pag. 285 VR 1994, Strafrechtelijke, administratiefrechtelijke en fiscale afdoening met de kentekenhouder

VRA 1994, p. 285
1994-10-01
Mw mr M. Barels
Strafrechtelijke, administratiefrechtelijke en fiscale afdoening met de kentekenhouder
VRA 1994, p. 285
Mw mr M. Barels
Wegenverkeerswet art. 26 Wegenverkeerswet art. 30 Wegenverkeerswet art. 40 Wegenverkeerswet art. 41 RVV art. 20 RVV art. 21 RVV art. 22 RVV art. 62 RVV art. 68 Gem.w art. 226 EVRM art. 6 Sv art. 29 WAHV art. 5 WAHV art. 8
1
Inleiding
Degene die zich met een motorrijtuig op de weg begeeft en daarbij niet alle (verkeers)regels in acht neemt, kan, afhankelijk van het voorschrift dat is overtreden, met drie publiekrechtelijke systemen van afdoening te maken krijgen[1] . De strafrechtelijke weg staat open bij allerlei verkeersmisdrijven, zoals bijvoorbeeld doorrijden na een aanrijding (art. 30 WVW) en rijden onder invloed van alcohol (art. 26 WVW), en bij een aantal overtredingen, zoals grove snelheidsoverschrijdingen (art. 20-22 RVV)[2] . De administratiefrechtelijke weg dient zich aan als het een voorschrift betreft dat valt onder het bereik van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV), ook wel de Wet Mulder genoemd. Dit betreft dan veel voorkomende overtredingen, zoals het rijden door rood licht (art. 68 RVV), tegen de aangegeven rijrichting in rijden (art. 62 j° bord D6 RVV) en lichte snelheidsoverschrijdingen (art. 20-22 RVV). De fiscale afdoening komt niet alleen in aanmerking bij het niet betalen van motorrijtuigenbelasting, maar is ook van toepassing als de bestuurder zijn auto parkeert in een gemeente waarin de parkeerovertredingen zijn gefiscaliseerd (art. 226 Gemeentewet).
Elk van de genoemde procedures bevat een eigen regeling voor de situatie dat de overtreding is begaan met een motorrijtuig, waarvan wel het kenteken, doch niet de identiteit van de bestuurder bekend is. In dat geval wordt in eerste instantie de kentekenhouder door de overheid aangesproken. Het maakt voor een kentekenhouder echter verschil of hij wordt aangesproken voor een delict uit de Wegenverkeerswet (op grond van de artikelen 40 en 41 WVW), dan wel voor een gedraging uit de Wet Mulder (o.g.v. art. 5 WAHV), of voor een gefiscaliseerde parkeerovertreding (art. 226 Gemeentewet). In sommige situaties kan hij aan bestraffing ontkomen door de identiteit van de daadwerkelijke bestuurder bekend te maken, in andere gevallen (op grond van de WAHV) is hem die mogelijkheid door de wetgever - bewust - onthouden.
In deze bijdrage worden eerst de diverse regelingen voor het aanspreken van de kentekenhouder besproken. Daarbij staat de vraag centraal of de kentekenhouder aan bestraffing kan ontkomen door de naam van de bestuurder te noemen. Vervolgens wordt stilgestaan bij enkele recente arresten over dit onderwerp. Tenslotte wordt de positie van de kentekenhouder op grond van de WAHV nader bekeken, waarna een wijziging in art. 8 WAHV wordt voorgesteld.
2
Wettelijke regeling
2.1
Uitgangspunt
De wetgever dient bij elke regeling van dit onderwerp rekening te houden met diverse varianten die zich in de praktijk kunnen voordoen[3] .
a
de kentekenhouder is zelf bestuurder geweest;
b
de kentekenhouder heeft zelf niet gereden, maar hij weet wel wie heeft bestuurd. In dit geval kan men nog onderscheiden of de kentekenhouder wil zeggen wie de bestuurder is geweest, of dat hij dat niet wil zeggen;
c
de kentekenhouder heeft niet bestuurd en hij weet niet wie de bestuurder was; het kan zijn dat hem daarvan geen verwijt van kan worden gemaakt (zoals bij diefstal van zijn auto), maar het kan ook zijn dat hem daarvan wel een verwijt kan worden gemaakt (hij heeft een zekere zorgplicht dat hij na redelijke tijd nog kan achterhalen wie ten tijde van het strafbare feit zijn motorrijtuig heeft gebruikt).
Juist omdat in een concreet geval onbekend is wie de bestuurder was, is het de overheid niet bekend welke van deze geschetste mogelijkheden zich voordoet. Het bestraffen van de kentekenhouder komt in variant a neer op het bestraffen van de bestuurder, terwijl dat bij de varianten b en c juist niet zo is.
2.2
Strafrechtelijke afdoening
De Wegenverkeerswet kent al sinds 1935 een regeling voor deze materie. Deze regeling heeft in de loop van de tijd drie verschillende vormen gekend, variërend van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar van het motorrijtuig voor de delicten, begaan door de onbekende bestuurder (1935-1974), tot een informatieplicht van degene die heeft doen of laten rijden (1974-1988)[4] . De huidige regeling, in de wet gekomen in 1988, laat zich als volgt kort samen vatten:
2.2.1
Art. 40 WVW
Als een verkeersovertreding wordt begaan met een motorrijtuig, terwijl de bestuurder ten tijde van het begaan onbekend is gebleven, kan de eigenaar of houder van het motorrijtuig voor dat feit worden bestraft, tenzij hij de naam en het volledige adres van de bestuurder alsnog bekend maakt. Dit kan zelfs tot uiterlijk aan het begin van de ondervraging op de terechtzitting (art. 40 lid 2 sub c WVW)[5] . Bestraffing is ook niet mogelijk als de kentekenhouder niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was en hem daar redelijkerwijs geen verwijt van kan worden gemaakt (art. 40 lid 2 sub d).
