VRA 2006, p. 327
2006-11-01
B.F. Keulen
Verkeer en strafproces
VRA 2006, p. 327
B.F. Keulen
Sv art. 348 Sv art. 350 Sv art. 96b WAHV art. 6 Wegenverkeerswet art. 160
Inleiding
Verkeer en strafproces hebben belangrijke overeenkomsten. Bekende beginselen uit het verkeersstrafrecht zijn het veiligheidsbeginsel, het vlotheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel[1] . Deze beginselen spelen ook in het strafproces een centrale rol. Veiligheid staat voorop: voor onterechte veroordelingen moet worden gewaakt. Net zoals het verkeersrecht aantastingen van leven en gezondheid beoogt te voorkomen, wil het strafproces onterechte aantastingen van vrijheid en vermogen voorkomen. Vlotheid is een vereiste. Verkeersstrafrecht strekt er mede toe, een vlot verkeersverloop te bevorderen. En als strafzaken niet tijdig worden afgerond, verliest het strafrecht in de samenleving sterk aan betekenis. Voor een goede procesvoering ten slotte is van belang dat procesdeelnemers tegen de achtergrond van ieders specifieke positie in het strafproces vertrouwen in elkaar mogen stellen. Net zoals voor een goede verkeersafwikkeling van groot belang is dat verkeersdeelnemers vertrouwen in elkaar mogen stellen.
Het verkeersstrafrecht heeft voor elk van deze aspecten van strafprocesrecht belangrijke gevolgen gehad. Het meest springt dat in het oog bij de vlotheid. Het enorme aantal verkeersfeiten heeft op diverse punten een rol gespeeld bij rationalisaties van het strafproces. Uiteindelijk heeft de wens om te komen tot een effectieve handhaving van verkeersvoorschriften er zelfs toe geleid dat in 1990 een zelfstandig, administratief afdoeningsmodel is ingevoerd in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Die ontwikkeling wordt besproken in de bijdrage van Vellinga. Dat geldt ook voor de wet OM-afdoening, die een vergelijkbare wijze van procesvoering in het strafrecht tot gevolg kan hebben en min of meer als een indirect effect van het verkeersrecht op het strafprocesrecht kan worden gekenschetst.
In deze bijdrage zal ik stilstaan bij andere onderdelen van het strafprocesrecht die zijn, en wellicht verder zullen worden, beïnvloed door het verkeersrecht.
De veiligheid van het strafproces
Om te bereiken dat veroordelingen veilig zijn, moeten in het vooronderzoek toereikende bevoegdheden ter beschikking worden gesteld met het oog op de waarheidsvinding. Het verkeersrecht heeft er op een aantal punten aan bijgedragen dat het arsenaal van strafvorderlijke bevoegdheden is verruimd.
Een voorbeeld is de bevoegdheid tot het geven van een stopbevel. Deze is thans geregeld in artikel 160 WVW 1994. Op de eerste vordering van een opsporingsambtenaar is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat motorrijtuig te doen stilhouden en een aantal in de wet omschreven bewijzen behoorlijk ter inzage te geven (eerste lid). De opsporingsambtenaar is daarbij bevoegd zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde voorschriften (vierde lid). De bevoegdheid tot het geven van een bevel om het motorrijtuig te doen stilhouden, kwam al voor in de Motor- en Rijwielwet van 1905, en heeft sindsdien in de verkeerswetgeving gestaan[2] .
De bevoegdheid van artikel 160 WVW 1994 en zijn voorgangers vormt een logisch onderdeel van een regeling die een effectieve handhaving van het verkeersstrafrecht beoogt. Als zodanig is zij weinig omstreden. Wel omstreden is het gebruik dat in de praktijk van deze bevoegdheid is gemaakt met het oog op de handhaving van andere regelgeving. De Hoge Raad besliste al in 1934 dat de vordering tot het doen stilhouden van het motorrijtuig verband moet houden met de naleving van de bij of krachtens die wet gegeven voorschriften[3] . Maar in de praktijk werd deze beperking niet altijd in acht genomen. Dat kwam in belangrijke mate omdat met artikel 160 WVW 1994 vergelijkbare bevoegdheden buiten de situatie van verkeershandhaving in onvoldoende mate bestonden. Vellinga-Schootstra verdedigde in 1982 op goede gronden dat staande houden bij bestuurders mag beginnen met het geven van een stopteken[4] . Als een verdachte niet stopt, maakt hij zich bij een bevel op die grondslag echter niet schuldig aan een strafbaar feit. Daarmee is een stopbevel op deze grondslag geen gelijkwaardig alternatief voor een stopbevel op grond van artikel 160 Sv.
In een dergelijk alternatief is in het jaar 2000 wel min of meer voorzien. De wetgever heeft een voorstel van de Commissie Moons overgenomen dat nadien als artikel 96b Sv in de wet is gekomen[5] . Het eerste lid geeft aan de opsporingsambtenaar de bevoegdheid om, in geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis kan worden toegepast, een vervoermiddel ter inbeslagneming te doorzoeken en zich daartoe de toegang tot dit vervoermiddel te verschaffen. Deze bevoegdheid geldt, bij ontbreken van toestemming van de bewoner, niet voor het woongedeelte. Het tweede lid geeft aan de opsporingsambtenaar de bevoegdheid om van de bestuurder te vorderen dat hij het vervoermiddel tot stilstand brengt, indien dat met het oog op de uitoefening van de in het eerste lid verleende bevoegdheid noodzakelijk is.
De bevoegdheid van artikel 96b Sv kan worden toegepast in een deel van de gevallen die eerder met een - op zijn best - wat geforceerde toepassing van artikel 160, eerste en vierde lid, Wegenverkeerswet 1994 werden opgelost. Maar die toepassing is niet in alle gevallen mogelijk; artikel 96b Sv biedt geen bevoegdheid die aan vergelijkbare voorwaarden is gebonden als artikel 160 WVW 1994. Artikel 96b Sv eist voor de doorzoeking een verdenking, en zelfs een gekwalificeerde: er moet ofwel sprake zijn van ontdekking op heterdaad, ofwel van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis kan worden toegepast. En slechts met het oog op die doorzoeking mag van de bestuurder gevorderd worden dat hij zijn voertuig tot stilstand brengt. Artikel 160, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994 eist geen verdenking voor een stopbevel. Daarmee blijft er emplooi voor een wat geforceerde toepassing van artikel 160, eerste lid, WVW 1994, om te bereiken dat het negeren van het stopbevel strafbaar is. En er blijft een spanning tussen de controlebevoegdheden van de Wegenverkeerswet en de aan een verdenking gebonden bevoegdheden in het Wetboek van strafvordering.
Inmiddels is de gedachte dat het Wetboek van strafvordering slechts plaats zou bieden voor opsporingsbevoegdheden die aan een verdenking zijn gebonden, verlaten. De wet bijzondere opsporingsbevoegdheden heeft daar een bijdrage aan geleverd met de invoering van titel V in het eerste boek: toepassing van deze bevoegdheden is niet aan het klassieke verdenkingsvereiste gekoppeld. Het wetsvoorstel in verband met de opsporing en vervolging van terroristische misdrijven zet een volgende stap, door opsporing los te koppelen van de eis van een verdenking[6] . Buiten het Wetboek van strafvordering is de Wet op de uitgebreide identificatieplicht ingevoerd[7] . Sinds 1 januari 2005 is een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, verplicht op eerste vordering een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden (artikel 2). Dat kan met een rijbewijs (artikel 1). De tijd zal leren of de wetgever mede in het licht van deze ontwikkelingen in het Wetboek van strafvordering een ruimere bevoegdheid tot het doen stilhouden van motorvoertuigen zal willen opnemen.
