VRA 1991, p. 309
1991-12-01
Mr C.J.G. Bleichrodt
Het nieuwe art. 27 WVW[1]
VRA 1991, p. 309
Mr C.J.G. Bleichrodt
Wegenverkeerswet art. 27
Inleiding
Op 1 december 1991 is in werking getreden de Wet van 15 mei 1991, Stb. 291, waarbij de regeling van de invordering en inhouding van rijbewijzen op grond van art. 27 WVW ingrijpend is gewijzigd. Enerzijds zijn thans de criteria voor de invordering door de politie en die voor de inhouding door de OvJ in de wet omschreven - waarbij vergeleken met de voorheen geldende, in de rechtspraak van de HR geformuleerde, eisen sprake is van een zekere concretisering - , anderzijds zijn in de wet bepaalde waarborgen voor de verdachte opgenomen. Tenslotte is ook de bezwaarschriftprocedure op een enkel punt gewijzigd. Hieronder zal een overzicht worden gegeven van de belangrijkste veranderingen.
1
De oude regeling betreffende de invordering en inhouding van rijbewijzen
Alvorens over te gaan tot een bespreking van de herziene regeling van de Wet van 15 mei 1991, Stb. 291 is het voor een goed begrip daarvan noodzakelijk de hoofdlijnen van het oude systeem samen te vatten. Daarbij komen achtereenvolgens aan de orde de wettelijke bepalingen en de jurisprudentie van de Hoge Raad.
a
De wettelijke bepalingen
Volgens art. 27 WVW (oud) kon de politie van de bestuurder van een motorrijtuig tegen wie terzake van een van de alcoholverkeersmisdrijven proces-verbaal werd opgemaakt de overgifte van diens rijbewijs vorderen. Het ingevorderde rijbewijs werd vervolgens aan de OvJ opgezonden, die bevoegd was dat rijbewijs onder zich te houden totdat - kort gezegd - de rechter in de hoofdzaak had beslist.
De wet omschreef verder niet in welke gevallen resp. op welke gronden het rijbewijs mocht worden ingevorderd of ingehouden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt nog dat aanvankelijk ook niet was voorzien in een beroep op de rechter tegen een van bovenbedoelde beslissingen van politie of OM. Bij amendement werd echter aan art. 27 een vijfde lid toegevoegd, dat voor elke belanghebbende de mogelijkheid opende om een bezwaarschrift tegen de invordering of inhouding in te dienen bij de rechtbank.
b
De jurisprudentie van de Hoge Raad
De HR heeft de hiervoor gesignaleerde lacune met betrekking tot de criteria voor de invordering en inhouding van het rijbewijs opgevuld[2] . Wat hield die rechtspraak in?
Thans wordt algemeen aangenomen[3] dat de desbetreffende uitspraken aldus moesten worden uitgelegd dat:
-
invordering en dus ook de daarop volgende inhouding slechts mogelijk was indien sprake was van een zeer ernstig geval, waarbij de veiligheid van het verkeer in hoge mate betrokken was;
-
de OvJ slechts tot inhouding mocht overgaan indien van de verdachte een zodanige bedreiging van de veiligheid op de weg te duchten was, dat daardoor de (verdere) inhouding van het rijbewijs gerechtvaardigd was.
Bepalend was in zoverre de situatie op het moment dat de OvJ c.q. de rechter (op een bezwaarschrift) had te beslissen. Het ging daarbij dus kort gezegd om de vraag of op dat moment nog sprake was van gevaar voor recidive.
Een bezwaar van dit aldus uitgewerkte systeem in de praktijk was dat de politie te weinig houvast had aan het criterium dat gold voor de invordering en soms geneigd was van de bevoegdheid tot invordering een al te terughoudend gebruik te maken. Daardoor ontstonden verschillen in het invorderingsbeleid.
Aangezien een eventuele inhouding uiteraard slechts aan de orde kon komen wanneer eerst was ingevorderd, leidde dit tot rechtsongelijkheid.