Tenzij het tegendeel blijkt, wordt degene op wiens naam het kenteken is geregistreerd beschouwd als de eigenaar danwel de houder van het motorrijtuig (art. 40 lid 4). De kentekenhouder wordt, als hij de identiteit van de bestuurder niet bekend maakt, bestraft voor het delict dat met zijn motorrijtuig is begaan. De maximumstraf is dan ook afhankelijk van de gepleegde overtreding[6] .
2.2.2
Art. 41 WVW
Als een verkeersmisdrijf wordt begaan met een motorrijtuig, terwijl de bestuurder ten tijde van het begaan onbekend is gebleven, kan van de eigenaar of houder van dat motorrijtuig worden gevorderd de naam en het volledige adres van de bestuurder bekend te maken. Het niet noemen van de naam van de bestuurder is strafbaar gesteld in art. 41art. 35 WVW. Bestraffing is niet mogelijk als de kentekenhouder niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was en hem daar redelijkerwijs geen verwijt van kan worden gemaakt (art. 41 lid 2).
Net als bij art. 40 WVW wordt de kentekenhouder als de eigenaar of houder aangemerkt, tenzij het tegendeel blijkt (art. 41 lid 3). De strafbaarheid van de kentekenhouder is, anders dan bij artikel 40, niet gekoppeld aan het misdrijf dat met het motorrijtuig is begaan, maar aan het feit dat geen informatie wordt verschaft over de daadwerkelijke bestuurder. De maximumstraf voor dit delict, een overtreding, is bepaald op een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie (art. 35 lid 3). Ook is een ontzegging van de rijbevoegdheid mogelijk, voor ten hoogste twee jaren (art. 39 lid 2)[7] .
2.2.3
WVW 1994: komend recht
De Wegenverkeerswet 1994 (Wet van 21 april 1994, Stb. 475) bevat een soortgelijke regeling als in de artikelen 40 en 41 WVW is neergelegd[8] . Artikel 40 WVW is vrijwel ongewijzigd terug te vinden in het hoofdstuk 'Strafbepalingen' (art. 181 WVW 1994); artikel 41 WVW is opgenomen in het hoofdstuk 'Toezicht en opsporing' (art. 165 WVW 1994)[9] .
De nieuwe wet bevat voor de kentekenaansprakelijkheid echter wel een uitbreiding. Volgens de Wegenverkeerswet 1994 geldt voor aanhangwagens boven de 750 kilogram een kentekenplicht. De kentekenhouder van een aanhangwagen kan, als met een motorrijtuig waaraan zijn aanhanger is gekoppeld een verkeersdelict is begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder, op eenzelfde wijze worden aangesproken als de kentekenhouder van het motorrijtuig. Op grond van art. 166 WVW 1994 is de eigenaar of houder van de aanhangwagen verplicht op de eerste vordering de naam en het volledige adres van de bestuurder danwel die van de eigenaar of houder van de auto bekend te maken, als met de combinatie een verkeersmisdrijf is begaan. Is een verkeersovertreding begaan, dan kan de eigenaar of houder van de aanhangwagen aansprakelijk worden gesteld voor de gepleegde overtreding, tenzij hij de gegevens verstrekt van de daadwerkelijke bestuurder of van de eigenaar of houder van het motorrijtuig (art. 182 WVW 1994). In het tweede lid van de art. 166 en 182 is bepaald dat bestraffing niet mogelijk is indien de eigenaar of houder van de aanhangwagen niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder dan wel de eigenaar of houder van het motorrijtuig, waarmee die aanhangwagen werd voortbewogen, was en hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als de aanhangwagen is gestolen.
De kentekenhouder van de aanhangwagen kan dus aan bestraffing ontkomen, als hij hetzij de personalia van de bestuurder, hetzij die van de kentekenhouder van de auto bekend maakt. In het laatste geval kan de overheid via art. 165 van de houder van de auto vorderen de naam van de bestuurder bekend te maken, dan wel de kentekenhouder aansprakelijk stellen op grond van art. 181.
2.3
Administratiefrechtelijke afdoening
2.3.1
WAHV (Wet Mulder)
In de WAHV is gekozen voor een systeem waarbij de kentekenhouder een soort risico-aansprakelijkheid heeft. Als een gedraging is verricht met een motorrijtuig waarvan niet aanstonds kan worden vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, wordt de boete opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken is gesteld, kort gezegd de kentekenhouder (art. 5 WAHV). Deze kan zich slechts verontschuldigen op drie in de wet (art. 8) genoemde gronden: het tonen van een vrijwaringsbewijs, het overleggen van een schriftelijk aangegane huurovereenkomst voor een termijn van maximaal drie maanden, en als hij aannemelijk kan maken dat tegen zijn wil door een ander van het motorrijtuig gebruik is gemaakt en dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen. Uiteraard kan de kentekenhouder wel omstandigheden aanvoeren waardoor de onderliggende gedraging wordt gerechtvaardigd[10] . Anders dan bij art. 40 WVW kan de kentekenhouder echter niet aan bestraffing ontkomen door de naam van de bestuurder te noemen[11] .
