pag. 33 VR 1995, Rechtspraakoverzicht Wet Mulder

VRA 1995, p. 33
1995-02-01
Mw mr drs E. van Die
Rechtspraakoverzicht Wet Mulder
VRA 1995, p. 33
Mw mr drs E. van Die
WAHV
I
Inleiding
De invoering van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV)[1] heeft inmiddels tot een indrukwekkende hoeveelheid uitspraken van de Hoge Raad geleid[2] . In dit artikel wordt beoogd een overzicht te geven van de belangrijkste uitspraken[3] van de HR, zodat een ieder die met de uitvoering van de wet te maken heeft zich op de hoogte kan stellen van de opvattingen van de HR.
II
De inleidende beschikking
1
Formaliteiten
Op grond van art. 4 lid 1 WAHV moet de inleidende beschikking - waarbij de administratieve sanctie wordt opgelegd - de gedraging, het bedrag van de toepasselijke sanctie, de datum, het tijdstip en de plaats van die gedraging bevatten[4] . Misslagen in de inleidende beschikking kunnen door de OvJ[5] en zelfs door de kantonrechter veranderd worden[6] . Indien ter zitting blijkt van dergelijke onvolkomenheden en, zoals in de praktijk wel gebeurt, de betrokkene aanvoert dat hij 'niet schuldig is aan het telastegelegde', dan hoeft de kantonrechter de beslissing van de OvJ niet te vernietigen maar kan hij de omschrijving van het feit verbeteren[7] . Wel moet in dat geval worden onderzocht of bij de betrokkene redelijkerwijs misverstand kan zijn ontstaan omtrent de vraag op welke gedraging de sanctie betrekking had en waartegen hij zijn verdediging moet richten[8] .
2
Uitreiking
In beginsel wordt de beschikking 'aanstonds' uitgereikt. Is dit niet mogelijk, dan wordt de beschikking binnen drie maanden[9] nadat de gedraging heeft plaatsgevonden, naar de betrokkene gestuurd (art. 4, lid 2, WAHV). Volgens de HR is deze termijn bedoeld om onaanvaardbare vertraging in de in de WAHV voorziene procedures tegen te gaan. Maar ook telt mee dat de betrokkene de beschikking binnen een zodanige termijn ontvangt, dat hij redelijkerwijs kan nagaan op welke gedraging die beschikking betrekking heeft. Wordt de termijn van drie maanden overschreden, dan leidt dit slechts tot vernietiging van de beschikking als de betrokkene door de overschrijding rechtstreeks is geschaad in enig rechtsbelang[10] .
3
Ter post bezorging
De inleidende beschikking wordt bij zogenaamde kentekenbekeuringen als gewone brief[11] over de post toegezonden aan het adres dat is opgenomen in het kentekenregister[12] . De kans dat een betrokkene de beschikking niet ontvangt, is niet denkbeeldig. Noch art. 21 Reglement kentekenregistratie, noch de WAHV of enig andere wettelijke regeling bevat tenslotte de verplichting om onjuiste gegevens in het kentekenregister bijv. na verhuizing, te laten verbeteren. De juistheid van de gegevens in dat register (dat het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) gebruikt voor de verzending van de inleidende beschikking) is dus niet zeker gesteld.
De HR is van mening dat als niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de betrokkene de inleidende beschikking heeft ontvangen, dat niet ten nadele van die betrokkene mag komen[13] .
Is de niet tijdige kennisname van de beschikking aan de betrokkene zelf te wijten, bijv. als de betrokkene langere tijd afwezig was bijv. in verband met een verblijf buitenslands, dan vindt risico-omslag plaats[14] .
Voor het antwoord op de vraag of de beschikking onherroepelijk is geworden, is beslissend of door de kantonrechter wordt vastgesteld dat ofwel de stelling van de betrokkene dat hij de inleidende beschikking niet heeft ontvangen onjuist is, ofwel dat het niet ontvangen van die beschikking voor betrokkenes risico komt. Als niet komt vast te staan dat de betrokkene de inleidende beschikking heeft ontvangen, is de beschikking niet onherroepelijk. Dat kan ook in de fase van het verhaal een punt van belang worden, omdat alleen een onherroepelijke beschikking kan worden geëxecuteerd (zie hieronder IV.1).
Indien de betrokkene stelt niets te hebben ontvangen, dan dient de rechter zulks te onderzoeken. Van de betrokkene kan niet worden gevergd dat hij aannemelijk maakt dat hij de beschikking niet heeft ontvangen[15] . Aan de andere kant behoeft ook de enkele ontkenning van die ontvangst niet beslissend te zijn. Het gaat hier uiteindelijk om een feitelijk oordeel van de kantonrechter dat in cassatie alleen op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst[16] . Zo billijkte de HR een beslissing van de kantonrechter, waarbij, nu de brieven als adres vermelden het door de betrokkene zelf opgegeven adres en de brieven niet als onbestelbaar zijn teruggezonden, de betrokkene niet-ontvankelijk werd verklaard[17] .
4
De kentekenhouder
Art. 5 bevat een bijzondere bepaling inzake het opleggen van de administratieve sanctie aan de kentekenhouder indien niet 'aanstonds' kan worden bepaald wie de bestuurder ten tijde van de gedraging was. De omstandigheid dat de gedraging door een ander dan de kentekenhouder is verricht, ontheft hem - behoudens uitzonderingen, men denke bijv. aan joyriding - volgens de HR niet van zijn aansprakelijkheid voor die gedraging[18] .
Toepassing van art. 5 hoeft volgens de HR niet onverenigbaar te zijn met de onschuldpresumptie van art. 6 EVRM; de kentekenhouder, aan wie de administratieve sanctie wordt opgelegd, wordt tenslotte niet een gedraging als bedoeld in art. 2 lid 1 WAHV verweten. Hij moet alleen de sanctie voor de schuldige bestuurder voldoen (om dat bedrag daarna desgewenst op de schuldige te verhalen)[19] .
De kentekenhouder is op grond van art. 8 WAHV onder meer niet aansprakelijk als hij een vrijwaringsbewijs[20] of een schriftelijke huurovereenkomst overlegt.
De uitleg van het begrip 'huurovereenkomst' heeft veel uitspraken opgeleverd. Hoewel deze 'aansprakelijkheidsuitsluitingsgrond' volgens de wetsgeschiedenis met name met het oog op de positie van autoverhuurbedrijven is opgenomen, heeft de wetgever - blijkens de algemene bewoordingen van de bepaling - destijds volgens de HR kennelijk onvoldoende reden gezien om de regeling te beperken tot bedrijfsmatig aangegane huurovereenkomsten[21] . Inmiddels is echter wetsontwerp 23 689 ingediend, waarin het voorgestelde art. 8 van een bedrijfsmatig aangegane huurovereenkomst spreekt.
Volgens de HR is van een schriftelijk aangegane huurovereenkomst niet alleen sprake wanneer een door partijen ondertekend stuk wordt overgelegd, waarop onder meer de uiteindelijke afrekening is vermeld en waaruit is af te leiden voor welk bedrag de auto verhuurd is geweest. Daarvan kan ook sprake zijn wanneer een niet ondertekend geschrift - kennelijk computeruitdraai - wordt overgelegd waarop een huurovereenkomst tussen partijen is gesteld met vermelding van een aanvangs- en een eindtijdstip van die overeenkomst. Ook is als huurovereenkomst geaccepteerd een schriftelijk bewijsstuk waaruit genoegzaam blijkt dat en met wie een huurovereenkomst is gesloten. De kantonrechter heeft dus bij de beoordeling van de vraag of gesproken kan worden van een schriftelijke huurovereenkomst de nodige vrijheid. Dat blijkt ook uit de jurisprudentie m.b.t. de in art. 8 genoemde termijn van drie maanden: een huurovereenkomst inhoudende 'minimal rental period charges is 30 days' kan gelden als een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Hieraan doet niet af dat de huurder in feite de auto korter dan drie maanden in huur zou hebben gehad[22] .