Indien de OvJ in een aantal gevallen gelet op de betrekkelijk stringente eisen die voor de inhouding van het rijbewijs golden, besloot tot teruggave daarvan, kon dat weer het - onbedoelde - effect hebben dat de politie in het betreffende arrondissement zich voortaan (ten aanzien van de bevoegdheid tot invordering) nog terughoudender opstelde en in nog minder gevallen tot invordering overging.
2
Hoofdlijn van de Wet van 15 mei 1991, Stb. 291. Het belang van het a.a.g.
De wet houdt geen systeembreuk in. Het karakter van de bestaande regeling waarbij het gaat 'om een veiligheidsmaatregel die in de wat ernstiger gevallen van rijden onder invloed gerechtvaardigd kan zijn om herhaling te voorkomen' veranderde niet[4] .
Aansluiting is gezocht bij de bestaande jurisprudentie, zij het dat met name ten aanzien van de invordering de criteria zijn geconcretiseerd en enigszins aangescherpt. Dat laatste hangt samen met de invoering van de ademanalyse. De politie beschikt bij de toepassing daarvan immers - anders dan bij de bloedproef - aanstonds over een resultaat dat aangeeft in welke mate de verdachte onder invloed is. Bepaald is nu dat de politie in de gevallen waarin het a.a.g. hoger blijkt te zijn dan 570 microgram per liter uitgeademde lucht (overeenkomende met een b.a.g. van 1.3 pm) tot invordering dient over te gaan; dat is dus een verplichting. Verder kan die vordering worden gedaan indien door het betreffende feit 'de veiligheid op de weg ernstig in gevaar is gebracht'. Dat is een wat minder stringente omschrijving dan die van de HR onder de oude wet welke, zoals bekend, was gebaseerd op de wetsgeschiedenis van de WVW en met name op een opmerking van de toenmalige minister die sprak over 'zeer ernstige gevallen, waarbij de veiligheid van het verkeer in hoge mate is betrokken'.
In het merendeel van de gevallen kan de politie thans dus aan de hand van het resultaat van de ademanalyse op eenvoudige wijze nagaan of invordering dient plaats te vinden.
Ook voor de OvJ, die bij de beslissing over de inhouding het gevaar voor recidive dient te beoordelen, is het a.a.g. van belang. Is dat nl. hoger dan 785 dan is hij bevoegd tot inhouding. De wetgever gaat er van uit dat bij een zodanig a.a.g., overeenkomende met een b.a.g. van 1,8 pm, gesproken kan worden van een feit of omstandigheid op grond waarvan 'ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder opnieuw een feit als bedoeld in het eerste lid (sc.1. van art. 27 WVW CB) zal begaan'.
Men ziet dus dat de hoogte van het a.a.g. een rol gaat spelen in de regeling van art. 27 WVW. Bij de zgn. '1 november wet', waarbij de verplichte bloedproef werd ingevoerd, veranderde er op dat punt niets. Nu wordt het resultaat van de ademanalyse van belang zowel voor de bepaling of er sprake is van een 'ernstig geval' (de politie moet dan tot invordering overgaan) als voor de beantwoording van de vraag of er gevaar voor recidive aanwezig kan worden geacht[5] .
3
Het karakter van de invordering/inhouding nader beschouwd
Achteraf bezien markeert de beschikking van de HR van 23-1-1968 ( NJ 1969, 167 m.nt CB, VR 1969, 95), waarbij het 'recidive-criterium' werd geformuleerd, het begin van een ontwikkeling die thans zo goed als voltooid is.
