pag. 299 VR 2008, Sommenverzekering, schadevergoeding en redelijkheid

VRA 2008, p. 299
2008-10-01
Anneke T. Bolt
Sommenverzekering, schadevergoeding en redelijkheid
VRA 2008, p. 299
Anneke T. Bolt [1]
Algemeen
Sommenverzekeringen en schadevergoeding. De combinatie van die twee blijft aanleiding geven tot discussie. Omstreden is vooral of uitkeringen uit sommenverzekering bij de bepaling van de schadevergoeding ter zake van letsel of overlijden al dan niet in aanmerking moeten worden genomen. Heeft het bedrag dat naar aanleiding van het overlijden van het slachtoffer tot uitkering komt uit een ongevallenverzekering of een levensverzekering te gelden als een omstandigheid die de schade van de nabestaanden vermindert? Of is deze uitkering een voordeel dat moet worden toegerekend op de schadevergoeding? Of behoort de uitkering bij de afwikkeling van de schade juist buiten beschouwing te blijven? Het antwoord op deze vragen naar de invloed van uitkeringen uit sommenverzekering is omstreden. Dat geldt niet alleen op het terrein van de overlijdensschade maar ook op dat van de letselschade.
De rechtspraak van de Hoge Raad
Dat is niet omdat de rechtspraak van de Hoge Raad daarover niet duidelijk is. Deze is helder. Bij de berekening van letselschade blijven uitkeringen uit sommenverzekering buiten beschouwing, terwijl ze in geval van overlijdensschade juist wel in mindering komen op de schadevergoeding. Dit verschil in benadering op de beide terreinen hangt samen met de specifieke kenmerken van de vordering tot vergoeding van overlijdensschade. Terwijl de vordering tot vergoeding van letselschade een pure schadevergoedingsvordering is, waarbij uitkeringen uit sommenverzekering hebben te gelden als voordelen waarvan de toerekening niet redelijk wordt geacht, heeft de vordering tot vergoeding van overlijdensschade duidelijk kenmerken van een alimentatievordering. De nabestaanden aan wie blijkens art. 6:108 BW een vorderingsrecht toekomt, kunnen behalve van de kosten van lijkbezorging - waaraan hier verder geen aandacht wordt besteed - vergoeding vorderen van schade door het derven van levensonderhoud. Laatstgenoemd schadevergoedingsrecht wordt beheerst door het zogenaamde behoeftigheidsvereiste. Ingevolge dit vereiste hebben de nabestaanden slechts recht op schadevergoeding voor zover zij gezien hun financiële omstandigheden en de stand waarin zij gewend zijn te leven, als behoeftig kunnen worden aangemerkt. Bij het bepalen van de behoefte van de nabestaanden moet hun volledige financiële situatie in aanmerking worden genomen. Alle gunstige financiële omstandigheden die de nabestaanden na het overlijden ten deel vallen, verminderen in beginsel de behoeftigheid van de nabestaanden en daarmee de hun toekomende schadevergoeding. Dat geldt ook voor uitkeringen uit sommenverzekering, waarop de nabestaanden na het overlijden aanspraak kunnen maken. Deze uitkeringen worden op grond van het behoeftigheidsvereiste en dus niet bij wege van voordeelstoerekening in mindering gebracht op de aan de nabestaanden toekomende schadevergoeding.