Een veilige veroordeling vereist ook een adequaat onderzoek ter terechtzitting op een deugdelijke grondslag. Vooral voor de grondslagleer, de binding van de rechter aan de tenlastelegging, is het verkeersrecht van groot belang geweest. Bekend is Brasserskade I[8] . Ten laste was gelegd dat verdachte was aangereden tegen een 'zich in de linkerberm van die weg bevindende boom'. Ter zitting kwam vast te staan dat de boom zich in de voor de verdachte rechterberm van die weg bevond. De rechtbank sprak partieel vrij van 'linker'; dat leverde volgens de Hoge Raad een grondslagverlating op, nu de plaats door deze specificatie 'nader was aangegeven en beperkt'. Deze beslissing is veel bekritiseerd, reeds in de noot onder het arrest door Van Berckel.
Ruim vierendertig jaar later maakt een beslissing van de Hoge Raad in een andere verkeersstrafzaak, met een vergelijkbare casus, duidelijk hoezeer de grondslagleer is bijgesteld. Ook in deze zaak had de feitenrechter niet bewezen geacht dat de botsing had plaatsgevonden met een voor de verdachte links naast de weg staande boom. Maar de Hoge Raad stelt nu dat de woorden 'voor hem links' strafrechtelijk niet van belang waren voor de krachtens de artikelen 348 en 350 Sv door de rechter te dezen te geven beslissingen. Verder kan volgens de Hoge Raad niet worden gezegd dat het hof door vrij te spreken van dit onderdeel iets anders heeft bewezen verklaard dan ten laste was gelegd. Daarom is de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten[9] .
Maar het verkeer draagt ook op andere wijze dan door het aanleveren van sprekende casuïstieken bij aan de gedachtevorming rond de grondslagleer. In de WAHV wordt niet gewerkt met een tenlastelegging en een daaraan gekoppelde grondslagleer. Grondslag van het proces is de beschikking waarin de administratieve sanctie is opgelegd. Tegen de oplegging van de administratieve sanctie kan degene tot wie de beschikking is gericht, beroep instellen bij de officier van justitie (artikel 6 WAHV). En tegen de beslissing van de officier van justitie kan administratief beroep worden ingesteld bij de rechtbank. Die klacht kan zich er ook op richten dat in de oorspronkelijke beschikking een foutieve gedraging vermeld is. Is de klacht terecht, dan verklaart de kantonrechter het beroep geheel of gedeeltelijk gegrond en vernietigt of wijzigt daarbij de bestreden beslissing (artikel 13 WAHV).
Uit rechtspraak van de Hoge Raad, daterend van voor de invoering van hoger beroep, en uit latere rechtspraak van het Hof Leeuwarden blijkt dat deze bevoegdheid om de bestreden beslissing te wijzigen rechter en officier van justitie betrekkelijk veel ruimte geeft. Zij kan betrekking hebben op de gedraging[10] , het sanctiebedrag en de feitcode[11] , maar ook op het tijdstip[12] , de plaats[13] , en de naam van de betrokkene[14] . Doorslaggevend lijkt (vgl. HR 20 juni 1995, NJ 1995, 674) of de beschikking 'zodanige onjuistheden bevatte dat bij de betrokkene redelijkerwijze misverstand kan zijn ontstaan met betrekking tot de gedraging waarop de administratieve sanctie betrekking had en waartegen hij zich had te verdedigen'. Binnen die grenzen is wijziging toegestaan.
Wij zagen dat de grondslagleer inmiddels meer ruimte is gaan bieden om - door het aannemen van kennelijke verschrijvingen of door vrij te spreken van nadere specificaties in de tenlastelegging - tot bevredigende uitkomsten te komen[15] . Maar het strafprocesrecht biedt de rechter nog steeds niet expliciet de ruimte om tot een veroordeling te komen op basis van een andere juridische en feitelijke grondslag dan de tenlastelegging aangeeft[16] . Daarvoor is hij afhankelijk van een wijziging van de tenlastelegging door de officier van justitie, waarvan de grenzen bepaald worden door het feitsbegrip van artikel 68 Sr.
Consequenties heeft dit verschil in benadering thans vooral in verstekzaken. Wijzigingen van de tenlastelegging moeten, zo bepaalt de wet, worden betekend aan de verdachte tegen wie verstek is verleend (artikel 314, eerste lid, Sv). Dat leidt tot aanhoudingen. In het bestuursrecht daarentegen kan de zaak meteen worden afgerond, en kan de rechter fouten in zijn uitspraak herstellen. Maar het lijkt erop dat het strafrecht op dit punt in de nabije toekomst aangepast gaat worden. In het wetsvoorstel stroomlijnen hoger beroep wordt voorgesteld om mogelijk te maken dat het onderzoek op de gewijzigde tenlastelegging meteen kan worden voortgezet 'indien de verdachte door het achterwege laten van kennisgeving van de wijziging redelijkerwijze niet in zijn verdediging wordt geschaad'[17] . Zou daarvoor - in lijn met de WAHV-jurisprudentie - niet doorslaggevend kunnen worden geacht of de tenlastelegging zodanige onjuistheden bevatte dat bij de betrokkene redelijkerwijze geen misverstand kan zijn ontstaan met betrekking tot de gedraging waarop zij betrekking had en de beschuldiging waartegen hij zich had te verdedigen?
Dan blijft nog staan dat in het strafrecht de officier van justitie een wijziging van de juridische of feitelijke grondslag moet voorstellen en dat in het bestuursrecht de rechter de beschikking zelf mag wijzigen. Niet ondenkbaar is dat het op dit punt nog tot verdere aanpassingen van het strafprocesrecht zal komen, die een adequaat onderzoek op een deugdelijke grondslag koppelen aan een grotere mogelijkheid om ongelukkige einduitspraken te voorkomen. Een meer open communicatie over de tenlastelegging op de terechtzitting, als voorgesteld door Strafvordering 2001, kan al veel ongelukken voorkomen[18] . Maar een systeem dat ertoe kan leiden dat een rechter zich door tenlasteleggingstechnische overwegingen genoopt voelt een in de samenleving slecht begrepen einduitspraak te geven, blijft kwetsbaar.
Een veilige veroordeling vergt ten slotte een deugdelijke bewijsvoering. Ook op het terrein van het bewijsrecht heeft het verkeersrecht het strafprocesrecht verder geholpen. Zo is bewijsuitsluiting als gevolg van onrechtmatige verkrijging van onderzoeksmateriaal door de Hoge Raad het eerst aanvaard in het Tweede Bloedproefarrest (HR 26 juni 1962, NJ 1962, 470, m.nt W.P.). Van de verdachte was zonder zijn toestemming bloed afgenomen. Een wettelijke regeling die tot medewerking aan bloedafname verplichtte, bestond nog niet. P-G Langemeijer gaf in zijn conclusie aan sympathiek te staan tegenover bewijsuitsluiting 'uit een oogpunt van fairheid en waardigheid bij het optreden van organen der rechtsorde', maar hij meende dat deze sanctie niet in de wet gelezen kon worden. De Hoge Raad besliste dat het tot het bewijs doen meewerken van de resultaten van de bloedanalyse onverenigbaar zou zijn met de strekking van het Wetboek van strafvordering, 'in het bijzonder met de daarin aan de verdachte toegekende waarborgen'.
De uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal heeft sinds 1996 een wettelijke basis in artikel 359a Sv[19] . Als bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld, kan de rechter bepalen dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs. Uit de tekst wordt duidelijk dat de wetgever aan de rechter min of meer een vrije bevoegdheid heeft willen toedelen. De Commissie Moons beschouwde het als een taak van de wetgever om de rechtsgevolgen die de rechter kan verbinden aan schending van vormvoorschriften uitdrukkelijk in de wet op te nemen. Het zou vervolgens de taak van de rechter zijn om de rechtsgevolgen van de schending in concreto te bepalen[20] . Mij komt een dergelijke taakverdeling minder gelukkig voor. Fokkens heeft terecht gesignaleerd dat zo processuele ongelijkheden kunnen ontstaan tussen de verschillende gerechten[21] . Met het legaliteitsbeginsel, dat het centrale argument vormde voor invoering van dit artikel, is dat moeilijk te verenigen[22] .
De Hoge Raad heeft in HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, m.nt YB, algemene regels gegeven voor de toepassing van dit artikel. Bewijsuitsluiting kan, zo werd daarbij overwogen, 'uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden'. Bij dit algemene uitgangspunt van de Hoge Raad zijn wel enige kanttekeningen te plaatsen. Bewijsuitsluiting kan ook aan de orde zijn als het materiaal niet door het verzuim is verkregen, maar het verzuim voldoende rechtstreeks verband houdt met die verkrijging. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de verdachte een getuige geen vragen heeft kunnen stellen over een afgelegde verklaring[23] . Verder is niet meteen duidelijk wat 'belangrijke voorschriften' zijn, en wanneer deze 'in aanzienlijke mate' geschonden zijn. De betekenis van deze beperkingen zal toch welhaast per voorschrift moeten worden bepaald. Dit te meer daar zij niet rechtstreeks voortvloeien uit eerdere jurisprudentie. Daaruit kan eigenlijk slechts worden afgeleid dat aan betrekkelijk onbetekenende normschendingen geen gevolgen hoeven te worden verbonden[24] .
Al met al rijst de vraag of de herijking van Strafvordering met artikel 359a Sv een verrijking is geweest. Ondertussen is in het verkeersrecht met de bloedproef een andere weg ingeslagen. Bestraffing wegens rijden onder invloed van alcohol kan slechts aan de orde zijn als 'bij een onderzoek' een bepaald alcoholgehalte van lucht of adem is vastgesteld (artikel 8, tweede lid, WVW 1994). Zijn de 'strikte waarborgen' waarmee dat onderzoek krachtens de wet in het Besluit alcoholonderzoeken is omgeven geschonden, dan is niet van zo'n onderzoek sprake en is een veroordeling uitgesloten[25] . Het is niet aan de rechter overgelaten om de rechtsgevolgen van schending van de strikte waarborgen waarmee het bloedonderzoek is omgeven in concreto te bepalen[26] . Wellicht kan het verkeersrecht ook hier het strafprocesrecht de weg wijzen. Zouden niet ook bij andere onrechtmatigheden meer specifieke regelingen getroffen kunnen worden?
Ook bij de motivering van de bewezenverklaring heeft het verkeersrecht het strafprocesrecht verder geholpen. Juist in het verkeersrecht zijn belangrijke uitzonderingen gemaakt op het uitgangspunt dat de bewezenverklaring voldoende gemotiveerd wordt door de bewijsmiddelen.
Dat geldt bijvoorbeeld voor het zogenaamde Meer- en Vaartverweer (HR 1 februari 1972, NJ 1974, 450 m.nt ThWvV, VR 1975, 1). De casus is bekend. De verdachte is veroordeeld voor overtreding van de gedragsregel van artikel 41 RVV: het niet vrijlaten van de doorgang voor een van rechts komend motorrijtuig. Verdachte heeft zich er ter terechtzitting evenwel op beroepen dat hij zich correct heeft opgesteld op het gedeelte van de weg dat tussen de beide afzonderlijke rijbanen van de weg (Meer en Vaart genaamd) was gelegen, zodat hij wel degelijk voor de kruising van de weg die hij bereed met de tweede rijbaan het gehele kruisingsvlak had vrijgelaten. De botsing zou zijn veroorzaakt doordat de andere bestuurder de bocht te kort maakte. De Hoge Raad was van mening dat, nu de rechtbank de juistheid van dit verweer in het midden had gelaten, de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid was opengebleven dat verdachte zich overeenkomstig artikel 40, tweede lid, RVV tussen de kruisende verkeersstromen (en dus juist) had opgesteld, en de doorgang voor het van rechts naderende voertuig wel had vrijgelaten.
Het Meer- en Vaartverweer geldt al lange tijd als een uitzondering op de hoofdregel dat bewijsverweren geen weerlegging behoeven[27] . Een andere categorie betreft de verweren die klagen over onrechtmatige verkrijging van bewijs. We zagen hiervoor al dat ook dit leerstuk voor het eerst in het verkeersrecht aan de orde kwam.
Sinds 1 januari 2005 is het uitgangspunt dat bewijsverweren geen weerlegging behoeven, door de wetgever losgelaten. Aan artikel 359, tweede lid, Sv is een zin toegevoegd door aanvaarding van een amendement bij het wetsvoorstel bekennende verdachte[28] . Dat amendement was ingediend door de kamerleden Wolfsen en Griffith[29] . De toegevoegde zin luidt: 'Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid'. Motivering naar aanleiding van door de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten is daardoor van uitzondering regel geworden. En ook de officier van justitie heeft sindsdien recht op antwoord bij uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
De Hoge Raad heeft al een reeks arresten gewezen waarin de consequenties van deze wetswijziging verduidelijkt zijn[30] . Daarin zijn strenge eisen gesteld aan de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die een verplichting tot beantwoording scheppen. Het standpunt moet duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren zijn gebracht. Dat past in een procescultuur waarin ook bij de verdachte een verantwoordelijkheid voor een goede procesvoering wordt gelegd. De Hoge Raad verwijst daarbij naar eerdere rechtspraak waarin aan een beroep op schending van een vormvoorschrift in de zin van artikel 359a Sv vergelijkbare eisen werden gesteld. Intussen lijkt deze eerder in artikel 359a Sv ingelezen verplichting om op verweren in te gaan nu op te kunnen gaan in de algemenere motiveringsverplichting van artikel 359, tweede lid, tweede volzin, Sv.
De algemene motiveringsverplichting van artikel 359, tweede lid, tweede volzin, Sv kan worden gezien als het slot van een lange ontwikkeling. Het wettelijke systeem met motiveringsplichten bij specifieke verweren deed als het ware automatisch de vraag rijzen, waarom bij andere verweren geen motiveringsverplichting zou moeten gelden. De ongelijkheid werd daarbij nog sterker gevoeld nu van een verweer in de zin van artikel 358, derde lid, Sv al gauw sprake was. Voldoende is dat een verweer de strekking heeft om de rechter tot een formele einduitspraak dan wel een ontslag van alle rechtsvervolging te brengen, ook al kunnen de gestelde feiten die conclusie nimmer dragen. De nieuwe algemene motiveringsplicht bij uitdrukkelijk onderbouwde standpunten kan er heel wel toe leiden dat de slinger de andere kant op zal gaan. Wat rechtvaardigt nog een specifieke motiveringsplicht bij de verweren van artikel 358, derde lid, Sv? Waarom zou bij die verweren aard en strekking de doorslag moeten blijven geven, terwijl bij andere verweren een ondubbelzinnige conclusie en een onderbouwing met argumenten verlangd wordt? Mijns inziens valt er veel voor te zeggen artikel 358, derde lid, Sv te schrappen[31] .