Van Eck had in zijn noot onder NJ 1967, 295 al betoogd dat de bevoegdheid in art. 27 WVW slechts is gegeven terwille van de speciale preventie. Bovengenoemde uitspraak van de HR van 1968, die van dezelfde gedachte uitgaat, betekende dat ook in het geval van een op zichzelf terecht gedane invordering (verdere) inhouding slechts was toegestaan indien (nog steeds) gevaar voor herhaling aanwezig was. Deze beperking is aannemelijk nu het in casu gaat om een processueel dwangmiddel dat kennelijk een ander doel dient dan het eigenlijke doel van het strafproces, zoals opsporing en vervolging (v.Eck). Die beperking is in het belang van de verdachte, die er overigens in de oude regeling ook niet op kon 'rekenen' dat de tijd van de inhouding op een eventuele ontzegging van de rijbevoegdheid in mindering zou worden gebracht. De rechter was daartoe nl. niet verplicht.
Uit hetgeen hierboven onder 2 is gesteld blijkt dat de wetgever ook thans de inhouding ziet als een dwangmiddel met als doel speciale preventie.
De parallel met de preventieve hechtenis - voorzover die wordt toegepast in verband met het gevaar voor recidive (art. 67a, lid 2 Sv) - dringt zich op. Blijkens de parlementaire geschiedenis van de nieuwe wet heeft de regering zich daarop ook meermalen beroepen, met name ter bestrijding van het bezwaar dat het wetsvoorstel de toepassing van een maatregel met punitieve strekking door politie en OM mogelijk zou maken. Daarvan is volgens haar geen sprake; het gaat om een veiligheidsmaatregel.
Gelet op dat uitgangspunt is het niet zo verwonderlijk dat het nieuwe art. 27 WVW een aantal bepalingen bevat dat aan de regeling m.b.t. de preventieve hechtenis zijn ontleend:
a
In het wetsontwerp was reeds opgenomen de bepaling dat de OvJ gehouden is tot teruggave van het rijbewijs indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat geen ontzegging van de rijbevoegdheid zal worden uitgesproken dan wel geen ontzegging van langere duur dan het rijbewijs ingehouden is geweest (art. 27, lid 4 WVW; vgl. art. 67a, lid 3 Sv).
b
Verder zijn bij nota van wijzigingen de volgende bepalingen opgenomen:
-
invordering en inhouding tezamen mogen vóór de behandeling van de strafzaak zelf maximaal 6 maanden duren. Is dan het onderzoek van de zaak op de terechtzitting nog niet aangevangen, zal het rijbewijs moeten worden teruggegeven (art. 27, lid 4 WVW; vgl. art. 66 lid 3 Sv: de zgn. 102 dagen termijn);
-
de rechter is verplicht bij het opleggen van een ontzegging van de rijbevoegdheid op de duur daarvan de tijd dat het rijbewijs ingevorderd of ingehouden is geweest, in mindering te brengen (art. 39, lid 7 WVW; vgl. art. 27, lid 1 Sr);
-
de mogelijkheid van schadevergoeding indien de zaak eindigt zonder oplegging van een straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor invordering of inhouding niet is toegelaten (art. 27, lid 8 WVW, waarin een aantal bepalingen van Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard).
4
Nogmaals de criteria voor de invordering en de inhouding
4.1
De invordering
Invordering vindt niet alleen plaats
a
indien bij de ademanalyse blijkt van een hoger a.a.g. dan 570 maar ook:
b
in het geval een ernstig vermoeden bestaat dat het a.a.g. die grenswaarde overschrijdt;
c
indien de verdachte weigert mede te werken aan de ademanalyse of een vervangend onderzoek (b.v. een bloedonderzoek);
d
indien door het in art. 27, lid 1 WVW bedoelde feit de veiligheid op de weg ernstig in gevaar is gebracht (in dit laatste geval kan de vordering worden gedaan).
Wat de categorie (b) betreft moet worden gedacht aan gevallen waarin een vervangend onderzoek heeft plaatsgevonden (bloedproef of onderzoek van urine). Een a.a.g. wordt dan dus niet bekend. De MvT merkt op dat het vereiste vermoeden kan worden gebaseerd op de uitslag van de selectieve ademtest (voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht) of op het gedrag van de bestuurder. Men kan ook denken aan verklaringen omtrent het drankgebruik.