2.3.2
Wetsvoorstel tot wijziging WAHV
Onlangs is een wetsvoorstel tot wijziging van een aantal bepalingen van de WAHV ingediend[12] . Voor de aansprakelijkheid van de kentekenhouder zijn drie wijzigingen relevant. Voorgesteld wordt in artikel 5 in plaats van 'indien de identiteit van de bestuurder niet aanstonds kon worden vastgesteld' op te nemen 'indien de identiteit van de bestuurder niet aanstonds is vastgesteld'. Blijkens de MvT is deze zin opgenomen om de suggestie weg te nemen dat de politie-ambtenaar in een bepaald geval een onderzoek zou moeten instellen wie de bestuurder is, alvorens de beschikking zou kunnen worden opgelegd[13] .
In verband met de kentekenplicht voor aanhangwagens, zoals neergelegd in de Wegenverkeerswet 1994, is in artikel 5a van het wetsvoorstel bepaald dat de boete kan worden opgelegd aan de kentekenhouder van de aanhangwagen, indien wel het kenteken van de aanhangwagen, doch niet die van het motorrijtuig en evenmin de identiteit van de bestuurder is vastgesteld[14] .
Blijkens de tekst van artikel 5a dient de boete, indien mogelijk, te worden opgelegd aan de kentekenhouder van het motorrijtuig. Als het kenteken van het motorrijtuig echter niet is vastgesteld, wordt de administratieve sanctie opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken van de aanhangwagen ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven[15] . De aangesproken kentekenhouder van de aanhangwagen kan zich alleen disculperen op de drie gronden, genoemd in art. 8 (de aanhangwagen is tegen zijn wil gebruikt, en hij heeft dit gebruik redelijkerwijs niet kunnen voorkomen; bij overlegging van een vrijwaringsbewijs voor de aanhangwagen of bij overlegging van een schriftelijk aangegane huurovereenkomst voor de duur van drie maanden van de aanhanger). Hij kan echter, anders dan in de Wegenverkeerswet 1994, niet aan bestraffing ontkomen door de naam van de bestuurder of van de kentekenhouder van het motorrijtuig te noemen.
Tenslotte is van belang het voorstel in artikel 8 op te nemen dat de huurovereenkomst van niet meer dan drie maanden bedrijfsmatig moet zijn aangegaan. Deze wijziging is opgenomen om duidelijk tot uitdrukking te laten komen dat deze disculpatiemogelijkheid alleen betrekking kan hebben op bedrijfs- of beroepsmatige verhuur van het motorrijtuig[16] .
2.4
Fiscale afdoening
2.4.1
Parkeerbelasting
Op grond van art. 226 Gemeentewet wordt belasting geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd[17] . Degene die voldoende geld in de parkeermeter werpt, voldoet aan de belastingaangifte (art. 234 lid 2 Gem.wet). Op grond van art. 226 lid 4 wordt degene die de belasting voldoet mede aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd[18] . Zolang echter geen voldoening van de parkeerbelasting heeft plaatsgevonden, wordt de houder van het voertuig aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd (art. 226 lid 5). Als houder van het motorvoertuig wordt aangemerkt degene op wiens naam het motorrijtuig geregistreerd staat in het kentekenregister, behalve in de volgende twee gevallen: a) als blijkt dat ten tijde van het parkeren een ander in het kentekenregister had moeten staan ingeschreven; b) als een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt overgelegd waaruit blijkt wie ten tijde van het parkeren ingevolge deze overeenkomst de huurder van het motorrijtuig was. In deze gevallen wordt de huurder of die ander aangemerkt als degene die de auto heeft geparkeerd (art. 226 lid 5). Als de houder aannemelijk kan maken dat ten tijde van het parkeren een ander tegen zijn wil van het voertuig gebruik heeft gemaakt en hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen, wordt de belasting niet geheven (art. 226 lid 6)[19] .
De belastingplichtige kan tegen de parkeerbelasting een bezwaarschrift indienen bij het college van Burgemeester en Wethouders (art. 231 Gem.wet j° art. 23 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Tegen de beslissing op het bezwaarschrift kan de belastingplichtige in beroep komen bij het gerechtshof (art. 26 AWR). Tegen deze laatste beslissing staat beroep in cassatie open (art. 19 Wet administratieve rechtspraak belastingzaken).
3
Jurisprudentie
In 1993 is in een aantal arresten de vraag aan de orde gesteld of de afdoening met de kentekenhouder, in de hiervoor besproken wettelijke bepalingen, niet in strijd is met artikel 6 EVRM. Artikel 6, tweede lid, EVRM bepaalt dat een ieder, tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
3.1
Art. 40 WVW
HR 29 juni 1993, NJ 1994, 34, m.nt Kn, VR 1994, 7, gaat over de verhouding tussen art. 40 WVW en art. 6 EVRM. De verdachte, als kentekenhouder aangesproken op grond van art. 40 WVW, stelde in cassatie dat hij zich op grond van art. 217 Sv kan verschonen van het antwoord op de vraag wie met zijn motorrijtuig heeft gereden. Als hij echter gebruik maakt van zijn verschoningsrecht, wordt hij op grond van art. 40 WVW aansprakelijk gesteld en gestraft; naar zijn mening is dit in strijd met art. 6 EVRM.
Volgens de Hoge Raad heeft de kentekenhouder jegens wie art. 40 WVW wordt toegepast het recht de gegevens van de bestuurder niet bekend te maken; dit recht berust echter niet op art. 217 Sv, doch op art. 29, eerste lid Sv. De Hoge Raad vindt daarentegen dat het gegeven dat de kentekenhouder die de naam van de bestuurder niet bekend maakt, meebrengt dat de kentekenhouder zèlf kan worden bestraft, niet in strijd met enige rechtsregel, met name niet met art. 6 EVRM. Hij overweegt als volgt: 'De eigenaar of houder wordt immers niet gestraft voor de gedraging van een ander, maar voor een door hem zelf begaan feit, bestaande in het niet nakomen van de op hem rustende verplichting zorg te dragen dat met het motorrijtuig geen overtredingen van verkeersvoorschriften worden begaan welke bij gebreke van een bekende dader onbestraft blijven' (curs. MB).