De vlotheid van het strafproces
Het verkeer heeft in sterke mate aan de vlotheid van het strafproces bijgedragen. In de bijdrage van Vellinga zijn veel maatregelen te vinden die in dat kader zijn te plaatsen. De politietransactie, de bestuurlijke afdoening, de OM-afdoening, zij zijn allemaal mede een uitvloeisel van de wens om de voorhanden strafzaken vlot en efficiënt te kunnen afdoen. En het is vooral de massaliteit van de verkeersdelicten die de noodzaak van rationalisering heeft bepaald. In deze paragraaf zullen enkele andere wijzigingen die de vlotheid van het strafproces hebben willen verbeteren de revue passeren.
In het vooronderzoek valt dan een wijziging op die voor de verandering eens met het openbaar vervoer samenhangt: de verlenging van de termijn voor het ophouden voor onderzoek met zes uren. Preciezer gezegd gaat het om ophouding van de persoon die wordt verdacht van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, met het oog op het vaststellen van diens identiteit. Uit de Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel waarbij het toenmalige artikel 61b Sv werd ingevoerd, valt af te leiden dat aan dit voorstel ten grondslag ligt dat de voordien bestaande wettelijke identificatiemiddelen tekort schoten, 'als politie en justitie worden geconfronteerd met massale overtredingen en lichte misdrijven'. Een bladzijde verder wordt als concreet voorbeeld genoemd 'het rijden zonder geldig plaatsbewijs in het openbaar vervoer'[32] . Thans is deze verlengingsmogelijkheid opgenomen in artikel 61, tweede lid, Sv[33] .
Dient deze wettelijke bevoegdheid wel de vlotheid van de strafrechtelijke afdoening? Gaat het niet vooral om een maatregel die de waarheidsvinding dient? Bij de maatregelen ter identificatie, die bij hetzelfde wetsvoorstel tijdens de ophouding voor verhoor van de aangehouden verdachte toepasbaar werden gemaakt, kan men dat zeker verdedigen. Maar de verlenging van de ophouding lijkt, dat blijkt zelfs min of meer uit de parlementaire stukken, een ander doel te hebben. De bereidheid van verdachten om hun identiteitsgegevens op een behoorlijke manier te verstrekken moest worden hersteld. En deze verlengde termijn van ophouding helpt daarbij. Daarom lijkt deze verlenging eerder bedoeld om een vlot verloop van de strafrechtelijke afdoening te dienen, dan een veilig verloop.
Het verkeer heeft verder sterk aan de vlotheid van de strafrechtelijke afdoening bijgedragen via de vereenvoudiging van de rechterlijke afdoening. Daarbij valt vooral te denken aan de introductie van de unus iudex in appel. In 1987 werd deze mogelijkheid geïntroduceerd[34] . Een appel tegen een veroordeling door de kantonrechter waarbij een straf of maatregel was opgelegd, kon voortaan door de rechtbank in een enkelvoudige kamer worden afgedaan, indien de zaak van eenvoudige aard was (artikel 426b Sv). En een zaak die in eerste aanleg door een enkelvoudige kamer van de rechtbank was afgedaan, kon in hoger beroep door een enkelvoudige kamer van het gerechtshof behandeld worden, indien zij een overtreding van de toenmalige artikelen 26 en 33a, derde en vijfde lid, van de Wegenverkeerswet betrof (artikel 424a Sv).
Vooral de regeling van artikel 424a Sv is opmerkelijk, hoewel ook de appellen tegen vonnissen van kantonrechters vooral op verkeersovertredingen zullen hebben gezien. Enkel voor alcomobilisten introduceerde de wet de mogelijkheid van een unus iudex bij gerechtshoven. Deze zaken waren, zo meende de regering, 'wat betreft bewijsvoering en rechtstoepassing van eenvoudige aard en niet van zodanige ernst dat zij in hoger beroep steeds door een meervoudige kamer dienen te worden behandeld'[35] . Er is voor gekozen niet deze kwalitatieve criteria (eenvoud en ernst) in de wet op te nemen, maar enkel misdrijven onder twee bepalingen van de Wegenverkeerswet. De reden was praktisch: overtreding van artikel 26 Wegenverkeerswet (oud) was een veelvuldig gepleegd delict, zodat van het optreden van de unus raadsheer bij dit misdrijf merkbare besparingen zouden uitgaan. Dat wordt nader onderbouwd met getallen, betrekking hebbend op zaken betreffende het toenmalige artikel 26 WVW in 1983.
Inmiddels is de competentie van de unus raadsheer verruimd[36] . Ook daar lag het verkeer indirect aan ten grondslag, zij het geen verkeer over de weg maar door de lucht. De grote toevloed van bolletjesslikkers moest op een adequate manier worden verwerkt. De politierechter is sindsdien bevoegd tot oplegging van een gevangenisstraf van maximaal een jaar (artikel 369 Sv). En een zaak kan in hoger beroep door een enkelvoudige kamer worden behandeld indien zij, kort gezegd, naar het aanvankelijk oordeel van het OM van eenvoudige aard is en in eerste aanleg door politierechter of kantonrechter is behandeld, en verder wel een straf of maatregel is opgelegd maar geen gevangenisstraf van meer dan zes maanden (artikel 411, tweede lid, Sv). Daarmee is alsnog een kwalitatief criterium doorslaggevend geworden. Daar is echter een intensief debat in de Tweede maar vooral ook de Eerste Kamer aan voorafgegaan (en op gevolgd)[37] .
De mate waarin van de mogelijkheid van de unus iudex in appel gebruik wordt gemaakt, varieert. Het Gerechtshof Amsterdam heeft voor de unus iudex in appel een belangrijke plaats ingeruimd. Een evaluatie heeft inmiddels plaatsgevonden[38] . Daaruit blijkt dat bij dat Gerechtshof met ingang van 1 september 2005 recht wordt gesproken in een aantal enkelvoudige kamers. Elke maand komt een meervoudige kamer bijeen die fungeert als verwijzingskamer. Verder komt de 'unusgroep' in beginsel elke maand bijeen om problemen te bespreken. Per zitting van een unus worden veertien zaken aangebracht met een behandeltijd van dertig minuten. Op deze wijze zijn in 120 zittingen 1260 zaken afgedaan. Aangehouden zijn 302 zaken, waarvan 66 zijn verwezen naar de meervoudige kamer. Ingetrokken zijn 233 zaken. De 'overgrote meerderheid' van de unusgroep meent dat 'een goede unusbehandeling de verdachte meer tot zijn of haar recht laat komen'. Gesignaleerd wordt verder dat 'de toon en sfeer die geschapen wordt door de behandelend raadsheer (…) veel meer bepalend is'. Dat heeft - zo vindt men - negatieve en positieve kanten. Verder wordt het van belang geacht dat unusraadsheren na enkele jaren weer toetreden tot een meervoudige strafkamer, of dat unusrechters ook worden belast met collegiale rechtspraak. De indruk is dat justitiabelen het zeer op prijs stellen dat meestal direct uitspraak wordt gedaan in hun aanwezigheid. De hoge mate van het doen van afstand van rechtsmiddelen en het lage cassatiepercentage wijst er, zo wordt gesteld, eveneens op dat het onmiddellijk doen van uitspraak goed is voor de rechtsbedeling. Het afrondende oordeel van de 'unusgroep' is, zo wordt vermeld, 'ronduit positief'. De weerstanden tegen unusrechtspraak in appel zullen na deze evaluatie vast nog niet als sneeuw voor de zon verdwijnen.