5
'Valse' kentekens
Voert de betrokkene het verweer[23] van een 'vals' kenteken, m.a.w. ontkent de betrokkene dat het motorrijtuig waarmee de gedraging is begaan, hetzelfde is als datgene waarvan het kenteken op zijn naam staat geregistreerd in het kentekenregister[24] , dan moet de kantonrechter doen blijken van een onderzoek naar de aannemelijkheid van dergelijke verweren[25] . Wel gaat de HR ervan uit dat in beginsel de rechter het ervoor mag houden dat het motorrijtuig met het door de politie waargenomen kenteken waarmee de gedraging is verricht, hetzelfde is als datgene waarvan het kenteken staat geregistreerd. Bijzondere omstandigheden, o.a. wanneer concrete feiten en omstandigheden worden aangevoerd waaruit kan volgen dat het motorrijtuig waarmee de gedraging is verricht een ander is dan dat waarvan het kenteken op naam van betrokkene staat geregistreerd, kunnen meebrengen dat de rechter nader zal moeten motiveren waarom hij van mening is dat het motorrijtuig het juiste kenteken voerde[26] . Hier gaat het uiteindelijk om een feitelijk oordeel.
6
Taaleisen
Bij het opleggen van de administratieve sanctie moet de betrokkene op grond van art. 5 worden gewezen op de disculpatiegronden genoemd in art. 8 WAHV. Betrokkenen uit het buitenland van wie moet worden aangenomen dat zij het Nederlands niet voldoende begrijpen, moeten op grond van art. 6 EVRM worden geïnformeerd in een taal welke de betrokkene redelijkerwijs geacht kan worden te begrijpen. Dit geldt niet alleen voor de mededeling op grond van art. 5, maar ook voor mededelingen die de vereisten voor de ontvankelijkheid op grond van de WAHV betreffen[27] . Wordt hieraan niet voldaan, dan is er geen sprake van een 'fair trial' en dat brengt nietigheid met zich mee.
III
Beroep bij de kantonrechter
A
Ontvankelijkheid
1
Termijn
Tegen de beslissing van de OvJ staat beroep open bij de kantonrechter. Het beroep moet binnen zes weken na de dag van verzending[28] van die beslissing schriftelijk worden ingesteld. Het CJIB-formulier waarop de beslissing van de OvJ staat, bevat vaak slechts een datum van dagtekening. Als uit geen ander stuk blijkt wat de datum van verzending is, is volgens de HR de aanvangsdatum van de beroepstermijn niet te bepalen[29] . Leveren bepaalde aangevoerde omstandigheden geen disculpatiegrond voor de termijnoverschrijding op, dan moet de kantonrechter dit motiveren[30] . Thans is op grond van de wet, art. 6:11 Awb, voorzien in een hardheidsclausule.
2
Machtiging
Indien het beroep wordt ingesteld door een ander dan de betrokkene maar een machtiging ontbreekt, brengen volgens de HR beginselen van een behoorlijke procesorde mee dat de betrokkene in de gelegenheid wordt gesteld het verzuim te zuiveren[31] . Die beginselen brengen eveneens mee dat in geval voor betrokkene een gemachtigde optreedt, de stukken in ieder geval aan die gemachtigde behoren te worden gezonden[32] .
3
Benodigde stukken
Art. 9 lid 3 (oud) WAHV bevatte de eis dat van de beslissing van de OvJ een kopie bij het beroepschrift gevoegd diende te worden. Verzuimen op dit punt moeten hersteld kunnen worden[33] . De beslissing van de kantonrechter in een dergelijk geval tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep omdat bij het indienen van het beroepschrift geen kopie is gevoegd van de beslissing van de OvJ waartegen het beroep is gericht, was volgens de HR onvoldoende gemotiveerd. Het vereiste een kopie van de beslissing van de OvJ bij te voegen, strekt ertoe de kantonrechter in staat te stellen te beoordelen op welke beslissing het beroep betrekking heeft. Uit het stelsel van de WAHV volgt volgens de HR dat de rechter de bevoegdheid heeft om de betrokkene die dit verzuimt, niet te ontvangen in zijn beroep. Maar dit betekent niet dat niet-ontvankelijkheid in alle gevallen het directe gevolg moet of kan zijn. Immers, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur brengen volgens de HR bij de toepassing van het wettelijk stelsel van de WAHV mee, dat wanneer door een betrokkene of zijn gemachtigde bij de indiening van het beroepschrift niet is voldaan aan dit wettelijk vereiste, de indiener van het beroepschrift eerst de gelegenheid behoort te worden gegeven om zijn verzuim te herstellen binnen een daartoe aan hem gestelde termijn. Voorts zal volgens de HR de kantonrechter de niet-ontvankelijkheid niet aan het niet-overleggen van de bedoelde kopie mogen verbinden, indien hem blijkt dat de indiener die kopie-beslissing niet kan overleggen. Dan zal het bestuursorgaan dat de beroepen beslissing heeft gegeven, de OvJ, de betrokkene desgevraagd een afschrift van die beslissing dienen te verschaffen, althans de voor de weergave van de inhoud van die beslissing noodzakelijke gegevens[34] .
Sinds de inwerkingtreding van de Awb kan het niet voldoen aan deze vereisten tot niet-ontvankelijkheid leiden.
4
Zekerheidstelling
Art. 11 (oud) WAHV bepaalde dat het beroep niet in behandeling wordt genomen als er geen zekerheid is gesteld; zulks moest gebeuren binnen veertien dagen na binnenkomst van het beroepschrift. De HR heeft al vrij snel na de invoering van de WAHV uitgemaakt dat op grond van de beginselen van behoorlijke procesorde de betrokkene die in verzuim is, moet worden medegedeeld dat zekerheid dient te worden gesteld, om welk bedrag het gaat, op welke wijze[35] en binnen welke termijn hij moet betalen. Ook moest hij erop worden gewezen dat het niet betalen van zekerheid kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van zijn beroep. Aldus kan het verzuim worden hersteld[36] . Stelde de kantonrechter vast dat er geen zekerheid was gesteld binnen de wettelijke termijn van veertien dagen, dan moest hij onderzoeken of bedoelde mededeling was gedaan. Zo niet, dan moest de betrokkene alsnog de mogelijkheid krijgen om binnen een nadere termijn die door de HR is vastgesteld op dertig dagen, zekerheid te stellen[37] . Bij de laatste wetswijziging is deze rechtspraak gecodificeerd met dien verstande dat niet sprake is van een termijn van dertig dagen, maar van een termijn van twee weken[38] . Art. 11 WAHV bepaalt thans dat de griffier van het kantongerecht de betrokkene wijst op de verplichting zekerheid te stellen en dat dit dient te geschieden binnen twee weken na de dag van verzending van die mededeling. De vraag is of de betrokkene nog een herstelmogelijkheid dient te krijgen. M.i. wel, namelijk o.g.v. art. 6:6 Awb.
Op het vereiste van zekerheidstelling is veel kritiek geweest. Het moeten betalen van de zekerheid zou voor de burger de toegang tot de rechter kunnen beperken[39] . De HR vindt de verplichting tot zekerheidstelling op zichzelf, gelet op de hoogte van de in het geding zijnde bedragen, niet in strijd met het recht op toegang tot de rechter dat volgt uit art. 6 lid 1 EVRM[40] .