Kritiek
Aldus de op het terrein van de letselschade sinds 1969 en op dat van de overlijdensschade vanaf 1963 geldende rechtspraak van de Hoge Raad. [2] Hoewel deze rechtspraak duidelijk is en tot goed voorspelbare uitkomsten lijkt te leiden, worden deze uitkomsten niet algemeen en onverkort geaccepteerd. Op het terrein van de overlijdensschade wordt in de literatuur al jarenlang kritiek geleverd op het behoeftigheidsvereiste en daarmee ook op het zonder meer in rekening brengen van uitkeringen uit sommenverzekering. [3] Deze kritiek op de rol die aan uitkeringen uit sommenverzekering wordt toegekend, klinkt ook door in de wetsgeschiedenis van art. 6:108 BW. De regering had aanvankelijk voorgesteld om art. 6:108 BW uit te breiden met een vierde lid . Volgens deze bepaling dienden uitkeringen uit hoofde van een verzekering, die geacht moeten worden de schade van de nabestaanden te hebben verminderd, aan de betreffende nabestaanden als een voordeel in rekening te worden gebracht. Voor de letselschade was in een derde lid van art. 6:107 BW een soortgelijke bepaling voorgesteld. Daarmee zou het verschil in behandeling van uitkeringen uit sommenverzekering bij letsel en overlijden vervallen. Op het terrein van de letselschade betekende dit een fundamentele afwijking van de sedert 1969 geldende rechtspraak. Voor de overlijdensschade gold dat het resultaat van de voorgestelde bepaling overeenstemde met hetgeen voordien ook werd aangenomen, maar dat wel de basis van de aftrek van de verzekeringsuitkeringen veranderde. Voorheen vloeide deze aftrek voort uit het behoeftigheidsvereiste. Onder de werking van het voorgestelde art. 6:108 lid 4 hadden verzekeringsuitkeringen te gelden als voordelen, waarvan de toerekening verplicht was voor zover zij de schade van de nabestaanden verminderden.
De voorgestelde uitbreidingen van de artikelen 6:107 en 108 BW zijn echter geen wet geworden. Bij een door Van der Burg en Korthals ingediend amendement werd voorgesteld de bewuste bepalingen te schrappen. De vraag naar de toerekening van verzekeringsuitkeringen zou volgens het amendement aan de rechter moeten worden overgelaten. Daarbij betoogden de indieners van het amendement wel dat uitkeringen uit sommenverzekering bij de bepaling van de schadevergoeding in beginsel buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten. Een uitkering uit sommenverzekering behoorde in de visie van Van der Burg en Korthals ten voordele te strekken van de benadeelde, zoals de weduwe en de gelaedeerde, en niet van de dader. Hoewel het Kabinet niet gelukkig was met het amendement, werd het met algemene stemmen aangenomen. Desondanks werd in de MvA aan de Eerste Kamer verdedigd dat er ruimte zou zijn voor een lijn in de rechtspraak, die zou overeenkomen met de verworpen artikelen 6:107 lid 3 en 108
lid 4
BW. Zo moest volgens de MvA op voortzetting van de bestaande rechtspraak bij overlijdensschade worden gerekend. En het zou in de lijn van de ontwikkelingen liggen om
'ook bij letselschade een uitkering uit een sommenverzekering in aanmerking te nemen, voor wat betreft het geval dat zij recht geeft op periodieke uitkeringen die als vergoeding van inkomstenschade kunnen worden gezien (invaliditeitspensioen) of voor zover het betreft de uit belegging verkregen vruchten van een uitkering ineens uit een verzekering, waarvan eveneens kan worden aangenomen dat zij er toe strekte inkomensvermindering op te vangen. [4] '
De daarmee door de regering voorgestane ontwikkeling in de rechtspraak wijkt duidelijk af van de visie die de Tweede Kamer blijkens het aangenomen amendement Van der Burg/Korthals aanhing. Toch heeft de door de regering voorgestane ontwikkeling zich in de rechtspraak in belangrijke mate gerealiseerd. Dat neemt echter niet weg dat ook de gedachten achter het amendement Van der Burg/Korthals wel enige invloed hebben.
Waar heeft dit toe geleid?
Voor het terrein van de letselschade geldt dat de vraag naar de toerekening van uitkeringen uit sommenverzekering na 1969 niet meer aan de Hoge Raad is voorgelegd. De Hoge Raad heeft dus nooit de gelegenheid gehad om zijn standpunt, dat uitkeringen uit sommenverzekering in geval van letsel niet in mindering komen op de schadevergoeding, desgewenst te nuanceren. In de lagere rechtspraak wordt deze nuance inmiddels echter wel regelmatig aangebracht. Zo worden uitkeringen uit sommenverzekering wel meegenomen in het kader van de bevoegdheid om de schadevergoeding te matigen. [5] Ook wordt in de lagere rechtspraak regelmatig onderzocht of verzekeringen, waarvan in het verleden onverkort werd aangenomen dat het sommenverzekeringen waren, niet desondanks geheel of gedeeltelijk de strekking hebben om de schade van de benadeelde te vergoeden en dus in zoverre hebben te gelden als (een soort van) schadeverzekeringen. [6] Langs deze weg worden de uitkeringen uit deze verzekeringen toch geheel of gedeeltelijk in mindering gebracht op de schadevergoeding.