Het vertrouwen in en tussen de procesdeelnemers
Net als verkeersdeelnemers mogen ook procesdeelnemers een zeker vertrouwen in elkaar stellen. Door de onderzoekers van Strafvordering 2001 wordt de verwezenlijking van een fair hearing niet gezocht in starre vormvoorschriften maar in een behoorlijke taakuitoefening door de 'procesactoren'. Dat concept van een behoorlijke taakuitoefening berust, zo stellen zij nadrukkelijk, niet op een 'naïef vertrouwen'. Vertrouwen in een goede taakuitoefening is gebaseerd op de waarborgen waarmee de wetgever die taakuitoefening heeft omgeven. Het concept heeft primair betrekking op justitiële autoriteiten: van hen wordt geëist dat zij zich bij hun optreden laten leiden door de doelen van het strafprocesrecht. Maar ook van de raadsman mag een behoorlijke taakuitoefening worden verwacht. En zelfs de toekenning van verdedigingsrechten aan de verdachte wordt ermee in verband gebracht. Bij vertrouwen dat daar een behoorlijk gebruik van wordt gemaakt is een ruimere toekenning mogelijk[39] .
Dat procespartijen vertrouwen in elkaar mogen stellen, kan onder meer meebrengen dat een procesdeelnemer mag worden gehouden aan een eerder ingenomen positie. Bij het OM valt te denken aan toezeggingen die het zelf aan de verdachte heeft gedaan, of die aan het OM kunnen worden toegerekend. Het verkeersrecht heeft daarbij vooral het laatste punt verhelderd: welke toezeggingen van anderen dan het OM blokkeren het vervolgingsrecht van het OM? In HR 19 september 1989, NJ 1989, 379 had een parkeerwachter aan de verdachte meegedeeld dat hij de volgende keer voor een parkeerovertreding zou worden vervolgd, en nog niet voor deze keer. De rechtbank had het openbaar ministerie op die grond niet ontvankelijk verklaard, en die beslissing hield in cassatie stand. In het onderhavige geval was - mede gelet op de aard van de door de verdachte gepleegde verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder de bedoelde mededeling werd gedaan - bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat hij van verdere vervolging verschoond zou blijven. Het besluit van de officier van justitie om toch te vervolgen was in strijd met beginselen van een goede procesorde.
Intussen impliceert de omstandigheid dat een toezegging van de parkeerwachter het vervolgingsrecht van het OM kan blokkeren, dat de bevoegdheid om over de vervolging te beslissen feitelijk al bij de parkeerwachter is gelegd. De Wet OM-afdoening, die mogelijk maakt dat opsporingsambtenaren de vervolging van lichte strafbare feiten doen aanvangen door daarvoor een strafbeschikking uit te vaardigen, formaliseert in dat opzicht een bestaande situatie.
Parkeerovertredingen worden inmiddels niet meer via het strafrecht afgedaan, maar via het bestuursrecht. Hetzelfde geldt voor de (andere) overtredingen die onder de WAHV zijn gebracht. In het bestuursrecht zijn een aantal algemene beginselen van een behoorlijke procesorde gecodificeerd. Dat geldt bijvoorbeeld voor het verbod van détournement de pouvoir (artikel 3:3 Awb) en het gebod tot een zorgvuldige belangenafweging (artikel 3:11 Awb). Het vertrouwensbeginsel is niet als algemeen beginsel gecodificeerd. Wel zijn enkele concrete regelingen tegen die achtergrond te plaatsen. Zo is een bijzondere regeling getroffen voor de situatie waarin reeds drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verleend[40] .
Tegen deze achtergrond zou bezien kunnen worden of het wenselijk is om in het strafrecht tot een eigen wettelijke regeling van (een aantal) beginselen van een behoorlijke procesorde te komen. De Wet OM-afdoening maakt het mogelijk dat bestuurlijke overtredingen weer naar het strafrecht toevloeien. De suggestie dat de wet de burger in het strafrecht minder beschermt tegen onbehoorlijk overheidsoptreden, zou moeten worden vermeden. Een strafrechtelijke regeling zou passen bij de keuze in het bestuursrecht om voor specifieke onderwerpen zo nodig specifieke regelingen te treffen. Van een groot probleem lijkt ondertussen geen sprake te zijn.
Ook de verdachte mag door officier van justitie en rechter gehouden worden aan een eerder ingenomen positie. Dat is in de Wegenverkeerswet 1994 zelfs in de wet vastgelegd. Indien een bij of krachtens deze wet als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, kunnen de op het feit gestelde straffen worden uitgesproken tegen de eigenaar of houder van dat motorrijtuig, voor zover deze niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is (artikel 181, eerste lid, WVW 1994). Maar dat geldt niet als de eigenaar of houder tijdig de naam en het volledige adres van de bestuurder bekend maakt. Dat kan binnen twee weken na daartoe door een opsporingsambtenaar in de gelegenheid te zijn gesteld. Het kan ook nog uiterlijk op de dag voor de terechtzitting, schriftelijk en onder vermelding van de zaak en de dag der terechtzitting, aan het OM. En het kan ten slotte tijdens de terechtzitting, dadelijk nadat de verdachte gevraagd is naar zijn personalia (artikel 181, tweede lid, WVW 1994)[41] .
De verdachte heeft derhalve slechts beperkte mogelijkheden om naam en adres van de bestuurder bekend te maken. De Hoge Raad heeft in HR 17 maart 1992, NJ 1992, 567, VR 1992, 130 ten aanzien van het toenmalige artikel 40 Wegenverkeerswet, de voorloper van het huidige artikel 161, beslist dat met 'terechtzitting' slechts wordt gedoeld op de terechtzitting in eerste aanleg. Na het vragen naar de personalia op die terechtzitting zijn de posities derhalve bepaald.
In de Wet OM-afdoening wordt aan deze stand van zaken vastgehouden[42] . Er wordt een nieuw tweede lid ingevoegd. Daarin wordt bepaald dat het eerste lid niet geldt indien de eigenaar of houder voor het uitvaardigen van de strafbeschikking de naam en het volledige adres van de bestuurder bekend heeft gemaakt. Verder wordt de mogelijkheid opgenomen dat de eigenaar of houder bij het instellen van verzet tegen een strafbeschikking de naam opgeeft. Maar ook de mogelijkheid om pas bij de berechting in eerste aanleg, uiterlijk dadelijk na de ondervraging, de naam en het volledige adres van de bestuurder op te geven, blijft gehandhaafd[43] .
Voorstelbaar lijkt dat dit regime in de nabije toekomst wat strakker wordt gemaakt. Het gaat bij artikel 181 WVW 1994 om als overtreding strafbaar gestelde feiten. Die feiten kunnen als gedraging in de zin van de WAHV worden aangewezen en zo worden gebracht onder een stelsel dat de kentekenhouder in het geheel niet de mogelijkheid biedt om onder een opgelegde straf uit te komen door de feitelijke bestuurder op te geven (vgl. artikel 8 WAHV). Zou die mogelijkheid dan in het strafrecht bij een strafbeschikking niet beperkt kunnen worden tot opgave uiterlijk bij het doen van verzet? De strafbeschikking moet de verdachte wijzen op de mogelijkheid bij het instellen van verzet gegevens over de feitelijke bestuurder te verstrekken[44] .