Volgens de HR moet echter niet uitgesloten worden geacht dat onverkorte toepassing van art. 11 lid 1 WAHV als voorwaarde voor de ontvankelijkheid in een concreet geval in strijd kan zijn met het recht op toegang tot de rechter. De omvang van de gevraagde zekerheidstelling kan voor iemand, gelet op zijn financiële omstandigheden, een zodanige belemmering opleveren dat die toepassing in het concrete geval zou neer komen op een ontoelaatbare beperking van dit recht. Op 31 januari 1995 heeft de HR uitspraak gedaan in een zaak waarin de betrokkene, die van een bijstandsuitkering leeft, in negentien zaken zekerheid moest stellen ten bedrage van ƒ 50 per zaak. In een dergelijk geval kan de eis van zekerheidstelling m.i. neerkomen op een ontoelaatbare beperking van het recht op toegang tot de rechter. Volgens de HR moet in zo'n geval, bij de toetsing aan art. 6 EVRM, worden uitgegaan van het totaal bedrag van de vereiste zekerheidstelling. Voorts dient de kantonrechter, indien de betrokkene gemotiveerd aanvoert dat hij wegens financieel onvermogen de zekerheid niet kan stellen en de kantonrechter acht dit aannemelijk, de betrokkene op een openbare terechtzitting te horen. Acht de kantonrechter het bezwaar gegrond, dan zal hij art. 11 lid 1 in zoverre buiten toepassing moeten laten als in overeenstemming is met de draagkracht van de betrokkene. De WAHV richt zich echter voornamelijk op de autobezitter van wie mag worden aangenomen dat het vooraf betalen van een zekerheidstelling, gelet op het in de WAHV voorziene maximum van ƒ 500, in het algemeen niet een onoverkomelijke belemmering oplevert om zich toegang te verschaffen tot de rechter[41] . Overigens heeft de wetgever geen plaats willen inruimen voor matiging van de zekerheidstelling als de betrokkene aanvoert op grond van persoonlijke omstandigheden niet in staat te zijn tot betaling van het volledige bedrag van de sanctie.
De zekerheidstelling is volgens de HR evenmin in strijd met de onschuldpraesumptie van art. 6 lid 2 EVRM. De WAHV voorziet namelijk in een volledige rechterlijke toetsing van de beslissing van de OvJ, waartoe behoort het onderzoek of de gedraging is verricht. Daarbij moet aannemelijk worden gemaakt dat de gedraging daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. In geval van gegrondverklaring van het beroep dient de zekerheidstelling te worden terugbetaald[42] .
B
Beroepsgronden en beslissing
De betrokkene kan in beroep gaan onder meer omdat de gedraging niet is verricht of omdat hij - afgezien van de 'kentekenaansprakelijkheid' van art. 5 - de gedraging niet heeft verricht. Met betrekking tot deze beroepsgrond kan voldoende motivering zijn dat de gestelde gedraging is komen vast te staan[43] . In een geval waarin de betrokkene de gedraging (parkeren) gemotiveerd ontkende ('het was laden/lossen'), achtte de HR de verwerping hiervan door de kantonrechter onvoldoende gemotiveerd. Aangezien de stukken in die zaak niets inhielden omtrent het parkeren, had de kantonrechter moeten beoordelen of de gedraging daadwerkelijk was verricht en kon niet worden volstaan met de overweging dat betrokkene zijn stelling niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt[44] . Een ander voorbeeld waarin de kantonrechter naar aanleiding van een verweer een nader onderzoek had dienen in te stellen naar de aannemelijkheid van het door de betrokkene aangevoerde, is het geval waarin in het op de kennisgeving van beschikking voorkomende kenteken veranderingen aangebracht waren en de betrokkene stelde dat hij ten tijde van de overtreding het voertuig niet had bestuurd noch uitgeleend en dat hij ook geen kennisgeving van beschikking had gekregen[45] .
De tweede beroepsgrond is dat de OvJ had moeten beslissen dat de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden het opleggen van een administratieve sanctie niet billijken[46] , danwel dat hij, gelet op de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert, een lager bedrag van de sanctie had moeten vaststellen. De matiging kan volgens de HR niet alleen worden toegepast in verband met de persoonlijke omstandigheden waarin de betrokkene verkeert; de wetsgeschiedenis sluit namelijk niet uit dat matiging ook toepassing kan vinden als de omstandigheden waaronder de gedraging plaatsvond daartoe aanleiding geven[47] . De kantonrechter kan de sanctie dus op bovenbedoelde gronden matigen. Wordt hierop door de betrokkene een beroep gedaan en de kantonrechter wijst dit af, dan dient hij de beslissing te motiveren[48] .
Indien er bijzondere omstandigheden naar voren worden gebracht, dan dient daarop ook gemotiveerd beslist te worden. Illustratief is het volgende geval. Aan de betrokkene werd een administratieve sanctie opgelegd wegens overschrijding van de maximumsnelheid. De betrokkene stelt - kort gezegd - dat hij door een hoofdverpleger gevraagd was om met spoed naar het ziekenhuis te komen, omdat het niet goed ging met zijn zieke moeder. De kantonrechter verklaart het beroep ongegrond en motiveert als volgt: '(…) geen feiten of omstandigheden (zijn) aangevoerd, noch zijn deze anderszins gebleken, op grond waarvan de beslissing van de OvJ zou dienen te worden vernietigd'. De HR was van mening dat de beslissing van de kantonrechter onvoldoende gemotiveerd was.
De kantonrechter moet dus gemotiveerd een beslissing nemen[49] . Een beslissing is zonder meer onvoldoende gemotiveerd indien de kantonrechter in het geheel niet heeft gereageerd op door de betrokkene aangevoerde omstandigheden die opgevat kunnen worden als een beroep op een van de gronden van art. 7 WAHV[50] .
In het algemeen kan verder gesteld worden dat er sprake is van een ontoereikende motivering, indien niet duidelijk is of de kantonrechter hetgeen aan het verweer ten grondslag is gelegd niet aannemelijk acht dan wel of hij de feitelijke grondslag van het verweer wel aannemelijk acht maar ontoereikend om het verweer te doen slagen. De kantonrechter dient derhalve inzicht te geven in zijn gedachtengang.
De kantonrechter moet bij de toetsing van de beslissing van de OvJ eveneens rekening houden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur[51] . De HR is van mening dat op grond van de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat de kantonrechter volledig toetsingsbevoegd is en derhalve zowel de beslissing van de OvJ als de inleidende beschikking, waarbij de administratieve sanctie wordt opgelegd, volledig op haar rechtmatigheid kan toetsen, d.w.z. daarbij ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moet betrekken.
De beginselen spelen ook een rol bij de beoordeling van de procedure. De betrokkene dan wel degene die beroep heeft ingesteld[52] en de OvJ moeten bijvoorbeeld in de gelegenheid[53] worden gesteld om gehoord te worden. Beginselen van behoorlijk procesrecht brengen mee dat in een oproeping de dag van de zitting juist en nauwkeurig wordt vermeld. Bij gebreke van een oproeping of bij fouten in de oproeping zal het onderzoek ter terechtzitting nietig zijn als de kantonrechter de behandeling niettemin voortzet[54] .
Op grond van art. 13 lid 2 WAHV dient de kantonrechter zijn beslissing terstond, danwel uiterlijk veertien dagen na de zitting uit te spreken. Deze termijn is een termijn van 'orde'. De enkele overschrijding van die termijn leidt niet tot vernietiging[55] .