Op het terrein van de overlijdensschade heeft de Hoge Raad zich wel nog betrekkelijk kort geleden kunnen uitspreken over de rol van uitkeringen uit sommenverzekering bij het bepalen van de schadevergoeding. Blijkens het arrest inzake Kwidama/Raphael-Richardson is deze rol ongewijzigd. [7] Het behoeftigheidsvereiste is in de visie van de Hoge Raad onder de werking van het huidige art. 6:108 BW [8] nog steeds leidend. Dat brengt mee dat bij de berekening van de schadevergoeding die de nabestaanden toekomt in de regel rekening moet worden gehouden met een uitkering uit levensverzekering (of andere sommenverzekering) die de nabestaanden toevalt. Van belang is echter dat de toepassing van het behoeftigheidsvereiste in de lagere rechtspraak niet steeds tot dit resultaat leidt. Aangenomen wordt wel dat bepaalde uitkeringen uit ongevallen- of levensverzekering niet of niet voor het gehele bedrag de behoefte van de nabestaanden verminderen. Zij zouden veeleer dienen ter dekking van uitgaven van bijzondere aard die door het overlijden zijn veroorzaakt, zoals kosten van een heroriëntatie op het leven, verhuis- en herinrichtingskosten, kosten van advies en steun etc. Ook wordt wel geoordeeld dat de uitkeringen er geheel of gedeeltelijk toe strekken om het leed van de nabestaanden te verzachten. In zoverre worden de uitkeringen dan bij de berekening van de schadevergoeding niet in aanmerking genomen. [9]
Wat betekent dit?
Het komt erop neer dat in de lagere rechtspraak wordt gezocht naar wegen om te ontkomen aan de rigiditeit van het stelsel dat voor de invloed van uitkeringen uit sommenverzekering op de schadevergoeding door de Hoge Raad is uitgezet. Zowel de volledige afwijzing van toerekening van uitkeringen uit sommenverzekering op het terrein van de letselschade als het in beginsel in mindering brengen van deze uitkeringen bij het berekenen van overlijdensschade wordt kennelijk als een te strak keurslijf ervaren. Er zijn op beide terreinen gevallen waarin het onverkort toepassen van voornoemde regels niet redelijk wordt geacht. Het verschil is echter dat het systeem op het terrein van de letselschade de mogelijkheid biedt om een passende oplossing te zoeken, terwijl die ruimte er op het gebied van de overlijdensschade in feite niet is maar desondanks wordt gemaakt.
Op het terrein van de letselschade worden uitkeringen uit sommenverzekering aangemerkt als voordelen, waarvan moet worden nagegaan of het redelijk is ze bij de vaststelling van de schadevergoeding in rekening te brengen. Weliswaar heeft de Hoge Raad in 1969 geoordeeld dat toerekening van een uitkering uit een door de benadeelde zelf afgesloten sommenverzekering niet redelijk moet worden geacht, maar daarmee is niet gezegd dat uitkeringen uit sommenverzekering altijd en in alle gevallen bij de berekening van letselschade buiten beschouwing moeten blijven. In de eerste plaats zou anders kunnen worden geoordeeld wanneer niet de benadeelde maar de aansprakelijke persoon de sommenverzekering heeft afgesloten. [10] In de tweede plaats is een redelijkheidsoordeel als het onderhavige geen vast gegeven. Het is sterk afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval en kan ook in de loop van de tijd bijstelling verdienen. Daarmee is er in beginsel ruimte om in gevallen, waarin een sommenverzekering in sterke mate de strekking heeft de schade van de benadeelde te vergoeden toch de uitkering in aanmerking te nemen.