Daarmee zou een volgende stap gezet zijn naar integratie van de WAHV in het strafrecht, een mogelijkheid die volgens de memorie van toelichting bij de Wet OM-afdoening onderzocht gaat worden[45] . Bij die integratie moet, meen ik, de mogelijkheid behouden blijven om de kentekenhouder die de feitelijke bestuurder opgeeft, toch te bestraffen. De handhaving van het verkeersrecht zou in gevaar komen als aansprakelijkheid feitelijk weer ontlopen kan worden enkel door een bestuurder op te geven die elders in de wereld woonachtig is. Dat bestraffing van de kentekenhouder, als voorzien in de WAHV, geen schending oplevert van artikel 6 EVRM, besliste het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Falk tegen Nederland[46] . De overwegingen in deze uitspraak bieden geen grond voor de veronderstelling dat deze kentekenaansprakelijkheid niet naar het strafrecht overgeheveld zou kunnen worden[47] .
Tegelijk verdient bestraffing van de schuldige de voorkeur. Tegen die achtergrond zou gestreefd kunnen worden naar een praktijk waarin effectuering van de aansprakelijkheid van de kentekenhouder bij overtredingen achterwege blijft als de feitelijke bestuurder met succes aangesproken kan worden. Voorstelbaar lijkt dat, als regel, een strafbeschikking wordt toegestuurd aan de bij het verzet opgegeven feitelijke bestuurder. Wordt deze binnen de gestelde termijn betaald, dan wordt de oorspronkelijke strafbeschikking ingetrokken. Wordt niet binnen de gestelde termijn betaald, dan wordt in beginsel de zaak tegen de eigenaar of kentekenhouder op basis van het ingestelde verzet aanhangig gemaakt, tenzij er voldoende aanknopingspunten zijn voor een succesvolle vervolging van de opgegeven feitelijke bestuurder.
Maar niet alleen bij verkeersovertredingen speelt de gedachte dat strafrechtelijke aansprakelijkheid gebaseerd kan worden op het nalaten van de veroordeelde, een bevrijdend verweer tijdig te voeren. Bekend is de casus waarin twee broers met hun auto tegen een reclamebord reden[48] . De ene broer wordt veroordeeld wegens dronken rijden. Nadat deze veroordeling onherroepelijk is geworden, wordt een herzieningsaanvraag ingediend met als novum dat de andere broer gereden heeft. A-G Van Dorst wijst met een zekere sympathie op het standpunt van De Hullu, dat niet-ontvankelijkheid in de rede kan liggen bij misbruik van de rechtsmiddelenregeling[49] .
De Hoge Raad oordeelde anders, en de herzieningsaanvraag slaagde. Beide broers gingen vrijuit. Want de andere broer had destijds niet hoeven te blazen. Gelet op de wettelijke regeling verrast deze beslissing niet, zo stelt Knigge in een recente publicatie terecht vast[50] . Maar uit zijn betoog volgt, dat ook hij zich een andere wettelijke regeling kan voorstellen. Het belang dat in het strafproces aan de materiële waarheid wordt gehecht is zijns inziens niet absoluut. En de inspanningen die van justitie gevraagd worden om te zorgen dat alleen werkelijk schuldigen gestraft worden, zijn afhankelijk van de ingrijpendheid van de sanctie en van de houding van de verdachte.
Eén van de bouwstenen van zijn argumentatie is daarbij de Wet OM-afdoening. Herziening van de strafbeschikking is in die wet niet mogelijk gemaakt. Wel kan de verdachte die tegen de strafbeschikking verzet aantekent, herziening aanvragen van de rechterlijke beslissing die daarop volgt. In de materiële onwaarheid van een onherroepelijke strafbeschikking moet worden berust. Dat maakt, dat het vraagstuk van misbruik van de rechtsmiddelenregeling nog iets scherper is komen te liggen. Momenteel kan herziening ook worden aangevraagd door elke veroordeelde die geen rechtsmiddel heeft aangewend. Bij inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening wordt dat anders. Herziening van straffen die in een strafbeschikking zijn opgelegd wordt slechts mogelijk door een rechtsmiddel aan te wenden en vervolgens de disculperende omstandigheid niet aan te voeren. Dat geldt ook voor korte rijontzeggingen.
In het bestuursrecht is de herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak slechts mogelijk op grond van feiten en omstandigheden die bij de indiener van het verzoekschrift voor de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn (artikel 8:88 Awb). Het voert te ver die eis in het strafrecht over de hele linie over te nemen. Een veroordeling tot levenslange gevangenisstraf moet bij gebleken onschuld rechtgezet kunnen worden, ook als de veroordeelde aan zijn veroordeling zelf schuld draagt. Maar een dergelijke eis zou in het strafrecht wel gesteld kunnen worden bij minder zware straffen. Te denken valt aan de straffen die in een strafbeschikking opgelegd kunnen worden. Ook hier zou het verkeersrecht dan aan de ontwikkeling van het algemene strafprocesrecht hebben bijgedragen.
Toegift
De invloed van het verkeersrecht op het strafprocesrecht is in deze bijdrage verkend aan de hand van drie begrippen die in het verkeersrecht centraal staan: veiligheid, vlotheid en vertrouwen. Een vergelijking van de functies van deze drie begrippen in verkeer en strafproces gaat ongetwijfeld op vele punten mank. Zo zijn verkeersdeelnemers in beginsel gelijkwaardig terwijl procesdeelnemers een fundamenteel andere positie en verantwoordelijkheid hebben. Dat is van invloed op het vertrouwen dat zij in elkaar mogen stellen. Mij ging het vooral om een kapstok voor mijn betoog. Toch wil ik op één punt bezien of de bespreking van het strafproces vanuit deze drie begrippen ook voor het verkeersrecht van waarde kan zijn.
In het verkeersrecht is een discussie gevoerd over de betekenis van veiligheid, vlotheid en vertrouwen voor het verkeer. Otte heeft betoogd dat veiligheid en vertrouwen kunnen worden aangemerkt als rechtsbeginsel. Vlotheid zou een belangrijk kenmerk van het verkeer zijn, maar geen zelfstandig rechtsbeginsel[51] . Simmelink heeft zich daarbij aangesloten[52] . Beiden zien vlotheid als een rechtsbelang dat in het verkeersrecht beschermd wordt, niet als een beginsel. Vellinga en Bleichrodt zien vlotheid in het verkeer wel als een rechtsbeginsel[53] . Cruciaal in deze discussie is de begripsmatige aanname dat een beginsel een normatieve meerwaarde moet hebben. Beginselen moeten daarom in de regelgeving optimaal tot gelding worden gebracht, en voor de vlotheid zou dat niet gelden[54] . Verder zou alleen een beginsel handelen in strijd met de, in gedragsregels geformuleerde, ge- en verboden kunnen legitimeren. Dat zou voor de veiligheid wel gelden, voor de vlotheid niet.