Deze zorgplicht komt overeen met die, neergelegd in een arrest van de Hoge Raad over art. 40 WVW (oud) (NJ 1972, 123). Deze bepaling stelde de eigenaar strafrechtelijk aansprakelijk voor een feit dat met het motorrijtuig was begaan. In dit arrest had de kentekenhouder aangevoerd dat er strijd was met art. 6, tweede lid EVRM, omdat hij bestraft werd voor een delict, begaan door een ander. De Hoge Raad oordeelde echter dat de strafbaarheid van de eigenaar of houder niet was gebaseerd op aansprakelijkheid voor de gedraging van de bestuurder, maar op niet-nakoming van een kennelijk volgens de wetgever op hem rustende verplichting om zorg te dragen dat met zijn motorrijtuig geen verkeersdelicten worden begaan welke bij gebreke van een bekende dader onbestraft blijven. De betrokken kentekenhouder legde de kwestie van art. 40 WVW vervolgens voor aan de Europese commissie voor de rechten van de mens[20] . Volgens de Commissie verzet het Verdrag zich niet tegen het opleggen van straf aan iemand voor een feit dat hij niet zelf direct heeft begaan. Ook het Europese Hof heeft geoordeeld dat wetgeving waarin is bepaald dat men strafrechtelijk kan worden aangesproken voor feiten die door een ander zijn begaan, niet in strijd is met de onschuldpresumptie, mits het vermoeden weerlegbaar is[21] .
De door de Hoge Raad gekozen uitleg van het huidige art. 40 WVW ( NJ 1994, 34) lijkt dan ook, gelet op de naderhand verschenen Europese rechtspraak, strikt genomen niet nodig.
3.2
Art. 41 WVW
HR 26 oktober 1993, VR 1994, 31 heeft betrekking op een kentekenhoudster die eerst als verdachte was aangemerkt en als zodanig verhoord ter zake van het misdrijf doorrijden na een ongeval (art. 30 WVW). Als verdachte was haar meegedeeld dat zij niet tot antwoorden was verplicht (art. 29 Sv). Toen dit verhoor niets had opgeleverd, kreeg deze zelfde persoon een aantal weken later een vordering ex art. 41 WVW, om de naam van de bestuurder bekend te maken. Zij voldeed niet aan deze vordering en werd vervolgd voor overtreding van het bepaalde in art. 41 WVW. Tegen het veroordelend arrest van het hof werd beroep in cassatie ingesteld, gegrond op de stelling dat de regeling van art. 41 WVW in casu in strijd zou zijn met de art. 14 lid 3, aanhef en sub g IVBPR, art. 6 lid 2 EVRM, art. 6 lid 1 sub 3 EVRM en met art. 29 Sv.
Volgens de Hoge Raad is de vordering gegrond op art. 41 WVW op zichzelf niet onverenigbaar met het beginsel van art. 6, tweede lid, EVRM dat een ieder die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld volgens de wet wordt bewezen. Strijd zou wel kunnen ontstaan met het in de art. 6 EVRM en 14 IVBPR neergelegde 'fair trial'-beginsel, nl. als de eigenaar of houder ter zake van het als bestuurder gepleegde misdrijf reeds is 'charged with a criminal offence', alvorens de vordering van art. 41 WVW is gedaan. De verdachte zou in dat geval immers op straffe van overtreding worden gedwongen een bekentenis tegen zichzelf af te leggen. De Hoge Raad oordeelt dat in casu van een 'criminal charge' nog geen sprake was: noch het verhoor noch de cautie kan gelden als een handeling vanwege de Staat waaraan zij in redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat ter zake van art. 30 WVW een strafvervolging tegen haar zou worden ingesteld.
Volgens de Hoge Raad is echter de kentekenhouder die eerst als verdachte van het verkeersmisdrijf is aangemerkt (namelijk als verdachte is gehoord) niet verplicht aan de vordering van art. 41 WVW gevolg te geven; nu de vordering aan een verdachte is gericht, is zij gezien art. 29 Sv niet verplicht antwoord te geven op de vordering de naam van de bestuurder bekend te maken[22] . De verdachte werd ontslagen van alle rechtsvervolging[23] .
Gezien dit arrest kan de politie dus beter eerst de vordering van art. 41 WVW aan de kentekenhouder doen, alvorens de kentekenhouder te verhoren als verdachte van het gepleegde misdrijf.
3.3
WAHV
In twee beslissingen van 15 juli 1993 (VR 1993, 124 en NJ 1994, 177, m.nt C) heeft de Hoge Raad uiteengezet wat de ratio is van art. 5 WAHV. Een kentekenhouder, die de identiteit van de daadwerkelijke bestuurder terstond nadat hij de beschikking had ontvangen bekend had gemaakt, voerde in cassatie aan dat zijn bestraffing in strijd was met art. 6 EVRM, omdat hij werd bestraft voor een gedraging die hij niet zelf had verricht (132-92-V, NJ 1994, 177)[24] . Een andere kentekenhouder voerde aan dat hij de gedraging niet had verricht (hij verklaarde de gehele dag in een andere gemeente te zijn geweest); volgens hem was er sprake van strijd met art. 6 EVRM, omdat niet bewezen was dat hij de overtreding had begaan (170-92-V, VR 1993, 124).