C
Kostenvergoeding
Momenteel voorziet de WAHV noch enige andere rechtstreeks toepasselijke regeling in de toekenning van vergoeding aan de betrokkene van door hem i.v.m. de behandeling van het beroep gemaakte kosten[56] . In wetsvoorstel 23 689 is een nieuw artikel opgenomen (art. 13a) dat in een kostenveroordeling van een partij voorziet.
IV
Cassatie
Met betrekking tot het instellen van het beroep binnen de daarvoor gestelde termijn paste de HR de zogenaamde verzendtheorie toe[57] . Inmiddels geldt de in art. 6:9 lid 1 Awb genoemde ontvangsttheorie, tenzij het beroepschrift per post wordt ingediend. In dat geval blijft de verzendtheorie gelden (art. 6:9 lid 2 Awb).
Indien de OvJ beroep in cassatie instelt, is hij verplicht middelen in te dienen. De HR is kennelijk - anders dan in het strafprocesrecht - wel bereid buiten de middelen van het OM om te casseren, zelfs ten nadele van de betrokkene (reformatio in peius)[58] .
De HR doet na vernietiging van de beslissing van de kantonrechter maar een enkele keer de zaak zelf af, namelijk als geen andere beslissing mogelijk is dan vernietiging van de beslissing van de OvJ[59] . Meestal is echter nader feitelijk onderzoek nodig. Indien de HR in verband daarmee de zaak niet zelf kan afdoen wordt de zaak in het algemeen teruggewezen naar de kantonrechter wiens beslissing wordt vernietigd. Soms wordt verwezen naar een ander kantongerecht.
Veel cassatieberoepen stuiten daarop af dat de klachten van feitelijke aard zijn en daarom in cassatie niet kunnen worden onderzocht. Hier doet zich het ontbreken van een tweede feitelijke instantie goed voelen.
V
De inning van de administratieve sanctie
1
Inleidende opmerkingen
Wordt de sanctie niet binnen 14 dagen na het onherroepelijk worden van de beschikking[60] betaald, dan wordt de sanctie van rechtswege verhoogd. Betaalt de betrokkene het op deze wijze ontstane bedrag nog niet, dan wordt het inmiddels verhoogde bedrag opnieuw[61] verhoogd[62] . Betaalt de betrokkene nog steeds niet, dan kan de OvJ vervolgens verhaal nemen op goederen (art. 26) dan wel op inkomsten etc. en banktegoeden van degene aan wie de boete is opgelegd (art. 27). In het geval van art. 26 wordt een dwangbevel uitgevaardigd. Deze wijze van verhaal is kostbaarder dan via de weg van art. 27 WAHV. Bij de keuze tussen die mogelijkheden dient het OM zich te laten leiden door algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Een voorbeeld hiervan is het geval waarin de betrokkene de sanctie en de verhoging op grond van art. 23 lid 2 WAHV betaalde, zij het te laat. Drie maanden later werd hem een dwangbevel betekend wegens het niet tijdig betalen van de verhoging van art. 25 lid 1 WAHV (ƒ 25), met bevel tot betaling daarvan en van de kosten (ƒ 147,11). De kantonrechter was van mening dat de betrokkene, nadat hij de sanctie met de 1e verhoging (hoewel te laat) had betaald, gelegenheid had moeten krijgen om de 2e verhoging alsnog te betalen. De HR achtte dit oordeel juist gelet op (a) de omstandigheid dat betrokkene het bedrag van de sanctie en de 1e verhoging heeft voldaan na aanmaning (zij het niet binnen de termijn) en (b) het (geringe) bedrag en de daaraan voor de betrokkene cfm art. 26 lid 5 WAHV verbonden (in verhouding) hoge kosten[63] .
Anderzijds kan van het OM niet het onmogelijke worden verwacht. Zo was er bijv. een geval waarin de betrokkene werd beboet vanwege het meerdere malen fout parkeren. De boetes die hij daarvoor kreeg had hij niet betaald en ook nooit willen betalen, omdat hij de hele kwestie beschouwde als een misverstand. Het was nooit bij hem opgekomen om met zijn bezwaren in beroep te komen bij de OvJ en hij dacht dat als hij niet zou betalen hij vanzelf wel een dagvaarding zou ontvangen. In plaats van een dagvaarding werd hij geconfronteerd met een deurwaarder, in het bezit van een dwangbevel. De kantonrechter in deze zaak was van mening was dat de OvJ in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur had gehandeld door een dwangbevel uit te vaardigen zonder te onderzoeken of verhaal op een andere (goedkopere) wijze mogelijk was. De HR heeft deze beslissing echter vernietigd. De betrokkene had tenslotte op geen enkele wijze gereageerd op de hem i.v.m. de sanctie toegezonden stukken, waardoor de OvJ geen gegevens bekend waren op grond waarvan hij art. 27 WAHV had kunnen toepassen. De OvJ mocht er volgens de HR redelijkerwijs van uitgaan dat de betrokkene vervolgens ook niet zou reageren op een verzoek om met het oog op verhaal bepaalde gegevens te verstrekken. Er kan derhalve niet worden gezegd dat de OvJ in dit geval heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur[64] .
2
Verzetprocedure
Tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan verzet worden gedaan bij de kantonrechter. Dan is de betrokkene op grond van art. 36 WAHV griffierecht verschuldigd. Indien bij het indienen van verzet geen griffierecht wordt betaald, leidt dit volgens de HR echter niet tot niet-ontvankelijkheid: noch de tekst van de art. 26 en 36 WAHV, noch de wetsgeschiedenis geeft steun aan deze opvatting[65] . De HR heeft hierbij indertijd aansluiting gezocht bij het administratieve procesrecht, zoals dat o.m. was geregeld in de Wet Arob[66] .
Het verzet kan niet gericht zijn tegen de beslissing waarbij de administratieve sanctie werd opgelegd. De kantonrechter geeft op het verzet zo spoedig mogelijk een met redenen omklede beschikking. Zo nodig dient zowel de betrokkene als de ambtenaar die het dwangbevel heeft uitgevaardigd, te worden gehoord, althans opgeroepen te verschijnen[67] .
Tegen de beschikking van de kantonrechter kan door de ambtenaar die het dwangbevel heeft uitgevaardigd, binnen twee weken[68] daarna beroep in cassatie worden ingesteld. Indien de OvJ hierbij geen redelijk belang heeft, is het instellen van cassatie volgens de HR in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zo heeft de OvJ bijvoorbeeld geen redelijk belang als de beslissing van de kantonrechter overeenkomt met het door de OvJ tijdens de procedure bij het kantongerecht ingenomen standpunt[69] .
De betrokkene[70] kan binnen twee weken na betekening van de beschikking beroep in cassatie instellen. Ten aanzien van art. 26 lid 3 WAHV wordt door de HR uitgegaan van de ontvangsttheorie[71] .
Het cassatieberoep is pas ontvankelijk nadat de betrokkene ter griffie van het kantongerecht zekerheid heeft gesteld. Dit is gelijk aan het bedrag van de sanctie, inclusief verhogingen en andere kosten die met het verhaal gemaakt zijn. Het voor de procedure bij het kantongerecht verschuldigde griffierecht is geen onderdeel van de te stellen zekerheid[72] . Als de betrokkene niet tegelijk met het instellen van het cassatieberoep zekerheid heeft gesteld, brengt redelijke uitleg van art. 26 WAHV met zich mee dat hem een termijn wordt gegeven om alsnog zekerheid te stellen. Wordt vervolgens nog geen zekerheid gesteld dan is de betrokkene niet ontvankelijk in zijn cassatieberoep[73] .