In het strafproces is de normatieve status van vlotheid, zo komt het mij voor, minder omstreden. Een straf die te lang op zich laat wachten, boet aan effectiviteit in. En de verdachte mag niet te lang in onzekerheid worden gelaten. Tegen die achtergrond is in artikel 6 EVRM bepaald dat een strafzaak moet worden afgerond 'within a reasonable time'. Vlotheid heeft in het strafproces een normatieve waarde; het is de verantwoordelijkheid van de lidstaten om een tijdige afdoening te bevorderen. Ons nationale strafprocesrecht bevat ook wettelijke voorzieningen met het oog op de voortgang[55] .
Het belang van een vlotte afdoening van strafzaken kan in het strafproces ook legitimeren dat gedragsregels ontdoken worden[56] . De praktijk rond de kop-staartvonnissen kan als een voorbeeld dienen. In strijd met de duidelijke tekst van de wet werd het voorschrift om in vonnissen uitgewerkte bewijsmiddelen op te nemen massaal ontdoken. Dat is een voorschrift waarvan de naleving de veiligheid van het strafproces dient: het uitwerken maakt soms duidelijk dat de bewijsconstructie toch niet deugdelijk is. Een ander voorbeeld betreft de tot voor kort algemeen geldende wettelijke regel dat het onderzoek ter terechtzitting opnieuw moet worden aangevangen als na een schorsing van dat onderzoek de samenstelling van de strafkamer gewijzigd is. Die regel werd in de praktijk ontdoken met behulp van een fictie: met instemming van de verdediging en het OM werd al hetgeen op de voorgaande zitting was voorgevallen geacht op de nadere zitting te zijn herhaald[57] . In beide gevallen kan de legitimatie van de wetsontduiking toch eigenlijk slechts gezocht worden in het algemene belang dat de voorhanden strafzaken met de beschikbare capaciteit vlot worden afgedaan[58] .
Vlotheid is daarbij ondertussen iets anders dan snelheid. Vlotheid wordt niet optimaal nagestreefd als de schuld van de verdachte na de ontdekking van een strafbaar feit met de snelheid van het licht wordt vastgesteld. Het optimaliseren van de vlotheid van een strafproces houdt als het ware een zoektocht naar het goede midden in. Daar komt nog bij dat het in het strafproces niet mogelijk is om de vlotheid geïsoleerd te bekijken. De vlotheid die gerealiseerd kan worden, is afhankelijk van een afweging van tal van belangen, waarvan vele samenhangen met de veiligheid van het strafproces. Welk onderzoek moet worden verricht en toegelaten om een verantwoord oordeel te kunnen vellen?
De vraag die zich vervolgens voordoet, is of dit in het verkeer echt anders ligt. Ook veel verkeer vindt niet plaats met het doel zo snel mogelijk op de plaats van bestemming te komen. Te denken valt alleen al aan toerisme. Optimalisering van de vlotheid van het verkeer houdt ook een zoektocht naar het goede midden in. Heeft dat midden geen normatieve waarde? Bij het bevorderen van vlotheid in het verkeer gaat het in wezen om bescherming van de mogelijkheid van mensen om de tijd die hun gegeven is zo veel mogelijk naar eigen wens te kunnen invullen[59] . En ook in het verkeer worden grenzen gesteld door de beschikbare middelen. Binnen die grenzen moet gezocht worden naar een optimum van veiligheid en vlotheid.
Een verschil ligt daarin, dat de veiligheid die het strafproces beoogt te bieden toch een wat andere is dan de veiligheid die het verkeersrecht nastreeft: de bescherming van het leven en de gezondheid van de mens. Die belangen zijn vanzelfsprekend zeer zwaarwegend. Dat vormt wellicht een deel van de verklaring waarom het zo moeilijk is om in het verkeer onomstreden voorbeelden te vinden van gevallen waarin enkel met het oog op vlotheid een schending van een gedragsregel gelegitimeerd is geacht. Toch is het de vraag of daardoor de afweging ten opzichte van de vlotheid fundamenteel anders wordt. In het strafproces kan levenslange vrijheidsbeneming op het spel staan; ook dat is een zeer zwaarwegend belang. Dat betekent dat aan de veiligheid van het strafproces in dit geval hoge eisen worden gesteld. Maar aan de vlotheid komt ook dan nog altijd betekenis toe.
Misschien is de kern van de discussie wel of de veiligheid uiteindelijk de doorslag moet geven. Otte meent dat bepaald gedrag ten gunste van de vlotheid slechts kan worden veroorloofd voor zover de veiligheid dat toelaat[60] . Tegelijk ligt in die formulering besloten dat een zeker risico geaccepteerd wordt, het geoorloofd risico. Dat lijkt mij terecht. Wie geen risico's voor de gezondheid accepteert, moet alle verkeer verbieden; wie geen risico op veroordeling van een onschuldige accepteert, moet het strafrecht afschaffen. Maar zou dan een dogmatiek die de belangen/beginselen van vlotheid en veiligheid welke deze afweging beheersen op één lijn stelt, hoe andersoortig zij ook zijn, niet de voorkeur verdienen?
[1] Vgl. Hoofdwegen door het verkeersrecht, J. Remmelink, voortgezet door M. Otte, vijfde druk, 2000, Tjeenk Willink, Deventer, p. 16; zie ook J.B.H.M. Simmelink, Algemeenheden in het wegenverkeersrecht, Gouda Quint, Arnhem 1995, p. 201 e.v. De status van elk van deze begrippen als beginsel is overigens niet onomstreden: zie daarover de laatste paragraaf.
[2] Vgl. M. Barels in De Wegenverkeerswet 1994, tweede druk, red. A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe, Gouda Quint 1999, p. 286.
[3] HR 25 juni 1934, NJ 1934, 1038.
[4] F. Vellinga-Schootstra, Stop!; in naam der wet?, DD 1982, p. 759-767.
[5] Vgl. de wet van 27 mei 1999, Stb. 243, in werking getreden op 1 februari 2000; Kamerstukken II 1992/93, 23 251.
[6] Vgl. Kamerstukken I 2005/06, 30 164, nr A. Dit Gewijzigd voorstel van wet bevat ook bepalingen tot het onderzoek van voorwerpen, vervoermiddelen en kleding bij aanwijzingen van een terroristisch misdrijf en in veiligheidsrisicogebieden: vgl. de voorgestelde artikelen 126zk-126zm Sv.
[7] Wet van 24 juni 2004, Stb. 300.
[8] HR 20 februari 1962, NJ 1962, 15, VR 1962, 36.
[9] Vgl. HR 25 juni 1996, NJ 1997, 106, VR 1997, 159, m.nt V. Vgl. eerder al HR 15 maart 1994, NJ 1994, 551 m.nt Kn, VR 1994, 239.
[10] HR 22 februari 1994, DD 94.249; Hof Leeuwarden 18 mei 2005, LJN AT9416.
[11] HR 13 februari 1996, DD 1996.204; Hof Leeuwarden 28 juni 2005, LJN AU1556.
[12] Vgl. Hof Leeuwarden 8 januari 2004, CJIB 19054406280: 13.20 uur wordt 13.29 uur.
[13] HR 20 juni 1995, NJ 1995, 674; Hof Leeuwarden 21 mei 2003, CJIB 59046155765: Steinhagenseweg te Woerden wordt Provinciale weg te Willeskop.
[14] Vgl. Hof Leeuwarden 6 augustus 2003, CJIB 09053270806: Honing i.p.v. Honig.
[15] Zie D.H. de Jong, De grondslagleer: (steeds) minder formalistisch dan velen denken, NJB 2004, p. 270-280.