De derde categorie behoeft geen toelichting. De weigeraar moet niet in een gunstiger positie komen dan degenen die wel meewerken.
Bij de vierde categorie (d) kan men denken aan gevallen waarin het a.a.g. onder de grens van 570 ligt doch er sprake is van evident verkeersgevaarlijk gedrag. Een en ander zou b.v. kunnen wijzen op gebruik van geneesmiddelen of drugs.
4.2
De inhouding
Centraal staat de vraag of op grond van bepaalde feiten of omstandigheden ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder opnieuw een feit als bedoeld in art. 27, lid 1 WVW, dus enig alcoholverkeersmisdrijf zal begaan. Als zodanig feit of omstandigheid kan gelden dat bij de ademanalyse is gebleken of bij ontbreken van een dergelijk onderzoek een ernstig vermoeden bestaat dat het a.a.g. hoger was dan 785. Wat de laatste toevoeging betreft zal het b.v. gaan om gevallen dat geen ademanalyse is verricht maar wel een bloedonderzoek, zodat een b.a.g. bekend is geworden dat naar een bepaald a.a.g. kan worden herleid. Verder verwijst de MvT wederom naar het resultaat van de selectieve ademtest (hoewel die apparatuur voorzover mij bekend geen 1.8 indicatie kent) en naar waarnemingen omtrent het gedrag van de bestuurder.
De weigering tot medewerking aan ademanalyse of vervangend onderzoek zelf is dus geen grond voor inhouding. Dat zou ook niet verenigbaar zijn met het karakter van de maatregel. Dat brengt wel mee dat weigeraars in zekere zin in een gunstiger positie verkeren dan degenen die meewerken: voor de eerste geldt in elk geval niet dat een a.a.g. beschikbaar komt, waaraan het wettelijk vermoeden van het recidivegevaar verbonden is. Bij de 'totaalweigeraar' zal men zelfs geen resultaat van de selectieve ademtest hebben verkregen. Het voorgaande neemt uiteraard niet weg dat op allerlei andere omstandigheden (eerdere rijverboden of veroordelingen, het bekend staan als verslaafde etc.) de vrees voor herhaling kan worden gebaseerd.
Eerder[6] heb ik aangegeven op grond waarvan de regering de grenswaarden 570 en 785 heeft gekozen. Een bijkomende overweging is evenwel geweest dat aldus aansluiting werd gevonden bij de richtlijnen van het OM voor het strafvorderingsbeleid[7] . Deze houden in dat zaken waarin een a.a.g. hoger dan 570 is geconstateerd te ernstig zijn om door middel van een transactie te worden afgedaan en dus op de zitting moeten worden aangebracht, alwaar in beginsel een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de tijd van zes maanden wordt gevorderd.
Verder past het OM vanaf een a.a.g. van 785 schijf V toe die o.m. voorziet in het vorderen van een ontzegging voor de duur van negen maanden.
Overigens moet worden bedacht dat ingevolge het bepaalde in art. 27, lid 4 WVW het rechterlijk straftoemetingsbeleid uiteindelijk beslissend is. Is in bepaalde gevallen geen ontzegging te verwachten of een ontzegging van een kortere duur dan waarin de strafvorderingsrichtlijnen voorzien, dan zal het OM het rijbewijs in het gegeven geval moeten teruggeven ook al is het voornemens overeenkomstig die richtlijnen wel een (langere) ontzegging te vorderen.
Anders dan bij de toepassing van de preventieve hechtenis, die door de rechter wordt bevolen waardoor deze zelf de duur daarvan in het licht van de te verwachten straftoemeting kan beoordelen, zal hier in eerste instantie het OM bij de beantwoording van de vraag of de maatregel (langer) moet worden toegepast, moeten letten op het rechterlijk straftoemetingsbeleid in soortgelijke zaken. Uiteraard is de verdachte niet gebonden aan een taxatie van het OM op dit punt die voor hem negatief uitvalt, en kan hij zich in een bezwaarschriftprocedure beroepen op art. 27, lid 4 WVW.