Daarbij moet wel worden bedacht dat het enkele feit dat een sommenverzekering door de verzekeringnemer is afgesloten met het oog op mogelijkerwijs in de toekomst te lijden (inkomens)schade, de bewuste verzekering nog niet tot een schadeverzekering maakt. Er is pas sprake van een schadeverzekering wanneer de verzekering slechts dekking verleent als er daadwerkelijk schade is, de verzekerde ook niet meer dan zijn daadwerkelijke schade vergoed krijgt en deze schade ook zal moeten bewijzen. Dat nu is bij sommenverzekeringen niet het geval. Ongevallen-, arbeidsongeschiktheids- en levensverzekeringen zullen in de regel wel strekken tot vergoeding van schade, maar dat neemt niet weg dat de uit te keren vergoeding vaak vooraf in de verzekeringsovereenkomst is vastgelegd en dus niet afhankelijk is van de werkelijk ingetreden schade. De verzekering komt dan tot uitkering als de onzekere gebeurtenis waartegen de verzekering dekking verleent, intreedt, ongeacht of de verzekerde als gevolg van deze gebeurtenis schade heeft geleden. Er is dus geen werkelijke band tussen de uitkering uit sommenverzekering en de geleden schade. [11] Daarom is het systematisch ook niet juist om aan te nemen dat de gelaedeerde voor het bedrag van de uitkering uit sommenverzekering geen schade heeft geleden en in zoverre dus geen vordering meer heeft jegens de aansprakelijke persoon. Wel kan het gegeven dat in een concrete sommenverzekering een duidelijk schadevergoedingselement aanwezig is een argument vormen om toerekening van de uitkering uit deze verzekering als voordeel redelijk te achten.
Het leerstuk van de voordeelstoerekening biedt de ruimte voor een op de omstandigheden van het geval toegesneden oordeel daarover. Een van de relevante factoren daarbij zal zijn in hoeverre de sommenverzekering al dan niet een overtuigend schadevergoedingselement heeft. Daarbij kan bijvoorbeeld van belang zijn of de benadeelde al dan niet in loondienst is, of de verzekering bedoeld is als een aanvulling op uitkeringen ingevolge de sociale verzekeringswetten, of de sommenverzekering voorziet in een uitkering ineens dan wel in periodieke uitkeringen en of de hoogte van de uitkering op enigerlei wijze is gekoppeld aan de omvang van de schade van de verzekerde. [12] Behalve het al dan niet aanwezig zijn van een schadevergoedingselement in de sommenverzekering zullen ook andere factoren het redelijkheidsoordeel bepalen. Genoemd kunnen worden de vraag wie de premie van de verzekering heeft betaald, de hoogte van de gedurende de looptijd van de verzekering betaalde premie, de aard van de aansprakelijkheid en de mate van de schuld van de aansprakelijke persoon en de redelijkheid van het door toerekening bereikte resultaat. [13] Zo biedt het leerstuk van de voordeelstoerekening de mogelijkheid om een op de omstandigheden van het geval gebaseerde keuze te maken tussen het niet toerekenen, wel toerekenen of deels toerekenen van een uitkering uit sommenverzekering op de aan de benadeelde toekomende schadevergoeding. Deze mogelijkheid wordt in de lagere rechtspraak ook duidelijk aangegrepen.