Indien de betrokkene stelt dat hij op grond van zijn financiële situatie niet tot de zekerheidstelling kan overgaan, is dit geen reden om mede gelet op de bijzondere procedure niet tot niet-ontvankelijkheid te komen. De WAHV noch de wetsgeschiedenis geven volgens de HR een aanknopingspunt om onder omstandigheden van de zekerheidstelling in de inningsfase geheel of gedeeltelijk vrijstelling te verlenen[74] . Dit wijkt dus af van de mogelijkheden met betrekking tot de zekerheidstelling op grond van art. 11 WAHV.
De HR toetst de beschikking van de kantonrechter op de rechtmatigheid van de executie. De kantonrechter grondt zijn beslissing op de vraag of de wettelijk termijnen en formaliteiten m.b.t. de (dwang)executie in acht zijn genomen (art. 23, 24 en 25 WAHV). Uiteraard kan alleen een onherroepelijke beschikking of beslissing worden geëxecuteerd. Indien de betrokkene aanvoert dat hij de inleidende beschikking niet heeft ontvangen, op welk verweer de kantonrechter in zo'n geval alsnog moet beslissen[75] (zie hiervoor onder II 'Ter post bezorging')[76] en moet worden aangenomen dat de inleidende beschikking niet onherroepelijk is geworden dan brengt volgens de HR redelijke wetstoepassing met zich mee dat het beroep tegen het dwangbevel moet worden beschouwd als beroep tegen de inleidende beschikking[77] .
Het bedrag van de conform art. 26 lid 3 gestelde zekerheid strekt, indien het cassatieberoep wordt verworpen, tot verhaal van de opgelegde sanctie met wettelijke verhogingen[78] .
De kosten van het verhaal krachtens art. 26 worden op grond van art. 26 lid 5 WAHV op gelijke voet als de administratieve sanctie op degene aan wie deze sanctie is opgelegd, verhaald. Onder de kosten van het verhaal zijn inmiddels ook de invorderingskosten begrepen[79] . De OvJ is niet bevoegd een dwangbevel voor een hoger bedrag dan de som van de sanctie en de verhogingen cfm art. 26 lid 2 en 5 WAHV uit te vaardigen[80] . Het voortzetten van de incassoprocedure kan onder omstandigheden op grond van afweging van de betrokken belangen niet redelijk zijn[81] .
VI
Slot
Sinds de inwerkingtreding van de Wet Mulder is de taak van de strafkamer van de HR uitgebreid. De kamer treedt op als administratieve rechter; daarnaast is het aantal zaken waarin cassatie wordt ingesteld aanzienlijk (zie noot 2). Ten dele is dat laatste te verklaren uit het ontbreken van een tweede feitelijke instantie, maar ook de actieve opstelling van de verkeersdeelnemer en diens onbegrip omtrent de aard en dus de beperkingen van de cassatieprocedure zijn hier van belang. Het ontbreken van een tweede feitelijke instantie heeft tot gevolg dat in veel zaken wordt geklaagd over feitelijke aangelegenheden, welke de HR echter niet kan onderzoeken. Op een dergelijk punt zal gelet moeten worden bij verdere uitbreiding van het bestuursstrafrecht.
Inhoudelijk kan over de rechtspraak gezegd worden dat deze een aantal vooral processuele leemten in de WAHV heeft opgevuld; zulks veelal ten gunste van de betrokkene[82] . Het systeem en de strekking van de WAHV zijn daarbij in stand gebleven.
[1] De zogenaamde Wet Mulder is op 1 juli 1992 in Nederland van kracht geworden, Wet van 3 juli 1989, Stb. 1989, 300. Zie ook onder meer H. de Doelder, L.J.J. Rogier, P.M. van Russen (red.), De Wet Mulder in perspectief, Arnhem 1990; L.J.J. Rogier, De Wet Mulder, Arnhem 1992; M. Barels, Hoofdlijnen van de Wet Mulder, Zwolle 1993; A.E. Mos-Verstraten, De Wet Mulder in cassatie, VRA 1992, p. 113-117; A.W. Onneweer, De Wet Mulder in uitvoering: de praktijk is sterker dan de leer, DD 1994, p. 360-377; idem: Addendum: De Wet Mulder in uitvoering: de wetgever is sterker dan de praktijk!, DD 1994, p. 594-595; L.J.J. Rogier, Recente jurisprudentie op grond van de Wet Mulder, NJB 1994, p. 425-432; J.W. van der Hulst, De Wet Mulder en de Algemene wet bestuursrecht, VRA 1993, p. 246-249.
[2] In 1993 heeft de HR 434 Mulder-zaken afgedaan. Over de periode januari-oktober 1994 bedraagt het aantal ingekomen zaken 477.
[3] Hierbij wordt uitgegaan van de reeds gepubliceerde uitspraken in Delikt en Delinkwent, Nederlandse Jurisprudentie en Verkeersrecht, tenzij anders aangegeven.
[4] HR 1-7-1993 (113-92-V), DD 93.441: De inleidende beschikking hoeft niet de naam van de ambtenaar die de sanctie heeft opgelegd, te bevatten.
[5] De OvJ heeft ook de bevoegdheid om de kwalificatie van de gedraging te veranderen, indien hij vindt dat die gedraging niet juist is vermeld. Zie onder meer HR 21-12-1993 (179-93-V), DD 94.174 en HR 8-2-1994 (215-93-V), DD 94.229.
[6] HR 20-4-1993 (121-92-V), VR 1993, 109, DD 93.351; HR 1-6-1993 (85-92-V), DD 93.440; HR 21-12-1993 (173-93-V), DD 94.170.
[7] HR 21-12-1993 (179-93-V), DD 94.174.
[8] Stelt de kantonrechter dit niet vast en overweegt hij slechts dat herstel van onjuiste gegevens binnen de WAHV-procedure mogelijk is, dan miskent de kantonrechter volgens de HR de strekking van art. 4, lid 1, WAHV. HR 8-2-1994 (215-93-V), DD 94.229; HR 1-6-1993 (113-92-V), DD 93.441 en HR 22-2-1994 (268-93-V), DD 94.249.
[9] In het wetsvoorstel 23 689 wordt deze termijn verlengd tot vier maanden.
[10] HR 1-6-1993 (275-93-V), VR 1994, 194, DD 94.342: Dat de betrokkene door de overschrijding met i.c. 13 dagen in enige mate zou zijn geschaad is in feitelijke aanleg niet gesteld of gebleken.
[11] De inleidende beschikking hoeft niet aangetekend, al dan niet met bericht van ontvangst aan de betrokkene te worden gezonden HR 3-5-1994 (398-93-V), DD 94.325.
[12] Indien de brief onbestelbaar is, wordt de brief naar het adres in het bevolkingsregister gestuurd, althans als dat verschilt met het adres uit het kentekenregister. Als ook daar de brief onbestelbaar is, zo wordt in wetsontwerp 23 689 voorgesteld, dan wordt de beschikking geacht aan de betrokkene bekend te zijn.
[13] HR 15-7-1993 (91-92-V), DD 94.002: Indien wordt vastgesteld dat een betrokkene de inleidende beschikking niet heeft ontvangen doordat deze niet is verzonden naar diens woon-of verblijfplaats, waaronder mede is te begrijpen het adres waarop betrokkene ten tijde van de verzending stond ingeschreven in het bevolkingsregister, kan dit niet worden aangemerkt als een hem toe te rekenen omstandigheid. Zie ook onder meer HR 9-11-1993 (170-93-V), NJ 1994, 200, VR 1994, 139; HR 10-11-1992 (15-92-V), NJ 1993, 181 m.nt MS, VR 1993, 1 inz. de verzetsprocedure; HR 22-3-1994 (399-93-V), DD 94.298.