De Hoge Raad geeft in beide arresten exact dezelfde overwegingen. Eerst wordt een voorbehoud gemaakt voor de situatie waarin gebruik is gemaakt van een vals kenteken ('Vooropgesteld dat het motorrijtuig waarmee de gedraging is verricht hetzelfde is als degene waarvan het kenteken staat geregistreerd in het kentekenregister ...'). Dan volgt dat art. 5 WAHV, met het oog op de wetsgeschiedenis, aldus dient te worden verstaan 'dat, bij oplegging van een administratieve sanctie op de voet van die bepaling aan de kentekenhouder, aan deze niet een gedraging als bedoeld in art. 2, eerste lid WAHV wordt verweten, doch op de kentekenhouder slechts de last komt te rusten het bedrag van de administratieve sanctie voor de bestuurder als degene die zich aan de desbetreffende gedraging heeft schuldig gemaakt te voldoen, om dat bedrag vervolgens desgewenst op deze te verhalen' (curs. MB). Duidelijk wordt dat de kentekenhouder noch wordt bestraft voor een gedraging van een ander, noch voor de schending van een zorgplicht (zoals bij art. 40 WVW). In de opvatting van de Hoge Raad is de kentekenhouder degene die de boete moet voldoen, ongeacht of hij de gedraging heeft verricht dan wel of hij de boete verhaalt op degene die de verkeersovertreding heeft begaan[25] .
De Hoge Raad weegt vervolgens een aantal factoren af bij de beantwoording van de vraag of art. 5 WAHV (uitgelegd in evenbedoelde zin) in strijd is met art. 6 EVRM. Gelet wordt op enerzijds de massaliteit van het gemotoriseerde wegverkeer, de grote frequentie waarin daarbij verkeersregels worden overtreden, de beperkte mogelijkheid van staandehouding en de onwenselijkheid verkeersovertredingen onbestraft te laten; anderzijds wordt gelet op de grote kans dat de bestuurder tevens de kentekenhouder is, de mogelijkheden die de kentekenhouder heeft zich te verweren op grond van artikel 8 en 9 WAHV, de civielrechtelijke mogelijkheden voor de kentekenhouder voor het verhaal van de betaalde boete en gezien het feit dat het bij de oplegging van de administratieve sanctie om een financiële sanctie van slechts beperkte omvang gaat. Art. 5 WAHV is gezien deze factoren volgens de Hoge Raad niet onverenigbaar met het tweede lid van art. 6 EVRM'[26] .
Omdat art. 5 WAHV door de Hoge Raad eerst is ontdaan van enig schuldelement, komt de vraag of het schuldvermoeden weerlegbaar is, eigenlijk niet meer aan de orde. Door deze uitleg wordt de kentekenhouder immers niet zelf van iets beschuldigd, hij is door de wetgever alleen aangewezen om de boete te voldoen.
De argumenten die worden gebruikt lijken overigens grotendeels langs de onschuldpresumptie van art. 6 EVRM te gaan. Misschien zal het in de meeste gevallen zo zijn dat de kentekenhouder de bestuurder is, maar dat hoeft niet. Juist in de situatie dat de kentekenhouder niét de bestuurder is geweest (zoals in NJ 1994, 177), wordt het aantonen van onschuld een probleem. De bestuurder heeft immers niet rechtstreeks toegang tot de rechter, omdat de boete niet aan hem is opgelegd; op grond van de Wet Mulder is alleen degene aan wie de boete is opgelegd (en dat is i.c. de kentekenhouder) beroepsgerechtigd[27] .
Ook voor de kentekenhouder die zelf heeft bestuurd is het niet altijd eenvoudig zijn onschuld te bewijzen. De casus leidend tot HR 15 juli 1993, VR 1994, 136, m.nt V., NJ 1994, 501, m.nt C. is daarvoor illustratief. Op grond van art. 5 WAHV was een kentekenhouder bekeurd die tot in cassatie volhield dat hij de gedraging niet had verricht. Zijn verhaal was door de officier en door de kantonrechter niet gehonoreerd.
Gelukkig voor de betrokkene kwam, nadat hij in cassatie was gegaan, een brief van de Rijkspolitie binnen met daarin de mededeling dat het kenteken dat de basis was voor de opgelegd boete aan deze kentekenhouder, verkeerd was uitgelezen. In plaats van kenteken LF-98-GH had dit moeten zijn LF-89-GH. De casus toont aan hoe veel moeite een kentekenhouder soms moet doen om zijn onschuld te bewijzen. Zonder de brief van de politie was de boete zonder meer in stand gebleven.
4
Art. 5 WAHV nader beschouwd
Bij de strafrechtelijke afdoening met de kentekenhouder (art. 40 WVW) is de mogelijkheid van het bestraffen van de daadwerkelijke bestuurder opengelaten. De zorgplicht die door de Hoge Raad in de bepaling wordt gelezen heeft betrekking op het feit dat geen verkeersovertredingen worden begaan die bij gebreke van een bekende dader onbestraft blijven. De kentekenhouder kan gelet op art. 40 WVW kiezen of hij de naam van de bestuurder (dit kan hij ook zelf zijn geweest) al dan niet prijs geeft.
Bestraffing van de kentekenhouder op grond van art. 5 WAHV heeft blijkbaar een geheel andere ratio: hij wordt niet bestraft voor een gedraging, noch voor het schenden van een zorgplicht, maar hij moet de boete als het ware voorschieten voor de bestuurder die de gedraging heeft verricht.
