VRA 1992, p. 297
1992-11-01
Mw mr M. Barels
Vraagtekens bij artikel 32 lid 3 WVW
VRA 1992, p. 297
Mw mr M. Barels
Wegenverkeerswet art. 27 Wegenverkeerswet art. 32 lid 3
1
Inleiding
Op 1 februari 1992 is in werking getreden de nieuwe regeling inzake het invorderen en inhouden van rijbewijzen (art. 27 WVW). Ten opzichte van de oude regeling heeft een aanzienlijke aanscherping plaatsgevonden, aangezien de politie in bepaalde gevallen zelfs verplicht is tot invordering over te gaan. (Zie over deze nieuwe regeling Bleichrodt, VRA 1991, p. 309-312). Het rijden gedurende de tijd waarop de gevorderde zijn rijbewijs moet missen als gevolg van de toepassing van art. 27 WVW is strafbaar gesteld in art. 32 lid 3 WVW.
Een van de problemen waarvoor de wetgever zich gesteld zag, was wat te doen met de bestuurder die, nadat de overgifte ex art. 27 WVW van een hem afgegeven rijbewijs was gevorderd, weigert het rijbewijs daadwerkelijk over te geven. Reeds in 1988 (NJB 1988, p. 1342-1346) noemde Vellinga deze kwestie de achilleshiel van de regeling, aangezien de weigerachtige verdachte op deze wijze - kort gezegd - de regeling van invordering en inhouding zelf zou kunnen frustreren. Niet overgeven betekent immers niet invorderen, niet inhouden, en dus gewoon bevoegd een motorrijtuig te besturen.
De wetgever heeft deze achilleshiel willen wegnemen via artikel 32 lid 3 WVW. Uit de Richtlijn van het OM voor de vordering tot overgifte, invordering en inhouding van rijbewijzen (Stcrt 1991, 200) blijkt dat de weigeraar zich schuldig maakt aan het misdrijf van art. 32 lid 3 WVW als hij, nadat hij aan de vordering tot overgifte van zijn rijbewijs geen gevolg heeft gegeven, met een motorrijtuig van de categorie waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, aan het verkeer deelneemt.
In deze bijdrage wil ik bij deze opvatting enkele vraagtekens plaatsen. Het gaat dan om de speciale situatie dat de bestuurder weigert zijn rijbewijs over te geven nadat hij daartoe is gevorderd op grond van art. 27 WVW. Het kan zijn dat hij zijn rijbewijs niet bij zich heeft, maar het kan ook gaan om die gevallen dat de bestuurder gewoonweg weigert zijn rijbewijs over te geven.
2
De tekst van de strafbepaling
Artikel 32 lid 3 WVW luidt aldus: 'Het is degene van wie ingevolge artikel 27 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs of internationaal rijbewijs is gevorderd, indien dat bewijs niet aan hem is teruggegeven, verboden op een weg een motorrijtuig te besturen van de categorie of categorieën waarvoor dat bewijs was afgegeven'. (curs. MB).
De gecursiveerde zinsnede vormt naar mijn mening een probleem in het geval de bestuurder heeft geweigerd het rijbewijs over te geven. In dat geval kan immers niet gezegd worden dat 'het bewijs niet aan hem is teruggegeven'. Wat heeft de wetgever met deze zinsnede bedoeld? De navolgende passage is ontleend aan de MvT (20 591, p. 9/10):
'Aangezien van invordering eerst sprake is indien de in artikel 27, eerste lid, bedoelde vordering de houder van het rijbewijs heeft bereikt en het rijbewijs in handen is gekomen van de opsporingsambtenaar, zal in de praktijk steeds bewezen kunnen worden dat de bestuurder weet of redelijkerwijs moet weten dat zijn rijbewijs is ingevorderd. Het voorgestelde verbod blijft dan van kracht totdat het rijbewijs aan hem is teruggegeven. Het betreft hier een bijkomende voorwaarde met een puur feitelijk karakter. Dit voorkomt eventuele discussies over de duur en de reden van inhouding of eventuele complicaties bij de teruggave van het rijbewijs. Zolang de betrokkene zijn rijbewijs niet heeft teruggekregen, zal hij zich dus aan het verbod moeten houden.'