[14] HR 9-11-1993 (170-93-V), NJ 1994, 200, VR 1994, 139.
[15] Zie ook jurisprudentie genoemd bij art. 4, lid 1 en art. 26, lid 3, WAHV.
[16] Bijv. HR 1-2-1994 (117-92-V), DD 94.214: Feitelijk oordeel van de kantonrechter dat aannemelijk is geworden dat de betrokkene de 2e aanmaning heeft ontvangen, is, in aanmerking genomen dat de inleidende beschikking en de 1e aanmaning de betrokkene bereikt hebben en deze enkel heeft gesteld de 2e aanmaning niet ontvangen te hebben, niet onbegrijpelijk.
[17] HR 21-12-1993 (175-93-V), DD 94.172.
[18] HR 18-5-1993 (150-92-V), DD 93.423. Zie hierover L.J.J. Rogier in NJB 1994, p. 426-427 en S.M. Sjöberg, Rechtsbescherming van de kentekenhouder verkwanseld?, NJB 1994, p. 433-436.
[19] HR 15-7-1993 (170-92-V), NJ 1994, 177 m.nt C; VR 1993, 124. De HR houdt hierbij ook rekening met (a) de massaliteit van het snelverkeer en de frequentie van overtredingen; (b) de beperkte mogelijkheden tot staandehouding en opsporing; (c) de onwenselijkheid overtredingen onbestraft te laten en het belang van de samenleving ertegen op te treden; (d) de omstandigheid dat in het algemeen de bestuurder tevens kentekenhouder is; (e) de mogelijkheden van de art. 8 en 9 WAHV voor de kentekenhouder om zich tegen de sanctie te verweren; (f) de mogelijkheid van civiel verhaal op de bestuurder en (g) de omstandigheid dat het een sanctie van slechts beperkte financiële omvang betreft; zie ook HR 28-9-1993, (62-92-V), DD 94.035.
[20] HR 26-10-1993 (54-93-V), DD 94.078: De kentekenhouder draagt het risico dat een kenteken ten onrechte op zijn naam is ingeschreven.
[21] HR 18-5-1993 (67-92-V), NJ 1994, 13.
[22] HR 10-11-1992 (30-92-V), NJ 1993, 785; HR 4-5-1992 (65-92-V), NJ 1993, 787, VR 1993, 110; HR 18-5-1993 (67-92-V), NJ 1994, 13; HR 18-5-1993 (137-92-V), DD 93.424; HR 20-9-1993 (138-93-V), VR 1993, 165, DD 93.424; HR 22-2-1994 (307-93-V), DD 94.252; HR 3-5-1994 (373-93-V), DD 94.322.
[23] Dergelijke 'kentekenverweren' worden door de HR niet opgevat als een beroep op omstandigheden die het opleggen van de sanctie niet billijken (art. 7 WAHV), maar als een beroep daarop dat de gedraging niet heeft plaatsgevonden, zie HR 11-1-1994 (260-93-V), DD 94.183.
[24] Bijv. HR 11-1-1994 (260-93-V), DD 94.183, waarin de betrokkene het verweer voerde dat hij de auto had gekocht bij een inmiddels failliete zaak die meer van deze identieke auto's met bijna identieke kentekens in die buurt heeft verkocht. Bij vergissing is het verkeerde kenteken genoteerd. De kantonrechter was van mening dat het aangevoerde niet van dien aard was dat dit het opleggen van de sanctie niet billijkte, gelet op het proces-verbaal. De HR vond dit ontoereikend gemotiveerd: De betrokkene heeft ontkend, de vraag of de gedraging heeft plaatsgevonden gaat vooraf aan de vraag of de omstandigheden het opleggen van de sanctie niet billijken en de kantonrechter heeft de inhoud van het proces-verbaal (kennelijk het ter zitting genoemde p-v van verbalisant) niet weergegeven (dit p-v zat evenmin bij de stukken).
[25] HR 26-10-1993 (111-93-V), DD 94.080: Ontoereikende weerlegging van het verweer: 'Ik ben de hele dag in H geweest en niet in V'. Zie ook HR 9-11-1993 (101-93-V), DD 94.102, HR 9-11-1993 (150-93-V), DD 94.104 en HR 21-12-1993 (154-93-V), DD 94.173.
[26] HR 21-12-1993 (154-93-V), DD 94.173; i.c. bleek uit de km-stand, die elke dag voor betrokkenes werkgever werd genoteerd, dat de bestuurder die dag slechts 33 km heeft gereden; naar X - de plaats van de gedraging - en terug is 270 km. De kantonrechter had i.c. er blijk van moeten geven te hebben onderzocht dat en waarom hij het verweer niet aannemelijk achtte.
[27] O.a. HR 1-2-1994 (256-93-V), DD 94.217. Dit standpunt neemt de HR in m.b.t. alle mededelingen over wettelijke vereisten; ook de zekerheidstelling van art. 11, HR 9-11-1993 (78-93-V), NJ 1994, 199, VR 1994, 2. Dit is niet anders indien de betrokkene een gemachtigde voor zich laat optreden.
[28] HR 22-2-1994 (314-93-V), DD 94.253; HR 2-11-1993 (34-93-V), DD 94.094; HR 4-5-1993 (92-92-V), DD 93.404.
[29] De kantonrechter die, uitgaande van de datum van dagtekening, op grond van overschrijding van de beroepstermijn de betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard, zal opnieuw ter zitting moeten onderzoeken wat eventuele redenen van de termijnoverschrijding zijn, HR 3-3-1992 (01-91-V), VR 1992, 68, NJ 1992, 696; HR 26-10-1993 (24-93-V), DD 94.077. De ontvankelijkheid van een te laat ingediend beroepschrift moet worden beoordeeld mede n.a.v. een onderzoek ter terechtzitting, tenzij de niet-ontvankelijkheid voortvloeit uit het niet betalen van zekerheid.
[30] Indien de betrokkene bijv. te laat beroep heeft ingesteld wegens een vakantieverblijf in het buitenland, dan levert dat geen disculpatiegrond op, HR 6-10-1992 (19-92-V), VR 1993, 25 m.nt V, DD 93.073.
[31] HR 22-2-1994 (278-93-V), DD 94.250; zie ook HR 11-1-1994 (177-93-V), VR 1994, 48 en HR 25-5-1993 (144-92-V), DD 93.439, onder verwijzing naar art. 6:6 Awb.
[32] HR 22-2-1994 (314-93-V), DD 94.253; art. 6:17 Awb.
[33] HR 9-11-1993 (8-92-V), DD 93.028; HR 9-11-1993 (78-93-V), NJ 1994, 199, VR 1994, 2; HR 30-11-1993 (122-93-V), DD 94.136.
[34] HR 30-11-1993 (122-93-V), DD 94.136.
[35] Het betalen van de sanctie staat gelijk aan zekerheidstelling, HR 25-2-1992 (11-91-V), NJ 1992, 694, VR 1992, 67; aan de zekerheidstelling d.m.v een internationale postwissel (vanuit België) is voldaan, als de wissel de geadresseerde tijdig bereikt, HR 10-8-1994 (181-94-V), VR 1995, 4, DD 94.430.
[36] Een overzicht van de jurisprudentie van de HR is te lezen in Onneweer, a.w. p. 371-373.
[37] HR 26-5-1992 (48-91-V), NJ 1992, 697, VR 1992, 105.
[38] Zie hierover Onneweer, a.w.
[39] Zie A.E. Mos-Verstraten, a.w., p. 115 en de aldaar aangehaalde COM van A-G Meijers bij HR 11-2-1992 (37-91-V), NJ 1992, 692, VR 1992, 66.