Een goede aansluiting op het rechterlijk straftoemetingsbeleid is mede van belang om onnodige bezwaarschriften en een onevenredige belasting van de rechter te voorkomen.
Wat die te verwachten werkbelasting betreft ontleen ik aan de parlementaire stukken de volgende cijfers. Verwacht wordt dat in ongeveer 15.000 gevallen per jaar een rijbewijs zal worden ingevorderd (voorheen naar schatting 1000 per jaar), terwijl tussen de 5000 en 7000 rijbewijzen zullen worden ingehouden. Dat zou volgens de schatting van de regering resulteren in ongeveer 3000 bezwaarschriften per jaar[8] .
5
De procedure: waarborgen voor de verdachte. Het bezwaarschrift
In het geval het OM binnen tien dagen na de dag van de invordering geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot inhouding van het rijbewijs, dient dit onverwijld te worden teruggegeven aan de houder/verdachte. De OvJ zal dus binnen deze termijn aan de hand van de hem inmiddels door de politie verschafte gegevens[9] moeten beslissen over de vraag of het rijbewijs zal worden ingehouden. Voor de verdachte is echter moeilijk na te gaan of een en ander binnen die termijn is geschied, omdat hem geen kennis wordt gegeven van enige beslissing van de OvJ, ja de wet zelfs niet eist dat die beslissing schriftelijk wordt vastgelegd en gedagtekend.
De komende OM richtlijnen voorzien overigens wel in een schriftelijke vastlegging op een daarvoor speciaal aangegeven gedeelte van het invorderings-proces-verbaal. Dat neemt niet weg dat de wet niet uitsluit dat de OvJ op grond van mondelinge informatie van de politie zijn beslissing neemt, zonder deze schriftelijk vast te leggen. De verdachte en zijn raadsman kunnen dan niet of moeilijk nagaan of zulks binnen de voorgeschreven termijn is geschied. Overigens moet men kunnen uitgaan van naleving van genoemde richtlijnen, in welk geval de tien dagen termijn een reële waarborg voor de verdachte is.
Over twee andere waarborgen, de zes maanden termijn en het voorschrift van art. 27, lid 4 WVW heb ik het hiervoor al gehad[10] .
Tegen een vermeende schending van deze waarborgen kan de verdachte vanzelfsprekend in de bezwaarschriftprocedure opkomen.
Het wetsontwerp voorzag niet in wijzigingen van de voorheen bestaande bezwaarschriftprocedure, die was ontleend aan de toenmalige regeling van het beklag tegen de inbeslagneming van voorwerpen. Bij nota van wijzigingen zijn ook op dit punt een aantal wijzigingen aangebracht. De belangrijkste daarvan heeft betrekking op de competentieregeling. Zoals bekend was (en bleef) voorheen bevoegd de rechtbank, binnen wier rechtsgebied het feit dat tot de invordering aanleiding had gegeven, was gepleegd, ook al werd de vervolging in een ander arrondissement ingesteld en ook in het geval dat in de hoofdzaak hoger beroep was aangetekend. Nu wordt naar analogie van de bepalingen betreffende het beklag over inbeslagneming enz. (art. 552a e.v. Sv) vooropgesteld de bevoegdheid van 'het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de vervolging plaatsvindt, dan wel het laatst plaatsvond'; slechts zolang geen vervolging is ingesteld is de rechtbank binnen wier rechtsgebied het betreffende feit is begaan bevoegd.