Op het terrein van de overlijdensschade is het anders. Daar wordt de berekening van de schade nog altijd beheerst door het behoeftigheidsvereiste. Dat betekent dat uitkeringen uit sommenverzekering slechts buiten beschouwing kunnen worden gelaten voor zover zij de behoefte van de nabestaande niet verminderen. Zoals hiervoor bleek, maakt de rechtspraak wel gebruik van deze opening in de strenge werking van het behoeftigheidsvereiste. De vraag is echter of het wel om een werkelijke opening gaat. In beginsel zal immers ieder financieel voordeel dat na het overlijden aan een nabestaande opkomt, ongeacht of het enig verband met het overlijden vertoont, de behoefte van de nabestaande aan levensonderhoud verminderen. Dat is voor uitkeringen uit sommenverzekering niet anders. Deze uitkeringen verbeteren de financiële positie van de nabestaande en maken daarmee de behoefte navenant geringer. Dat dit in een concreet geval anders is, in die zin dat de uitkering bedoeld is om de met het overlijden verband houdende bijzondere uitgaven te dekken en dat deze dus niet de behoefte van de nabestaande vermindert, zal niet eenvoudig aan te tonen zijn. De verzekeringsovereenkomst zal daarvoor in de regel geen aanknopingspunten bieden. En het gaat toch wat ver om de nabestaande met behulp van getuigen te laten bewijzen dat de verzekering toch echt was afgesloten om in geval van overlijden bijzondere uitgaven te bekostigen of het uit het overlijden voortvloeiende leed van de nabestaande te verzachten. Daarbij komt nog dat het koppelen van een uitkering uit sommenverzekering aan bepaalde schadeposten zich in feite ook niet goed verdraagt met het karakter van de sommenverzekering. Bij een sommenverzekering doet het immers nu juist niet terzake of met de uitkering schade wordt vergoed. [14]
Al met al is het niet in aanmerking nemen van uitkeringen uit sommenverzekering op basis van de redenering dat zij niet de behoefte van de nabestaande verminderen, niets anders dan een gekunstelde constructie om een kennelijk onredelijk geacht eindresultaat te voorkomen. Nu is het voorkomen van onredelijke resultaten een loffelijk streven, maar het zou de voorkeur verdienen om te bezien of de gewenste resultaten niet zonder gekunstelde constructies kunnen worden bereikt. Als de redelijkheid in de praktijk uiteindelijk toch het leidende criterium is, kan dat ook maar beter duidelijk zijn.
Een alternatief
Daartoe dient de overheersende rol van het behoeftigheidsvereiste op het terrein van de overlijdensschade te worden heroverwogen. Het behoeftigheidsvereiste is, nog afgezien van het feit dat het niet past bij een schadevergoedingsvordering als art. 6:108 BW regelt, te rigide en laat ten onrechte geen ruimte voor een toetsing aan de redelijkheid. Het zou veel beter zijn om de financiële voordelen die de nabestaande na het overlijden geniet te onderwerpen aan het regiem van de voordeelstoerekening. Daarmee zou het niet te rechtvaardigen verschil in behandeling van letsel- en overlijdensschade komen te vervallen. [15] Op beide terreinen zou dan gelden dat voor ieder voordeel dat na het schadegebeuren aan de benadeelde toekomt aan de hand van alle omstandigheden van het geval moet worden bepaald of het redelijk is om het bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening te brengen. Daarbij zou het redelijkheidscriterium, zoals dat nu al op het terrein van de letselschade gebeurt, met behulp van heldere richtlijnen moeten worden ingevuld. Zo kan uit de rechtspraak reeds worden gedestilleerd:
a
dat er wanneer de benadeelde zelf de premies voor de verzekering heeft betaald meer ruimte voor toerekening is dan wanneer een derde de premies heeft voldaan;
b
dat dit zeker geldt naarmate de omvang van de in totaal betaalde premies hoger is en de schade van de benadeelde kleiner;
c
dat er naarmate de verzekering(suitkering) sterker de strekking heeft de in concreto ontstane schade te vergoeden, eerder ruimte voor toerekening is;
d
dat er naarmate de schuld van de aansprakelijke persoon aan het schadegebeuren groter is minder reden voor toerekening is, terwijl toerekening naarmate de schuld van de schadeplichtige geringer is minder bezwaarlijk is. [16]