[40] Ook niet als er voor meerdere zaken tegelijk deze verplichting bestaat. Zie o.a. DD 92.232 (2-91-V): Door zekerheidstelling ten bedrage van max. ƒ 140 per gedraging wordt de toegang tot de rechter niet onmogelijk gemaakt; HR 26-10-1993 (152-92-V), NJ 1994, 198, VR 1994, 137, DD 94.076.
[41] HR 28-6-1994 (385-93-V), DD 94.402; met name HR 28-6-1994 (128-93-V), VR 1994, 235, DD 94.408, HR 31-1-1995 (237 t/m 252-94-V en 412 t/m 314-94-V).
[42] HR 26-10-1993 (152-92-V), NJ 1994, 198, VR 1994, 137, DD 94.076.
[43] HR 29-9-1992 (27-92-V), DD 93.071: Het oordeel van de kantonrechter dat het beroep cfm art. 9 WAHV ongegrond is, is aangezien op grond van de stukken de gestelde gedraging is komen vast te staan, niet onbegrijpelijk en overigens feitelijk.
[44] HR 11-1-1994 (231-93-V), DD 94.181.
[45] HR 8-1-1994 (265-93-V), DD 94.230.
[46] Zie HR 29-6-1993 (160-92-V), DD 93.503: De sanctie werd opgelegd ter zake van het rijden in strijd met de geslotenverklaring voor vrachtauto's. In het beroep op de OvJ wordt gesteld dat de betreffende vrachtauto - zonder schriftelijke huurovereenkomst - verhuurd was aan X BV, die over een ontheffing beschikte. Zowel de OvJ als de kantonrechter verklaren het beroep ongegrond omdat de betrokkene cfm art. 8 WAHV geen schriftelijke huurovereenkomst heeft overgelegd. De HR was van mening dat de kantonrechter het verweer ten onrechte heeft opgevat als een beroep op art 8 WAHV; het kon bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep cfm art. 9 lid 2b WAHV op omstandigheden die het opleggen van de sanctie niet billijken. Onder deze beroepsgrond vallen ook de verweren waarbij een beroep wordt gedaan op het gelijkheidsbeginsel, zie bijv. HR 3-11-1993 (37-92-V), DD 93.179, HR 2-2-1993 (35-92-V), DD 93.277 en HR 12-1-1993 (75-92-V), DD 93.245: De kantonrechter heeft niet gereageerd op avas-verweer, inhoudende dat het verkeersbord niet te zien was.
[47] HR 15-7-1994 (171-92-V), DD 94.009: I.c. parkeerverbod negeren om met spoed medicijnen voor ernstig zieke vader te halen, zie ook HR 29-9-1992 (39-92-V), NJ 1993, 32, VR 1992, 144.
[48] Voor de plicht tot motivering, zie HR 12-1-1993 (75-92-V), DD 93.245. In HR 2-11-1993 (114-93-V), DD 94.095 is sprake van ontoereikende verwerping van het verweer dat de betrokkene van de gedraging geen verwijt kan worden gemaakt, nu de verbodsborden totaal onoverzichtelijk waren. Of HR 31-5-1994 (4-94-V), VR 1994, 195, DD 94.368 waarin de betrokkene stelt dat hij i.v.m. zijn lichamelijke conditie van de auto afhankelijk is, maar de sanctie niet kan betalen. De kantonrechter overweegt dat het financiële argument de betrokkene niet kan baten; het is eerder reden om geen overtredingen te begaan die geld kosten. De HR vond dit onvoldoende motivering.
[49] Zo ook HR 9-11-1993 (41-93-V), DD 94.103.
[50] HR 2-2-1993 (35-92-V), DD 93.277; HR 21-12-1993 (173-93-V), DD 94.170; HR 15-12-1992 (74-92-V), DD 93.197; HR 12-1-1993 (75-92-V), DD 93.245; HR 15-7-1993 (92-93-V), VR 1993, 164, DD 94.005: verweer omtrent parkeren/laden en lossen; HR 28-9-1993 (108-93-V), DD 94.034: per abuis 2 keer beboet, hoewel auto noch kenteken op mijn naam staat; HR 28-9-1993 (53-93-V), DD 94.044: n.a.v. het verweer dat gedraging niet met die auto is verricht, terwijl de kantonrechter niets nader dan OvJ heeft beslist; min of meer gelijk: HR 19-10-1993 (168-92-V), DD 94.055; HR 15-3-1994 (409-93-V), DD 94.280; sanctie t.z.v. 'parkeren bij een kruispunt binnen 5 meter daarvan'. Gelet op het door betrokkene gevoerde gemotiveerde verweer dat zijn auto in een parkeervak stond, heeft de kantonrechter zijn oordeel dat niet is komen vast te staan dat zulks het geval was, ontoereikend gemotiveerd. HR 22-3-1994 (335-93-V), VR 1994, 95, DD 94.295: Oordeel van de kantonrechter dat betrokkene buiten noodzaak over de vluchtstrook heeft gereden, is onbegrijpelijk nu uit het CJIB-overzicht blijkt dat de verbalisant de auto stilstaand op de vluchtstrook aantrof. HR 22-3-1994 (358-93-V), VR 1994, 234, DD 94.296: Oordeel dat de ontheffing van een verbod om te parkeren langs een gele streep niet geldt binnen 5 meter van een kruispunt is niet zonder meer begrijpelijk; HR 24-5-1994 (41-94-V), VR 1994, 216, DD 94.356.
[51] Bijv. HR 15-3-1994 (276-93-V), DD 94.275.
[52] HR 15-3-1994 (379-93-V), DD 94.279: Nu X als gemachtigde bij het beroep op de OvJ was opgetreden en het beroepschrift bij de kantonrechter had ingediend, had de kantonrechter die kennelijk X als gemachtigde heeft aangemerkt, o.g.v. beginselen van behoorlijk procesrecht X voor de behandeling van het beroepschrift moeten laten oproepen; zie thans art. 6:17 Awb.
[53] HR 22-2-1994 (291-93-V), DD 94.251: cfm art. 6 lid 3c EVRM moet de betrokkene de gelegenheid worden geboden zich in persoon te verdedigen; lange wachttijd voor aanvang zitting; van een rechterlijke instantie mag worden verwacht dat de appointering van zaken zodanig nauwkeurig is dat hem deze mogelijkheid niet wordt ontnomen. I.c. geen cassatie omdat de feiten waarop de klacht berust ('na 11/2 uur wachten nog geen uitzicht op behandeling; ik ben vertrokken') in cassatie niet vaststaan.
[54] HR 15-7-1993 (11-93-V), DD 94.004; HR 15-3-1994 (349-93-V), DD 94.278: nu de zaak op schriftelijk verzoek van de betrokkene is aangehouden en betrokkene op de volgende zitting niet is verschenen, terwijl zich bij de stukken geen oproeping van betrokkene voor die zitting bevindt, brengen beginselen van behoorlijk procesrecht mee dat de kantonrechter het onderzoek had moeten schorsen en betrokkene opnieuw had moeten oproepen; HR 3-5-1994 (417-93-V), DD 94.323. Hoofdstuk 6 Awb van overeenkomstige toepassing; HR 10-5-1994 (10-94-V), DD 94.341.
[55] HR 28-6-1994 (312-93-V), DD 94.401: Overschrijding van de termijn van art. 13 lid 2 WAHV leidt niet tot vernietiging, gelet op de ratio van dat artikel en omdat de betrokkene i.c. niet in zijn belangen is geschaad, terwijl ook niet blijkt van schending van art. 6 lid 1 EVRM: berechting binnen redelijke termijn.