In de wetsgeschiedenis van de Wet Mulder zijn drie argumenten gegeven voor het systeem van artikel 5. Op deze argumenten valt wel het een en ander aan te merken.
a
In de Wet motorrijtuigenbelasting 1966 en in de Wet tot fiscalisering van de parkeerovertredingen wordt ook de kentekenhouder in eerste instantie aangesproken[28] . Dit argument gaat er naar mijn mening aan voorbij dat het bij de motorrijtuigenbelasting gaat om het betalen van belasting door de houder van het motorrijtuig, voor het mogen gebruiken van de weg. De motorrijtuigenbelasting is veel meer gekoppeld aan het bezit van het motorrijtuig, en heeft geen betrekking op menselijke gedragingen in het verkeer. Bovendien kent art. 4 lid 2 WMRB 1966 een mogelijkheid van tegenbewijs.
Interessant is overigens dat in art. 8 Wet MRB 1994[29] is mogelijk gemaakt dat een ander dan de kentekenhouder belasting betaalt; in de toelichting op deze bepaling wordt uitgegaan van de situatie dat een ouder zijn studerend kind de auto een tijdlang uitleent, terwijl het kenteken op naam van de ouder blijft. De kentekenhouder kan dan gezamenlijk met de ander een verzoek doen aan de Inspecteur tot het wijzigen van de belastingplicht van de kentekenhouder. In zo'n geval zou de belasting wel van het kind geheven kunnen worden, maar de boetes, ontstaan door zijn foutief verkeersgedrag op grond van de WAHV, zouden aan de ouders worden opgelegd (art. 5 WAHV).
b
In diverse passages uit de parlementaire behandeling van de WAHV blijkt dat de aansprakelijkheid voor het motorrijtuig een belangrijke rol speelt. Zo stelde de minister van Justitie: 'Het is de verantwoordelijkheid van de kentekenhouder ervoor te zorgen, dat met zijn auto geen verkeersovertredingen worden begaan[30] . Als dat toch gebeurt, behoort de administratieve sanctie voor zijn rekening en niet voor die van de politiële en justitiële autoriteiten te komen' (TK 1989, p. 49-4948). Ik vraag me af waarop deze verantwoordelijkheid is gebaseerd.
In het amendement-Roethof werd voorgesteld het systeem van art. 40 WVW in de WAHV op te nemen. Op deze wijze zou de kentekenhouder de keuze krijgen de naam van de bestuurder bekend te maken. Bij de mondelinge behandeling antwoordde de minister van Justitie als volgt: 'De heer Roethof heeft gevraagd hoe je verantwoordelijk kan worden gesteld voor een gedraging die je niet hebt gepleegd. Het gaat om de aansprakelijkheid voor een daad die je niet hebt gepleegd en die noemen wij nu eenmaal een risico-aansprakelijkheid. Die kennen wij al heel lang in het verkeer. Wij kennen in bepaalde gevallen ook een duidelijke omkering van de bewijslast, bijv. volgens art. 31 WVW. Daarin wordt de normale aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden in zoverre een gewijzigde aansprakelijkheid dat het een risico-aansprakelijkheid is met een omkering van de bewijslast. Deze heeft zijn rechtvaardiging gevonden in het feit dat met deelneming aan het verkeer een bepaald risico wordt genomen, hetgeen tot een verhoogde aansprakelijkheid leidt. Ook hier geldt dat bij deelneming aan het verkeer met behulp van een auto - ook wanneer men door een ander aan het verkeer laat deelnemen in die auto - de aansprakelijkheid voor de gedragingen die daarmee zijn verricht, wordt gedragen door degene op wiens naam de auto geadministreerd is door middel van het kenteken. Wij erkennen algemeen wel de aansprakelijkheid van ouders voor hun minderjarige kinderen en van de eigenaren van dieren voor de schade die door hun dieren wordt aangericht. Een automobiel kan in dit verband worden gezien als de opvolger van het paard' (TK, 1989, 49-4962).
Deze passage heeft betrekking op de civielrechtelijke aansprakelijkheid van ouders voor hun minderjarige kinderen, voor schade die aan derden is toegebracht. Deze aansprakelijkheid gaat echter niet zo ver dat je de ouder kunt bestraffen voor strafbare feiten die hun kinderen hebben begaan.
Naar mijn mening is deze passage niet valide als argument voor het toekennen van een risico-aansprakelijkheid aan de kentekenhouder. De administratieve boete die wordt opgelegd voor foutief verkeersgedrag staat m.i. veel dichter bij het opleggen van een strafrechtelijke boete dan bij het aansprakelijk stellen voor schade op grond van art. 31 WVW.
c
Het loslaten van de risico-aansprakelijkheid van de kentekenhouder heeft gevolgen voor de werklast (verhoorprocedures) van de politie. Bovendien kan men zich afvragen waarom op kosten van de gemeenschap moet worden nagegaan of de bewering dat de kentekenhouder de bestuurder is, juist is (TK 1989, p. 49-4949). Blijkbaar is het belang dat verkeersovertredingen bestraft worden groter dan het antwoord op de vraag wie de gedraging heeft verricht.
5
Slot
De kentekenhouder die zijn auto uitleent aan een ander kan, afhankelijk van het voorschrift dat door de bestuurder is overtreden, met drie systemen van afdoening te maken krijgen. Hij heeft het in de regel echter niet in de hand of en zo ja welk voorschrift door die ander wordt overtreden. Het meest ongunstig is zijn positie als een gedraging is verricht die valt onder de WAHV. Op grond van art. 5 WAHV wordt de boete aan hem opgelegd; hij zal de boete moeten voldoen en zal verhaal moeten zoeken bij de bestuurder.