Zoals uit de laatste hiervoor genoemde factor blijkt, wordt bij de beoordeling van de vraag naar de toerekening van sommenverzekeringsuitkeringen ook aandacht besteed aan het resultaat waartoe toerekening leidt. Omdat sommenverzekeraars een regresrecht op de aansprakelijke persoon ontberen, betekent het eventueel toerekenen van een uitkering uit sommenverzekering dat het bedrag van de uitkering in mindering komt op de schadevergoedingsplicht van de aansprakelijke persoon. Dat is een resultaat dat niet door ieder redelijk wordt geacht. Weliswaar is er een stroming in de literatuur, die het niet bezwaarlijk acht dat de schadeplichtige 'profiteert' van een ten gunste van de benadeelde gesloten sommenverzekering [17] , maar er wordt toch ook regelmatig verdedigd dat de schadeplichtige met dergelijke verzekeringen niets te maken heeft en dat er dus geen goede grond is om hem de voordelen te laten genieten van de opofferingen die de benadeelde of anderen zich ten behoeve van de verzekering hebben getroost. [18] In laatstgenoemde lijn ligt ook het arrest van de Hoge Raad van 1969, waarin toerekening van uitkeringen uit sommenverzekering in geval van letsel werd afgewezen. [19] Dat de schadeplichtige profiteert van de aan de benadeelde toekomende uitkering uit verzekering is minder bezwaarlijk naarmate de schuld van de schadeplichtige aan het ontstaan van de schade kleiner is. Het bezwaar van profijt aan de zijde van de benadeelde kan echter slechts volledig worden weggenomen door aan de sommenverzekeraar het recht toe te kennen de door hem gedane uitkering te verhalen op de schadeplichtige. [20] Vanzelfsprekend zou een zodanig regresrecht slechts mogen worden gebruikt voor zover de uitkeringen uit de sommenverzekering bij de vaststelling van de schade van de benadeelde in rekening wordt gebracht. Het mag immers niet zo zijn dat de schadeplichtige voor het bedrag van de uitkering uit sommenverzekering én door de benadeelde én door de sommenverzekeraar wordt aangesproken.
Slot
Door uitkeringen uit sommenverzekering zowel op het terrein van de letselschade als op dat van de overlijdensschade aan te merken als een voordeel, waarvan moet worden bepaald of toerekening redelijk is en door bovendien aan de sommenverzekeraar een regresrecht toe te kennen voor zover de gedane uitkering bij de vaststelling van de schade in rekening wordt gebracht, is er ruimte voor een uitgebalanceerd systeem. Uitkeringen uit sommenverzekering worden dan niet meer ofwel automatisch in mindering gebracht, ofwel zonder meer buiten beschouwing gelaten. Steeds zal aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval moeten worden nagegaan in hoeverre het redelijk is om de uitkering bij de vaststelling van de schade in rekening te brengen. Natuurlijk dient dit redelijkheidscriterium met behulp van richtlijnen nader te worden ingevuld. Daarvoor biedt de rechtspraak, zoals hiervoor bleek, echter reeds diverse aanknopingspunten.
[1] Advocaat te Arnhem.
[2] Zie voor het terrein van de letselschade HR 28 november 1969, NJ 1970, 172 (GJS), VR 1970, 30 (vMK) en voor dat van de overlijdensschade HR 8 maart 1963, NJ 1963, 317 , VR 1963, 57 ; HR 3 april 1970, NJ 1970, 379 , VR 1971, 69 ; HR 19 juni 1970, NJ 1970, 380 , VR 1971, 70 ; HR 4 februari 2000, NJ 2000, 600 en HR 11 juli 2008, VR 2008, 129 .
[3] Zie mijn bewerking van Schadevergoeding art. 108,
aant. 22
e.v. en 41 en de daar vermelde literatuur.
[4] Zie voor dit alles Parl. Gesch. Inv.
Boeken 3
,
5
en
6
, p. 1291-1312.
[5] Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem 25 maart 1970, VR 1973, 23 ; Rb. Groningen 26 april 1974, VR 1978, 61 , bevestigd door Hof Leeuwarden14 januari 1976, VR 1978, 98 ; Hof 's-Gravenhage 20 november 1975, VR 1978, 99 .
[6] Zie bijvoorbeeld Rb. Groningen 30 oktober 1981, VR 1982, 32 ; Rb. Breda 1 november 1994, NJ 1995, 507 ; Rb. Zwolle 2 oktober 2002, besproken in TVP 2003, p. 77 e.v.; Hof Arnhem 10 februari 1998, VR 1998, 174 ; Rb. Arnhem 7 juni 2006, LJN AY 0497, besproken door A. Gerritsen-Bosselaar in PIV bulletin 2006, nr 6.