Het voorgaande brengt mee dat in geval in de hoofdzaak hoger beroep is ingesteld, het hof bevoegd is op een na het instellen van dat rechtsmiddel ingediend bezwaarschrift te beslissen. De wetgever heeft niet de mogelijkheid willen openen dat de rechter die de strafzaak behandelt ter gelegenheid van die behandeling op een verzoek tot teruggave van het rijbewijs beslist. Als argument daartegen wordt in de MvA (p. 23) aangevoerd dat een zodanige beslissing een tussenbeslissing zou zijn waartegen alleen tegelijk met de einduitspraak een rechtsmiddel kan worden aangewend (art. 406 en 428 Sv); de wetgever zal daarbij mogelijk hebben overwogen dat het lang kan duren voordat op het hoger beroep of het cassatieberoep in de hoofdzaak is beslist. Genoemd argument overtuigt echter niet. Tegen de mogelijkheid om ter zitting b.v. een verzoek tot opheffing van de preventieve hechtenis te doen zou hetzelfde argument kunnen worden aangevoerd. Niettemin bestaat die mogelijkheid, terwijl in de praktijk geen moeilijkheden zijn gebleken. Dat is ook niet verwonderlijk, immers de omstandigheid dat b.v. het hof ter zitting op een verzoek tot opheffing van de preventieve hechtenis afwijzend heeft beslist - tegen welke beslissing dus alleen tegelijk met de einduitspraak cassatie kan worden ingesteld - betekent niet dat de verdachte later niet opnieuw - hangende het cassatieberoep - tot het hof het verzoek zou kunnen richten tot opheffing van de preventieve hechtenis.
Zo zou het ook ten aanzien van een verzoek om teruggave van het rijbewijs kunnen worden geregeld. Wel zou m.i. dan moeten worden bepaald dat beslissingen tot teruggave bij voorraad uitvoerbaar zijn, omdat er anders onduidelijke situaties kunnen ontstaan b.v. in het geval de rechter ter zitting de teruggave gelast en het OM zich daarmee niet kan verenigen, doch pas tegelijk met de - soms later plaatsvindende - einduitspraak tegen die beslissing een rechtsmiddel kan aanwenden[11] . Mijn conclusie is dat het, zowel met het oog op de gerechtvaardigde belangen van de verdachte als ter voorkoming van nodeloze rompslomp en de daaruit voortvloeiende belasting van de rechter, praktisch zou zijn geweest indien de nieuwe regeling de 'zittingsrechter' de mogelijkheid zou hebben geboden de teruggave van het rijbewijs te bevelen.
Hoe dat ook zij, de wijziging in de competentieregeling is een verbetering. Bij de aanwijzing van het tot kennisneming van het bezwaarschrift bevoegde gerecht wordt aangesloten bij de fase van de vervolging waarin de zaak verkeert, zulks met het oog op het verband tussen de beslissing op het bezwaarschrift en de afdoening van de strafzaak zelf. Dat is ook van belang voor de toepassing van het meergenoemde art. 27, lid 4 WVW, dat het maken van een prognose omtrent de te verwachten ontzegging van de rijbevoegdheid veronderstelt.
Tegen de beslissing op het bezwaarschrift staat, evenals voorheen, alleen beroep in cassatie open. De termijn voor het instellen daarvan is verlengd van drie tot veertien dagen.
6
Schadevergoeding
Tot slot iets over de eveneens bij nota van wijzigingen ingevoegde schadevergoedingsregeling (art. 27, lid 8 WVW). Deze is ontleend aan de regeling betreffende de schadevergoeding terzake van ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis (art. 89 e.v. Sv).
Vergoeding van de schade die tengevolge van de invordering en/of de inhouding is geleden kan worden toegekend in het geval (a) de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige toepassing doch op grond van een feit waarvoor de invordering of inhouding niet is toegelaten, en (b) indien en voorzover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Wat (a) betreft: de omstandigheid dat in het gegeven geval geen ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd, is dus niet van belang. Indien maar enige straf of maatregel is opgelegd terzake van een feit waarvoor invordering en inhouding was toegelaten, kan geen schadevergoeding worden gevraagd. Hetzelfde geldt uiteraard voor het geval een ontzegging is opgelegd voor een kortere termijn dan de invordering en inhouding hebben geduurd. In dit verband zij nog opgemerkt dat het er, gelet op de formulering van het nieuwe art. 39, lid 7 WVW, op lijkt dat de wetgever er van uit is gegaan dat in elk geval waarin is ingevorderd, bij een veroordeling ook een ontzegging van de rijbevoegdheid wordt uitgesproken. Dat hoeft natuurlijk niet, al zal het in de praktijk meestal wel gebeuren.