De kentekenhouder heeft zelf vermoedelijk niet zoveel belang bij het instellen van beroep. Hij moet allerlei gegevens verstrekken bij het beroep op de officier, hij moet bij de kantonrechter zekerheid stellen. Voor hem is het wellicht eenvoudiger om de boete te betalen, en vervolgens de boete terug te vragen van de bestuurder. De bestuurder mag niet zelfstandig in beroep komen, omdat de boete niet aan hem is opgelegd.
In de praktijk zou de kentekenhouder zich kunnen laten vertegenwoordigen door de bestuurder die de gedraging heeft verricht[31] . Om de bestuurder via de omweg van 'vertegenwoordiger van de kentekenhouder' binnen de procedure te halen, is m.i. weliswaar een praktische, maar systematisch een minder fraaie oplossing. Ik zou de bestuurder een zelfstandige positie willen toekennen in de Wet Mulder. Dit kan door in art. 8 WAHV op te nemen dat de kentekenhouder aan bestraffing kan ontkomen door een schriftelijke gemeenschappelijke verklaring van hemzelf en de bestuurder over te leggen, waarin de bestuurder verzoekt als betrokkene te worden aangemerkt. Daarmee wordt voorkomen dat justitie allerlei onderzoek moet doen naar de vraag wie heeft bestuurd. De bestuurder krijgt dan zelf de beschikking opgelegd, en kan op grond van art. 9 WAHV in beroep komen. De overheid weet dan niet alleen dat, maar ook wie er wordt bestraft.
[1] De tekst is afgesloten op 1 september 1994. De civielrechtelijke weg van afwikkeling, bijvoorbeeld de schadeprocedure na een verkeersongeval, wordt in deze bijdrage niet besproken.
[2] De overschrijdingen van minder dan 30 kilometer zijn opgenomen in de Bijlage, behorend bij de Wet Mulder. Als de maximumsnelheid met meer dan dertig kilometer wordt overschreden is er sprake van een strafbaar feit (Richtlijn OM van 13 maart 1991, Stcrt. 1991, 112).
[3] Deze indeling is ontleend aan de MvT op de huidige regeling van art. 40 en 41 WVW, TK 1984-1985, 19 093, nr 3, p. 9.
[4] Zie voor algemene literatuur over de artikelen 40 en 41 WVW Th.W. van Veen 'Wie reed te snel?' in Ad Personam (Ch.J. Enschedé-bundel) Zwolle 1981, p. 335-344; J. Naeyé, De informatieplicht ex art. 40 WVW, VRA 1985, p. 333-338; J.G. Brouwer en E.F. Stamhuis, Art. 40 WVW, een vlucht(h)euvel?, VRA 1987, p. 1-4; A.H.J.M. Damen en G.G.J. Knoops, Art. 40 Wegenverkeerswet strafrecht?, VRA 1989, p. 113-117.
[5] Het kan echter niet meer in de fase van hoger beroep, aldus HR 17 maart 1992, VR 1992, 130, NJ 1992, 567 m.nt 'tH.
[6] Een ontzegging van de rijbevoegdheid is gelet op art. 39 lid 2 WVW ook mogelijk. In eerste instantie was het de bedoeling van de wetgever dat de kentekenhouder op grond van art. 40 WVW alleen een geldboete kon krijgen, en niet tevens tot hechtenis of tot een ontzegging van de rijbevoegdheid kon worden veroordeeld. Daar is men in een later stadium op teruggekomen, om te bereiken dat als wordt vermoed dat de kentekenhouder wèl zelf heeft bestuurd, hij via art. 40 voor het verkeersdelict adequaat kon worden bestraft (TK 1987-1988, 19 093, nr 11, tweede Nota van wijzigingen).
[7] Op zichzelf past het bedreigen van een ontzegging van de rijbevoegdheid niet zo bij het strafbare feit van weigeren informatie te verschaffen. Het is echter mogelijk dat de kentekenhouder zelf het misdrijf heeft begaan; in dat geval zou een ontzegging wel een passende reactie kunnen zijn (TK 1984-1985, 19 093, MvT, nr 3, p. 14).
[8] Blijkens het wetsvoorstel tot invoering van de WVW 1994 (TK 1993-1994, 23 664) zal de wet vermoedelijk (gedeeltelijk) per 1 januari 1995 in werking treden.
[9] Aangezien in art. 1 lid 3 WVW '94 is bepaald dat degene aan wie een kenteken is opgegeven voor een motorrijtuig wordt beschouwd als eigenaar of houder van dat motorrijtuig, tenzij het tegendeel blijkt, is art. 40 lid 4 niet apart genoemd in art. 181 WVW 1994. De tekst is voor het overige ongewijzigd. Zie nader over deze nieuwe bepalingen De Wegenverkeerswet 1994, een strafrechtelijk commentaar, A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe (red.), Arnhem, 1994, E.F. Stamhuis (art. 181), p. 240-254 en M. Barels (art. 165), p. 319-325.
[10] De kentekenhouder kan immers ook zelf bestuurder zijn geweest. Op grond van art. 9 lid 2 sub a kan hij echter niet aanvoeren dat hij de gedraging niet heeft verricht. Wel kan hij aanvoeren dat de gedraging niet is verricht, bijv. dat niet door rood licht is gereden.
[11] Ook al noemt hij die naam terstond nadat hij de beschikking van het CJIB heeft ontvangen: vgl. HR 15 juli 1993, VR 1993, 124, NJ 1994, 177 m.nt C.