[16] In andere landen wordt de strafrechter die ruimte dikwijls wel gegeven. Artikel 6 EVRM stelt wel grenzen aan het gebruik van die ruimte; de kwalificatie mag niet als een verrassing komen. Vgl. onder meer EHRM 24 oktober 1996, De Salvador Torres tegen Spanje, NJ 1998, 294 m.nt Kn; EHRM 20 april 2006, I.H. e.a. tegen Oostenrijk.
[17] Vgl. Kamerstukken 2005/06, 30 320, A, Gewijzigd voorstel van wet.
[18] A.E. Harteveld, Positie OM in relatie tot het onderzoek ter terechtzitting; de tenlastelegging als grondslag voor het strafproces, in Het onderzoek ter zitting, red. M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, p. 190 e.v.
[19] Wet van 14 september 1995, Stb. 441, in werking getreden op 2 november 1996.
[20] Rapporten herijking strafvordering 1993, red. G.J.M. Corstens, Gouda Quint, Arnhem 1993, p. 24.
[21] J.W. Fokkens, Recht in vorm?, DD 1993, p. 907.
[22] Kamerstukken II 1993/94, 23 705, nr 3, p. 2, 3.
[23] Vgl. HR 7 maart 2006, NJ 2006, 195, waarin een verklaring van de aangeefster niet voor het bewijs mocht worden gebruikt.
[24] 'Niet op elk slakje wordt zout gelegd' volgens G. Knigge, Teksten Strafvordering, Deventer 2005, p. 260, onder verwijzing naar HR 23 juni 1987, NJ 1988, 354.
[25] Vgl. HR 16 februari 1982, NJ 1982, 385, VR 1982, 59.
[26] Dat ligt anders bij normen rond het bloedonderzoek die niet vallen onder deze strikte waarborgen: vgl. HR 6 september 2005, VR 2006, 32, m.nt Si.
[27] Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vijfde druk, Kluwer 2005, p. 687-688.
[28] Wet van 10 november 2004, Stb. 580.
[29] Vgl. voor het amendement en de discussie daarover Kamerstukken II 2003/04, 29 252, nr 8 en 29 255, nr 8.
[30] Vgl. bijvoorbeeld HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt YB; HR 18 april 2006, NJ 2006, 395.
[31] Vgl. over de verhouding tussen verschillende motiveringsplichten ook J.W. Fokkens, De wijziging van artikel 359 lid 2 Sv: een stap op weg naar een contradictoir strafproces, in Systeem in ontwikkeling, liber amicorum G. Knigge, Wolf Legal Publishers, Nijmegen 2005, red. A.E. Harteveld e.a., p. 145-146.
[32] Kamerstukken II 1988/89, 19 757, nr 5, p. 14-15. Artikel 61b was opgenomen in de wet van 24 maart 1993, Stb. 182, in werking getreden per 1 juni 1993.
[33] Wet van 13 november 2001, Stb. 532, in werking getreden op 1 maart 2002. Zie ook Kamerstukken II 1999/2000 e.v., 26 983.
[34] Wet van 1 april 1987, Stb. 162, in werking getreden per 1 juni 1987.
[35] Kamerstukken II 1984/85, 19 033, nrs 1-3, p. 7.
[36] Wet van 4 juli 2002, Stb. 355, in werking getreden op 12 juli 2002.
[37] Vgl. Kamerstukken 2001/02, 28 215; Kamerstukken 2002/03, 28 866.
[38] R. Otte, Evaluatie Enkelvoudige strafkamer Gerechtshof Amsterdam september 2005-mei 2006.
[39] M.S. Groenhuijsen en G. Knigge in het Algemeen deel van Afronding en Verantwoording, Kluwer, Deventer 2004, p. 61-64. Groenhuijsen en Knigge bespreken het concept van de behoorlijke taakuitoefening vooral in verband met de taak van de wetgever: het geeft richting aan de na te streven wettelijke regeling. In dit artikel gaat het vooral om het vertrouwen dat procesdeelnemers op basis van die wettelijke regeling vervolgens in elkaar mogen stellen.
[40] Vgl. artikel 4: 51 Awb; zie ook G.H. Addink, Algemene beginselen van behoorlijk bestuur, Kluwer, Deventer 1999, p. 150.
[41] Voor het geval een als misdrijf strafbaar gesteld feit is begaan door een bij de ontdekking onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, geldt een andere regeling. In dat geval is de eigenaar of houder van dat motorrijtuig verplicht op vordering van een opsporingsambtenaar binnen een daarbij te stellen termijn, die tenminste achtenveertig uren bedraagt, de naam en het volledige adres van de bestuurder bekend te maken (art. 165 Wegenverkeerswet 1994).
[42] Wet van 7 juli 2006, Stb. 330.
[43] Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr 3, p. 86.
[44] Artikel 181, vierde lid, WVW als gewijzigd door de Wet OM-afdoening.
[45] Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr 3, p. 6.
[46] EHRM 19 oktober 2004, NJ 2005, 429, VR 2005, 1, m.nt Si. Zie daarover C.J.G. Bleichrodt, De kentekenhouder. Zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en zijn mensenrechten, Verkeersrecht 2005, p. 365 e.v.
[47] Zie in vergelijkbare zin M.S. Groenhuijsen en J.B.H.M. Simmelink, Het wetsvoorstel OM-afdoening op het grensvlak van juridische techniek en strafprocessuele uitgangspunten, in Praktisch strafrecht, liber amicorum J.M. Reijntjes, WLP, Nijmegen 2005, p. 191 e.v.
[48] HR 5 september 1995, NJ 1996, 23. Zie voor een vergelijkbare casus ook het eerdere HR 25 juni 1974, NJ 1975, 92 waarin de veroordeelde in drie instanties de schuld op zich had genomen en pas toen de straf onherroepelijk was geworden, aankwam met de mededeling dat hij een onjuiste voorstelling van zaken had gegeven en dat zijn echtgenote de bestuurder was.
[49] J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken, Gouda Quint, Arnhem 1989, p. 287.
[50] G. Knigge, De schijn van waarheid, in: Partijautonomie of materiële waarheid?, red. N.J.M. Kwakman, p. 36.
[51] M. Otte, Beginselen in het verkeers(straf)recht, VRA 1992, p. 289-296; idem Het stelsel van gedragsregels in het wegverkeer, Arnhem 1993, p. 46-61.
[52] J.B.H.M. Simmelink, a.w., p. 214 e.v.
[53] W.H. Vellinga, recensie De wegenverkeerswet 1994, VRA 1995, p. 5; C.J.G. Bleichrodt, recensie dissertatie Otte, VRA 1995, p. 103.
[54] Simmelink, a.w., p. 218.
[55] Vgl. de artikelen 36, 180, 244 en 245 Sv.
[56] Aan dat aspect wordt in de discussie over het beginselkarakter van vlotheid in het verkeer waarde gehecht: het veiligheidsbeginsel zou volgens Simmelink, a.w., p. 219 e.v., als rechtvaardigingsgrond functioneren voor de overtreding van regels, het vlotheidsbeginsel niet.
[57] Vgl. HR 2 november 1999, NJ 2000, 347 m.nt Kn.
[58] Beide gevallen van 'wetsontduiking' zijn inmiddels overigens conform het wettelijk strafprocesrecht: zie respectievelijk de artikelen 365a tot en met 365c Sv en artikel 322, derde lid, Sv.
[59] Vgl. ook Otte, a.w. 1993, p. 47.
[60] Vgl. Otte, a.w. 1993, p. 59.