Zoals bekend komt de onder (b) weergegeven formulering voor in art. 90, lid 1 Sv, dat betrekking heeft op de toekenning van een schadevergoeding terzake van achteraf bezien ten onrechte ondergane preventieve hechtenis; onder meer deze bepaling is in art. 27 lid 8 WVW van overeenkomstige toepassing verklaard. Hoe zal men hebben te beoordelen of 'gronden van billijkheid' voor de toekenning van een schadevergoeding aanwezig zijn? Enige steun zal men kunnen vinden in de literatuur en rechtspraak op art. 90 Sv[12] .
Het zou in het verband van dit artikel te ver voeren om in deze zelfs maar naar volledigheid te streven, zodat ik volsta met enkele voorbeelden.
Wordt de verdachte vrijgesproken omdat niet komt vast te staan dat hij de bestuurder is geweest dan zullen m.i. 'gronden van billijkheid' aanwezig zijn, ook al zou twijfel omtrent zijn onschuld blijven bestaan. Anders ligt het indien de voormalige verdachte de invordering en inhouding in zoverre aan zichzelf te wijten heeft, dat hij b.v. om een ander te dekken het bestuurderschap aanvankelijk heeft bekend.
Gaat de verdachte vrijuit omdat in de telastelegging een bestanddeel ontbreekt dan zal het verzoek veelal vermoedelijk worden afgewezen. Moeilijker ligt het in de gevallen waarin vrijspraak volgt omdat een van de voorschriften behorende tot 'het stelsel van waarborgen' niet in acht is genomen en er dus geen sprake is van een onderzoek in de zin van art. 26 lid 2 aanhef en sub a WVW. Weliswaar bestaat er ten aanzien van de ademanalyse nog weinig rechtspraak, maar de voorschriften die de uitvoering van dat onderzoek regelen hebben in beginsel dezelfde strekking als die met betrekking tot het bloedonderzoek. Van laatstbedoelde voorschriften heeft de rechtspraak er vermoedelijk meer tot het stelsel van waarborgen gerekend dan de wetgever had verwacht. Het lijkt soms, op het eerste gezicht, te gaan om formaliteiten maar - gegeven het feit dat ze essentieel worden geacht voor een deugdelijk onderzoek - zal men m.i. in beginsel niet aldus mogen redeneren, dat weliswaar het resultaat van de ademanalyse niet voor het bewijs mag worden gebruikt omdat een bepaald voorschrift niet is nageleefd (met als gevolg een vrijspraak of een sepot), maar dat uit dat resultaat niettemin blijkt dat de verdachte veel te veel had gedronken, zodat daarom geen gronden van billijkheid aanwezig zijn. Het voorgaande neemt niet weg dat men op grond van andere gegevens tot de conclusie kan komen dat er geen schadevergoeding behoort te worden toegekend, b.v. in het geval de verdachte zozeer onder invloed was dat er kan worden gesproken van overtreding van art. 26, eerste lid WVW (dat echter niet was telastegelegd).
Tot slot: 'Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat', bepaalt art. 27, lid 8 WVW. Daarmee wordt gedoeld op smartegeld. Misschien dat dus te zijner tijd ook tabellen ontstaan en in enig smartegeldnummer worden opgenomen waaruit kan worden afgeleid waarop in onze samenleving het gemis van de 'heilige koe' tengevolge van de toepassing van het onderhavige dwangmiddel moet worden gewaardeerd. Daarover kan men, zowel in de gevallen waarin de betrokkene b.v. voor zijn sociale contacten werkelijk aangewezen is op het gebruik van zijn auto als in de gevallen waarin redelijkerwijze alternatieven bestaan, zij het dat deze wellicht enige extra inspanning vragen, gemakkelijk van mening verschillen.
