens het tweede lid van dezelfde bepaling worden uitgegaan van de goudfrank.
[33] Memorie van Toelichting bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 3, Inleidende opmerkingen, IV Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen aan boord van een zeeschip, een binnenschip, een voertuig of een spoorrijtuig, 3. De basis van de aansprakelijkheid, alsmede ad art. 8.6.4.4, 8.11.4.4, 8.14.1.4 en 8.19.4.4.
[34] Vergelijk art. 5 lid 4 CRTD-verdrag.
[35] Vergelijk art. 5 lid 5 CRTD-verdrag.
[36] Memorie van Toelichting bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 3, Inleidende opmerkingen, IV Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen aan boord van een zeeschip, een binnenschip, een voertuig of een spoorrijtuig, 4. De aansprakelijke persoon en kanalisering van de aansprakelijkheid, waar ook wordt vermeld dat deze oplossing in overeenstemming is met die van het UNIDROIT-ontwerp, alsmede ad art. 8.6.4.1, 8.11.4.1, 8.14.1.1 en 8.19.4.1 en ad art. 8.6.4.4, 8.11.4.4, 8.14.4.4 en 8.19.4.4.
[37] Zie in dit verband ook de Memorie van Antwoord II bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 6, ad art. 8.6.4.2, 8.11.4.2, 8.14.1.2 en 8.19.4.2, alsmede art. 8.6.4.4, 8.11.4.4, 8.14.4.1 en 8.19.4.4., I. Art. 2 van de vervoerafdelingen, sub a.
[38] Zie in dit verband ook de Memorie van Toelichting bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 3, ad art. 6.3.2.7a, sub 8, alsmede Inleidende opmerkingen , IV Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen aan boord van een zeeschip, een binnenschip, een voertuig of een spoorrijtuig, 2. De Reikwijdte van de aanvullingen van Boek 8, en ad art. 8.6.4.2, 8.11.4.2, 8.14.1.2 en 8.19.4.2.
[39] Zie de Memorie van Toelichting bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 3, ad art. 6.3.2.7a, sub 8b.
[40] Memorie van Toelichting bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 3, Inleidende opmerkingen, IV Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen aan boord van een zeeschip, een binnenschip, een voertuig of een spoorrijtuig, 2. De reikwijdte van de aanvullingen van Boek 8, en ad art. 8.6.4.2, 8.11.4.2, 8.14.1.2 en 8.19.4.2.
[41] Memorie van Toelichting bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 3, ad art. 8.6.4.2, 8.11.4.2, 8.14.1.2 en 8.19.4.2.
[42] Het eerste lid van art. 6.3.2.7a (6:175) Aanvullingswetsvoorstel luidt:
'De bezitter van een stof waarvan bekend is dat zij zodanige eigenschappen heeft dat zij een bijzonder gevaar van ernstige aard voor personen of zaken oplevert, is aansprakelijk wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt. Als bijzonder gevaar van ernstige aard geldt in elk geval dat de stof ontplofbaar, oxyderend, ontvlambaar, licht ontvlambaar of zeer licht ontvlambaar, dan wel vergiftig of zeer vergiftig is volgens de criteria en methoden, vastgesteld krachtens art. 34, derde lid, Wet Milieugevaarlijke Stoffen, Stb. 1985, 639'.
[43] Memorie van Toelichting bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 3, ad art. 6.3.2.7a, sub 13. Zie voor bezwaren tegen een dergelijke illustratieve lijst: W.Th. Braams, diss., blz. 42-44, waarover de Memorie van Antwoord II bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 6, Algemeen, 1. Braams, dissertatie, sub f. Zie voorts in dezelfde Memorie van Antwoord II, 21 202, nr 3, Schriftelijke reactie van de Stichting Natuur en Milieu, sub e.
[44] Memorie van Toelichting bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 3, Inleidende opmerkingen, IV Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen aan boord van een zeeschip, een binnenschip, een voertuig of een spoorrijtuig, 2. De reikwijdte van de aanvullingen van Boek 8.
[45] Memorie van Antwoord II bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 6, Algemeen, sub VI, f. Zie in dit verband overigens ook reeds de Memorie van Toelichting bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 3, Inleidende opmerkingen, IV Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen aan boord van een zeeschip, een binnenschip, een voertuig of een spoorrijtuig, 2. De reikwijdte van de aanvullingen van Boek 8.
[46] Het meest recent verschenen parlementair stuk is de Nota naar aanleiding van het Eindverslag, Tweede Kamer, Vergaderjaar 1991-1992, nr 9, die als dagtekening 11 mei 1992 draagt.
[47] Voorstel voor een Richtlijn van de Raad betreffende de wettelijke aansprakelijkheid voor schade en milieuletsel veroorzaakt door afvalstoffen, 89/C 25/04, Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 1989, nr C 251, zoals inmiddels gewijzigd door 91/C 192/04, Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr C 192.
Zie over de ontwerp-EEG-richtlijn in het bijzonder W.W. Sturms, Internationale ontwikkelingen met betrekking tot aansprakelijkheid voor milieuschade, Zwolle 1992, blz. 142-143, alsook C.H.W.M. Sterk, De aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen en afvalstoffen, Enkele opmerkingen over de samenhang van wetsontwerp 21 202, het CRTD-verdrag en de ontwerprichtlijn afvalstoffen en hun verhouding tot het huidige recht, WPNR 1991, nr 5991 (I), blz. 73-80, nr 5992 (II slot), blz. 89-94.
[48] Zie over de 'Draft Convention on Civil Liability for Damage resulting from Activities Dangerous to the Environment' nader W.W. Sturms, Internationale ontwikkelingen met betrekking tot aansprakelijkheid voor milieuschade, Zwolle 1992, blz. 132-142, alsmede J. Spier, C.H.W.M. Sterk, Een nieuwe ster aan het milieubeschermingsfirmament, NJB 1992, blz. 232-233.
[49] Tractatenblad 1990, 12.
[50] Memorie van Antwoord II bij het Aanvullingswetsvoorstel, 21 202, nr 6, Algemeen, V.