Uit deze passage meen ik te mogen afleiden dat de zinsnede letterlijk is bedoeld in die zin, dat het verbod van art. 32 lid 3 geldt, indien en zolang de betrokkene het rijbewijs niet heeft teruggekregen. In het door mij bedoelde geval dat de betrokkene het rijbewijs in het geheel niet heeft overgegeven en hij het nog steeds onder zich heeft, zullen zich dergelijke discussies (over de duur etc.) dus vermoedelijk wel gaan voordoen. Bovendien is in dat geval geen sprake van een bijkomende voorwaarde met een feitelijk karakter zoals bedoeld in de MvT, maar van het fictieve karakter dat de bestuurder die het rijbewijs niet heeft overgegeven, het dus a fortiori niet kan hebben teruggekregen.
3
De bewaring van het motorrijtuig (art. 27 lid 5 WVW)
In het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel heeft van meet af aan gestaan een bevoegdheid om de weigerachtige bestuurder te 'stimuleren' het rijbewijs toch over te geven. Het motorrijtuig waarmee de verdachte reed kan namelijk - en wel op kosten van de bestuurder - in bewaring worden gesteld (art. 27 lid 5 WVW). De teruggave van het motorrijtuig kan achterwege blijven, zolang niet aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs is voldaan.
Uit de MvT citeer ik de navolgende relevante passage (p. 11):
'In het voorgestelde vijfde lid wordt deze regeling aangevuld met een bepaling voor gevallen waarin de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering van de politie, bijvoorbeeld omdat hij het niet bij zich heeft. Om te voorkomen dat bestuurders in de toekomst zullen trachten op deze wijze aan invordering te ontkomen, is het gewenst dat ook in dit geval tot ondertoezichtstelling of inbewaringstelling kan worden overgegaan. Het motorrijtuig zal dan ook pas worden teruggegeven, indien aan de vordering is voldaan. (.....) De kosten van overbrenging en bewaring zullen dan ook verschuldigd zijn door de weigerachtige bestuurder of door de eigenaar of houder van het motorrijtuig. Wij verwachten dat op deze wijze de invordering van het rijbewijs effectief kan worden afgedwongen' (curs. MB).
Uit deze geciteerde passage leid ik af dat men met deze regeling de uitoefening van de bevoegdheid van art. 27 WVW krachtiger heeft willen maken. De bewaring is daarmee te gebruiken als een soort stok achter de deur voor de bestuurder die om welke reden dan ook weigert aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs te voldoen. Daarbij komt nog dat de bewaring op kosten van deze burger plaatsvindt.
4
Van 'invordering' naar 'vordering tot overgifte'
Op 20 maart 1990 is door de verantwoordelijke ministers ingediend een nota van wijziging (20 591, nr 7). Daarin is onder meer voorgesteld een wijziging van art. 32 lid 3. De term 'ingevorderd' wordt gewijzigd in 'de overgifte is gevorderd'. Aan de toelichting op deze nota ontleen ik de navolgende passage:
'De hier voorgestelde wijziging beoogt de effectiviteit van de invordering te vergroten ten opzichte van die bestuurders die zouden menen aan de werking daarvan te ontkomen door hun rijbewijs thuis te laten. Volgens de nieuwe tekst van artikel 32, derde lid, WVW brengt reeds de vordering tot overgifte van het rijbewijs met zich mede, dat het daar nader omschreven verbod van toepassing wordt. Dit sluit ook beter aan bij de tekst van artikel 16, tweede lid, onder 2e. Overigens zal de invordering pas voltooid zijn als het rijbewijs feitelijk in het bezit is gekomen van de politie.
De onderhavige wijziging ondervangt een probleem waarop gewezen is door mr W.H. Vellinga in het Nederlands Juristenblad (1988, blz. 1342-1346). Zijn suggestie om de oplossing te zoeken in een verdere uitbouw van het rijverbod van artikel 28 WVW achten wij minder aantrekkelijk, onder meer omdat het karakter van die regeling daardoor zou veranderen. Daarnaast lijkt het ook om praktische redenen beter bij de bestaande regeling van artikel 27 WVW aan te sluiten.'