[1] Dit artikel is een weergave van een lezing, gehouden op een studiedag van de Stichting Studiecentrum Rechtspleging die op 26 september 1991 heeft plaatsgevonden.
[2] Zie b.v.: HR 22 juli 1958, NJ 1959, 12 (BVAR), VR 1958, 107 (Be); HR 27 september 1966, NJ 1967, 295 (Van Eck); HR 23 januari 1968, NJ 1969, 167 (CB), VR 1969, 95.
[3] Anders aanvankelijk Vellinga die in zijn noot onder HR 25 april 1989, VR 1990, 5 stelde dat uit de rechtspraak van de HR niet is af te leiden dat invoering beperkt is tot 'zeer ernstige gevallen enz.'. Zie echter ook HR 27 maart 1990, VR 1991, 20 en de noot van Vellinga daaronder.
Verder: M. Barels, 'Preventieve bevoegdheden in het verkeers- en vervoersstrafrecht' (Arnhem, 1989), p. 17-20. Richtlijn OM voor het beleid bij invordering en inhouding van rijbewijzen (Stcrt 1984, 171). Bleichrodt en Van Gend, 'Kan art. 27 WVW nog vijftig jaar mee?', VRA 1985, p. 310 en H. Niemeijer, 'Het invorderen en het onder zich houden van rijbewijzen krachtens art. 27 WVW', DD 1977, p. 451 e.v.
[4] Nota naar aanleiding van het eindverslag (TK 20 591, nr 10, p. 4.
[5] Zie de tekst van art. 27 derde lid tweede volzin '.. dan wel indien op grond van andere feiten en omstandigheden ..' MvT (20 591 nr 3) p. 5 en 7. MvA (20 591 nr 6) p. 16 en 19.
Nota naar aanleiding van het eindverslag (20 591 nr 10) p. 6/7. Dat boven een a.a.g. van 570 sprake is van een ernstig geval dat invordering rechtvaardigt, wordt mede gebaseerd op de resultaten van het onderzoek van R.F. Borkestein e.a. 'The role of the drinking driver in traffic accidents (Indiana University, 1964). Ten aanzien van de relatie tussen de hoogte van b.a.g. (en a.a.g.) en de kans op recidive wordt in de nota naar aanleiding van het eindverslag (p. 6) verwezen naar C. van de Werff Recidive 1977, WODC nr 67, 1986 p. 17-18. Ook de richtlijnen die gelden voor de vorderingsbeleid op basis van art. 18 WVW gaan van die relatie uit. Een hoog b.a.g. geldt als een aanwijzing voor alcoholafhankelijkheid.
[6] Zie noot 4.
[7] MvA p. 16 en 19. Die richtlijnen (Stcrt 1983, nr 82) zijn later aangevuld i.v.m. de invoering van de ademanalyse (zie Editie Cremers Sr en Sv, bijlagen p. 324g e.v.).
[8] MvA p. 24-26.
[9] Ook de nieuwe regeling bevat het voorschrift dat de politie het ingevorderde rijbewijs tegelijk met het proces-verbaal onverwijld aan de betrokken ambtenaar van het OM moet opzenden.
[10] Zie par. 3 en 4.
[11] Voor uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de rechterlijke beslissing is ook om andere redenen wat te zeggen. Zie HR 21 juni 1991, RvdW, nr 170. De rechtbank gelastte teruggave, de OvJ ging in cassatie, welk beroep schorsende werking heeft (art. 557, lid 1 Sv), doch ingrijpen van de civiele rechter (in kort geding) is onder omstandigheden mogelijk.
[12] Zie b.v. Melai, Wetboek van Strafvordering ad art. 89-93 en 90, Minkenhof (Reijntjes) Ned. Strafvordering, 5e druk, p. 112-114, Borsboom, Schadevergoeding voor voorlopige hechtenis, 1983, F.B. Bakels, Iets over de art. 89 en 90 Sv, NJB 1991, p. 287 e.v. en de aldaar vermelde rechtspraak.