[7] HR 4 februari 2000, NJ 2000, 600 .
[8] In het geval dat ten grondslag lag aan het arrest ging het om schadevergoeding op grond van art. 1387 van het Antilliaanse BW, dat identiek is aan
art. 1406
BW (oud), maar de Hoge Raad trekt zelf uitdrukkelijk een parallel met het huidige art. 6:108 BW.
[9] Daarbij moet wel worden aangetekend dat een belangrijk deel van deze lagere rechtspraak dateert van voor het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2000, NJ 2000, 600 . Zie onder meer Rb. Rotterdam 24 augustus 1984 en in hoger beroep Hof 's-Gravenhage 10 januari 1986, VR 1987, 123 ; Rb. Amsterdam 23 oktober 1985, te kennen uit Rb. Amsterdam 9 april 1986, VR 1989, 54 ; Hof 's-Gravenhage 2 april 1987, NJ 1988, 495 , VR 1989, 84 ; Rb. Arnhem 27 juli 1989, VR 1991, 53 ; Hof Amsterdam 3 februari 2000, VR 2000, 86 . Er is echter geen reden om aan te nemen dat voornoemde lagere rechtspraak niet zal worden voortgezet. Zie onder meer Rb. 's-Hertogenbosch 1 maart 2006, NJF 2006, 266 .
[10] Zie in deze zin bijvoorbeeld Hof 's-Hertogenbosch 22 juli 2003, NJ 2004, 367 , VR 2004. 108 .
[11] Dat een arbeidsongeschiktheidsverzekering wel zodanig vorm gegeven kan zijn dat het wel degelijk gaat om een schadeverzekering blijkt uit HR 6 juni 2003, NJ 2004, 670 . Of dat zo is, zal aan de hand van uitleg van de verzekeringsovereenkomst moeten worden vastgesteld.
[12] Zie voor een opsomming van factoren die van belang zijn om de strekking van de sommenverzekering vast te stellen bijvoorbeeld ook Rb. Breda 1 november 1994, NJ 1995, 507 .
[13] Zie voor de binnen de weging van belang zijnde factoren ook Spier in zijn conclusie voor HR 4 februari 2000, NJ 2000, 600 , meer specifiek op p. 4163.
[14] Zie de definitie van sommenverzekering in art. 7:964 BW.
[15] Zie in dat verband ook Spier in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2000, NJ 2000, 600 en de door hem in noot 27 genoemde literatuur.
[16] Zie hierover ook Spier in zijn reeds genoemde conclusie op p. 4163.
[17] Daarbij wordt er vooral op gewezen dat de benadeelde niet beter mag worden van het schadegebeuren en wordt bovendien aangevoerd dat het gezien de toename van aansprakelijkheden buiten schuld en het streven om de omvang de vergoedbare schade binnen redelijke grenzen te houden geen bezwaar is als de schadeplichtige 'profiteert' van een ten gunste van de benadeelde gesloten sommenverzekering. Zie met name A.R. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, nr 259 e.v., alsmede de Parl. Gesch.
Inv
., p. 1286-1289 e.v.
[18] Zie onder meer L. Mok, VA 1984, p. 345 ; J.M. Tromp, Personenschade in de praktijk, p. 125.
[19] HR 28 november 1969, NJ 1970, 172 , VR 1970, 30 .
[20] Een zodanig regresrecht voor sommenverzekeraars zou wel passen in de tendens van de afgelopen jaren om de regresrechten uit te breiden. Deze tendens heeft zich vooral in het sociale verzekeringsrecht gerealiseerd. Zie bijvoorbeeld art. 61 ANW, art. 65 AWBZ, art. 69 WAZ en art. 61 Wajong. Zie echter ook art. 6:107a BW, waarin sedert 1 februari 1996 een verhaalsrecht van de werkgever voor het aan de benadeelde doorbetaalde loon is neergelegd.