Zie ook J.H.A. Steenbrink en F.K.G. Westerbeke, De risico-aansprakelijkheid van de kentekenhouder, in De Wet Mulder in perspectief, red. H. de Doelder e.a., Arnhem 1990 p. 51-67, en L.J.J. Rogier, De Wet Mulder, een artikelsgewijs commentaar, tweede druk, Arnhem, 1992, p. 43-52 en p. 69-74.
[12] TK 1993-1994, 23 689, ingediend op 18 april 1994.
[13] Blijkens het Verslag (TK 1993-1994, 23 689 nr 4, p. 3) vragen diverse kamerleden zich af of de voorgestelde redactie niet te ruim is. De MvA zal daarover uitsluitsel moeten geven.
[14] Artikel 5a, zoals dit luidt sinds de wijziging van de Wet Mulder (Stb.1990, 434) en handelend over het opleggen van een boete als de gedraging is begaan met behulp van een militair voertuig, vervalt. Deze bepaling was overigens toch al een dode letter, nu de minister had toegezegd dat de AMvB achterwege zou blijven. In wetsvoorstel 23 689 is bepaald via een wijziging van art. 1 lid 2 WAHV, dat ook militaire motorrijtuigen op kenteken kunnen worden beboet.
[15] Bijvoorbeeld bij een rood licht-camera (MvT, 23 689, p. 4), waardoor de achterzijde van de combinatie is gefotografeerd.
[16] Aldus MvT, 23 689, nr 3. Deze wijziging is vermoedelijk ingegeven door het arrest van de Hoge Raad van 18 mei 1993 (67-92-V), NJB-katern p. 418, nr 180. De Hoge Raad overweegt daarin nl. dat de wetgever bij art. 8 wel het oog had op de positie van autoverhuurbedrijven, maar dat gelet op de algemeen luidende woorden van de bepaling de regeling niet beperkt is tot bedrijfsmatig aangegane huurovereenkomsten.
[17] Vóór de nieuwe Gemeentewet van 14 februari 1992, Stb. 96 was de regeling van de parkeerbelasting neergelegd in de artikelen 276a en 283a en 283b Gemeentewet (Wet van 21 juni 1990, Stb. 426). Een inhoudelijke wijziging heeft op dit punt niet plaatsgevonden.
[18] Dus ook bijv. de inzittende die het geld in de meter doet.
[19] Het college van burgemeester en wethouders heeft de bevoegdheid een wielklem aan te brengen teneinde de betaling van de belastingaanslag of de naheffingsaanslag te verzekeren. Als het voertuig na zekere termijn nog niet is afgehaald, kan dit op kosten van de belastingplichtige worden weggesleept en in bewaring worden gesteld (art. 235 Gem.wet).
[20] ECRM 26 mei 1975, NJ 1975, 508.
[21] EHRM 7 oktober 1988, NJ 1991, 351 (Salabiaku).
[22] Zie ook J.A.W. Lensing, Het voorgestelde artikel 41 WVW en de positie van de verdachte, DD 1986, p 214-220.
[23] Volgens Corstens in zijn noot onder dit arrest (nog te verschijnen in de NJ) ligt een ontslag van alle rechtsvervolging in de rede, hoewel, nu in de telastelegging ook was gesteld dat de verdachte verplicht was aan de vordering te voldoen, een vrijspraak ook mogelijk was geweest. De eerste vraag van art. 350 Sv heeft volgens hem betrekking op de feiten, de juridische kant komt pas bij de kwalificatievraag aan de orde. Naar mijn mening zou een vrijspraak echter de voorkeur verdienen, mede gelet op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad inzake o.m. rijden onder invloed ('onderzoek' uit art. 26 lid 2 sub a WVW wordt niet bewezen geacht als aan de juridische eisen niet is voldaan) en gelet op de 'dakdekkersverweren' (NJ 1982, 411) die als bewijsverweren worden beschouwd.
[24] De Kantonrechter te Utrecht had in deze casus geoordeeld dat er wel sprake was van strijd tussen artikel 5 WAHV en art. 6 EVRM (28 september 1992, VR 1993, 2).
[25] 'Hij is aansprakelijk en hij moet maar zien dat hij het terug krijgt', aldus de minister van Justitie bij de mondelinge behandeling van de Wet Mulder, TK 1988-1989, p. 4949.
[26] Zie over deze arresten ook S.M. Sjöberg, Rechtsbescherming van de kentekenhouder verkwanseld?, NJB 1994, p. 433-436, en L.J.J. Rogier, Recente jurisprudentie op grond van de Wet Mulder, NJB 1994, 425-432, m.n. p. 426. Volgens A. den Hartog is art. 5-8 WAHV in strijd met art. 6 EVRM; degene die een auto heeft uitgeleend kan zich niet op het onschuldvermoeden beroepen (Art. 6 EVRM: grenzen aan het streven de straf eerder op de daad te doen volgen, Antwerpen/Apeldoorn, 1992, p. 289-292).
[27] Zie hierover M. Barels, Afdoening met de kentekenhouder, NJB 1988, p. 361, en S.M. Sjöberg, NJB 1994, p. 433-436.
[28] TK 1987-1988, 20 329, MvT, p. 41.
[29] Wet van 16 december 1993, Stb. 1994, 17.
[30] Deze zinsnede lijkt op die, gebezigd in de rechtspraak over art. 40 WVW, zij het dat een zeer essentieel stuk ontbreekt, nl: 'die bij gebreke van een bekende dader onbestraft blijven'.
[31] Zie C.J.G. Bleichrodt, VRA 1994, p. 192.