Ten eerste wordt ten onrechte gesuggereerd dat het probleem van de weigerachtige bestuurder eerst na lezing van het artikel van Vellinga is onderkend. Immers van meet af aan is de bevoegdheid van het in bewaring stellen van het motorrijtuig (art. 27 lid 5 WVW) opgenomen om het weigeren onaantrekkelijk te maken en om de invordering effectief af te dwingen.
Het argument van aansluiting bij art. 16 WVW komt mij in dit kader ook niet valide voor. Het is namelijk zo dat reeds vanaf 1935 in art. 16 lid 2 sub 2 WVW wordt gesproken van de ''overgifte van het rijbewijs' is gevorderd en wie dit rijbewijs niet is teruggegeven' (vgl. Weersma/Polak, p. 86 e.v.). Als aansluiting bij art. 16 was beoogd, dan zou dit reeds in de eerste versie van het wetsvoorstel zijn opgenomen.
5
Bezwaren tegen de huidige regeling
Gezien de delictsomschrijving is naar mijn mening de bestuurder die weigert aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs te voldoen niet te veroordelen voor art. 32 lid 3 WVW als hij een motorrijtuig bestuurt. De zinsnede 'indien het rijbewijs niet aan hem is teruggegeven' kan, zo al telastegelegd, dan niet bewezen worden. Aangezien het rijbewijs zelfs niet in handen is geweest van justitie kan van teruggave geen sprake zijn. Als deze passage niet is telastegelegd komt de rechter naar mijn mening bij de kwalificatievraag in de problemen. Zoals ook uit de hierboven geciteerde parlementaire stukken blijkt is er namelijk sprake van een bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid. Als de wetgever wil dat de weigerachtige bestuurder niet aan het verkeer mag deelnemen zolang deze zijn rijbewijs niet overgeeft, zal de delictsomschrijving gewijzigd moeten worden. Het is van belang dat een dergelijke omschrijving niets aan duidelijkheid te wensen overlaat.
Iets anders is dat ik me afvraag of een dergelijke regeling wel wenselijk is. Mijn voornaamste bezwaar is dat de bestuurder die weigert aan de vordering te voldoen voor een onbepaalde tijd niet aan het gemotoriseerde verkeer mag deelnemen. Afgezien van eventuele bewijsproblemen meen ik dat een dergelijk 'rijverbod' eindig moet zijn, zowel in het belang van de verdachte als ook in het belang van justitie. Natuurlijk kan de bestuurder zelf aan deze onzekerheid een einde maken door het rijbewijs alsnog over te geven, waardoor de maximale duur in ieder geval controleerbaar is (via art. 32 lid 3, zolang het niet is teruggegeven, en niet oneindig, gezien de zes maanden-termijn bij de eventuele inhouding). Het gaat mij echter te ver de sanctie op het niet overgeven van het rijbewijs, nl. niet mogen besturen, gelijk te stellen aan die op rijden ondanks de daadwerkelijke invordering/inhouding.
Mocht de bestuurder inderdaad een periode niet rijden, dan voorziet art. 39 WVW, bij een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid, niet in een mogelijke aftrek van de periode waarin de verdachte niet heeft gereden. In art. 39 lid 7 WVW gaat het immers slechts over de (verplichte) aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs 'ingevorderd dan wel ingehouden is geweest'. Het lijkt mij fair, bezien vanuit het standpunt van de wetgever, dat ook in dit geval een aftrek mogelijk is.
Het is mijns inziens echter de vraag of de weigerende bestuurder wel op deze wijze moet worden aangepakt. In het wettelijk systeem zitten ook zonder art. 32 lid 3 WVW voldoende onaangename prikkels om de weigeraar te stimuleren het rijbewijs alsnog over te geven. Ik wees al op art. 27 lid 5 WVW. Bovendien kan de weigerachtige bestuurder, als hij opzettelijk weigert het rijbewijs over te geven, worden vervolgd voor art. 184 Sr. Tenslotte kan de rechter, oordelend over het rijden onder invloed als zodanig, alle omstandigheden in aanmerking genomen, eventueel een langere ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen.
Meer tenslotte geldt nog dat al deze maatregelen tezamen niet kunnen werken jegens 'totaalweigeraars'.