[56] Nu de kantonrechter na gegrondverklaring van het beroep toch schadevergoeding heeft toegekend, mist de betrokkene belang bij het cassatieberoep. Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. Onder aanhaling van de art. 1:4.2, 8:5, 8:73.1, 8:74.1 en 8:75.1 Awb.
[57] Onder meer HR 14-9-1992 (43-91-V), niet gepubliceerd.
[58] M.b.t. art. 14 lid 4 (oud) WAHV: HR 15-3-1994 (311-93-V), DD 94.277.
[59] HR 15-7-1993 (154-92-V), VR 1994, 136, DD 94.008: Er was i.c. m.b.t. het kentekennummer een fout gemaakt door de rijkspolitie die dat zelf ook per brief had toegegeven; HR 20-9-1994 (108-93-V), DD 94.034.
[60] HR 11-1-1994 (261-93-V), VR 1994, 71, DD 94.184: De sanctie moet zijn voldaan binnen 14 dagen na onherroepelijkheid van de initiële beschikking. Niet blijkt wanneer die is overhandigd of toegezonden; er kan niet worden vastgesteld wanneer de termijnen zijn begonnen.
[61] HR 1-2-1994 (117-92-V), DD 94.214.
[62] HR 18-5-1993 (79-92-V), NJ 1993, 698: Redelijke wetstoepassing brengt mee dat bij berekening van de verhoging cfm art. 25 lid 1 WAHV rekening moet worden gehouden met een binnen de 30 dagen na de eerste aanmaning betaald bedrag; deze verhoging wordt niet over het betaalde bedrag berekend. HR 18-1-1994 (125-92-V), DD 94.201: Art. 25 lid 1 ziet ook op het geval dat betrokkene de sanctie wel, maar de 1e verhoging niet heeft betaald. Redelijke wetstoepassing brengt echter mee dat de verhoging niet over het reeds tijdig betaalde bedrag wordt berekend; zo ook HR 1-2-1994 (117-92-V), DD 94.214.
[63] HR 26-10-1993 (110-92-V), NJ 1994, 160, VR 1994, 1.
[64] HR 24-5-1994 (400-93-V), DD 94.357; COM anders met aanhaling van Ktg. Groningen 15-10-1991, VR 1992, 88; Ktg. Zwolle 1-4-1992, VR 1992, 89.
[65] HR 18-1-1994 (43-92-V), VR 1994, 140, DD 94.200; HR 15-3-1994 (126-92-V), DD 94.273.
[66] HR 8-7-1992 (24-91-V), VR 1992, 115, DD 93.047.
[67] HR 22-3-1994 (376-93-V), DD 94.297: Betrokkene heeft in strijd met de beginselen van een goede procesorde geen kennis kunnen nemen van het commentaar van het CJIB, waarop de ongegrondverklaring van het verzet berustte.
[68] HR 15-6-1993 (19-93-V), DD 93.478: Het standpunt dat de beroepstermijn cfm art. 26 lid 3 (oud) WAHV voor de OvJ pas ingaat nadat de beschikking op schrift is gesteld en aan hem is verzonden, vindt geen steun in het recht, tenzij zou zijn gesteld en aannemelijk gemaakt dat de OvJ gedurende deze gehele termijn van de gegeven beschikking onkundig is gebleven.
[69] HR 26-10-1993 (73-93-V), DD 94.079; HR 15-3-1994 (322-93-V), DD 94.276.
[70] Of zijn gemachtigde, zie HR 15-3-1994 (311-93-V), DD 94.277; HR 22-3-1994 (226-93-V), DD 94.294.
[71] HR 20-9-1993 (45-93-V), DD 94.032: Het beroepschrift in cassatie, d.d. 14-12-92, is ter griffie van het kantongerecht binnengekomen op 21-12-92. Nu de beschikking van de kantonrechter d.d. 4-11-92 op 1-12-92 in persoon is uitgereikt, is het cassatieberoep niet ingesteld binnen de in art. 26 lid 3 (oud) WAHV gestelde termijn.
[72] Momenteel neemt de HR vaak een tussenbeschikking waarin de betrokkene die geen zekerheid heeft gesteld terwijl in dat bedrag het verschuldigde griffierecht is opgenomen, opnieuw in de gelegenheid wordt gesteld zekerheid te stellen zonder het bedrag van griffierecht. Zie ook het nieuwe art. 26a WAHV zoals is voorgesteld in wetsontwerp 23 689.
[73] HR 15-7-1993 (101-92-V), NJ 1994, 232. De HR stelde de betrokkene in de gelegenheid om binnen 30 dagen na datum van uitspraak zekerheid te stellen ter griffie van het kantongerecht op de wettelijk voorgeschreven wijze en hield iedere verdere uitspraak aan.
[74] HR 15-3-1994 (118-92-V), DD 94.272 cfm HR 11-2-1992, NJ 1992, 692 m.nt C, VR 1992, 66; HR 29-11-1992, VR 1992, 144; HR 10-5-1994 (324-93-V), VR 1995, 18, DD 94.343.
[75] HR 22-3-1994 (399-93-V), DD 94.298.
[76] HR 9-11-1993 (170-93-V), VR 1994, 139, DD 94.101: Niet tijdige kennisname van de inleidende beschikking ingeval betrokkene langere tijd afwezig was van zijn woon- of verblijfplaats; risico-omslag. Het risico komt niet zonder meer voor rekening van het CJIB.
[77] HR 11-1-1994 (15-92-V), DD 93.180. Ook hierbij moet de kantonrechter vaststellen of de stelling van de betrokkene dat hij de beschikking/aanmaningen niet heeft ontvangen, als onjuist moet worden verworpen, omdat blijkt dat de betrokkene de stukken wel heeft ontvangen, dan wel dat hij deze stukken niet heeft ontvangen tengevolge van een hem toe te rekenen omstandigheid, HR 2-2-1993 (13-92-V), DD 93.276; HR 15-7-1993 (91-92-V), DD 94.002; HR 26-10-1993 (87-92-V), DD 94.073; HR 18-1-1994 (43-92-V), DD 94.200. HR 26-10-1993 (58-93-V), DD 94.074: Nu de betrokkene de inleidende beschikking niet heeft ontvangen, is deze niet onherroepelijk geworden: het dwangbevel is niet rechtsgeldig uitgevaardigd (vgl. HR 10-11-1992 (15-92-V), NJ 1993, 181, VR 1993, 1). De kantonrechter had reeds hierom het verzet geheel gegrond moeten verklaren en heeft betrokkene ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld de gronden van zijn beroep tegen oplegging van de sanctie bij de OvJ aan te voeren. HR 26-10-1993 (87-92-V), NJ 1994, 145: Indien de betrokkene de inleidende beschikking niet heeft ontvangen, moet de cfm art. 26 lid 3 gestelde zekerheid worden terugbetaald.
[78] HR 1-2-1994 (131-93-V), DD 94.215.
[79] Na HR 8-7-1992 (24-91-V), NJ 1993, 180 m.nt MS, VR 1992, 115; HR 1-2-1994 (101-92-V), DD 94.213; HR 1-2-1994 (117-92-V), DD 94.214 is de wet gewijzigd.
[80] HR 8-7-1992 (24-91-V), NJ 1993, 180 m.nt MS, VR 1992, 115; NJB 1992, p. 348.
[81] HR 18-5-1993 (79-92-V), DD 93.422.
[82] Rogier komt in zijn overzicht tot een score van 12-5 ten gunste van de verkeersovertreder. NJB 1994, p. 432.