pag. 361 VR 2009, Overlijdensschade 21e eeuw, een update

VRA 2009/12, p. 361
2009-12-01
M.J. Neeser
Het oktobernummer in 2008 van Verkeersrecht stond geheel in het teken van overlijdensschade. Alle artikelen handelden over de situatie met overlijden, dus na de schadetoebrengende gebeurtenis. Of het nu gaat om de beleving van de nabestaande(n) (F.A.R.M. Zwarts), de verrekening van een sommenverzekering (A.T. Bolt), de toerekening van het inkomen met overlijden (C. Visser), de begrafeniskosten (G.M. van Wassenaer), de stand van zaken in de ons omringende landen (P. Schillings) of de affectieschade (E. Pans). Op inhoudelijk rekenkundig gebied was het oktobernummer verrijkt met artikelen van de hand van Visser, met een reactie daarop van Schneider, en van Schillings.
Een zeer belangrijk aspect werd tot op heden niet nader besproken, namelijk de bepaling van de behoefte. De berekening van de schade gaat telkens uit van twee situaties: de situatie waarbij overlijden wordt weggedacht en de situatie sinds het overlijden. Deze twee situaties zullen in het vervolg worden aangeduid met de situaties zonder en met overlijden. Het lijkt daarbij zelfs niet (meer) uit te maken of sprake is van een letsel- of een overlijdensschade[1] , alleen de berekeningssystematiek is anders. Met name Zwarts, Schneider, maar ook Visser en Schillings, pleiten voor een kritische studie van de berekeningssystematiek.
In het oktobernummer[2] worden drie kernvragen gesteld, waarop tot nu geen antwoord werd gegeven:
1.
Is de systematiek (nog) juist?
2.
Hoe gaan we om met de vaste lasten?
3.
Hoe verdelen wij de variabele lasten?
In dit artikel zal ik een antwoord op deze vragen trachten te formuleren. In aansluiting op de literatuur, de rechtspraak en mijn ervaringen uit de dagelijkse praktijk bespreek ik de situatie zonder overlijden, waarvoor de concrete behoefte aan levensonderhoud zo juist mogelijk in kaart moet worden gebracht. Vervolgens wil ik de wijze van berekenen van de behoefte toetsen aan de hedendaagse ontwikkelingen, om daarmee vast te stellen of de wijze van bepaling van de behoefte van de nabestaanden nog past binnen de huidige tijd.
De situatie met overlijden laat ik daarbij goeddeels buiten beschouwing, omdat die situatie uiterst concreet en vaststelbaar is. Hierover is in de rechtspraak en de literatuur reeds uitvoerig geschreven.
Overlijdensschade 21e eeuw, een update
VRA 2009/12, p. 361
M.J. Neeser [3]
De systematiek
De systematiek en de rekenmodellen
De behoefte wordt afgeleid van het individuele aandeel in vaste en variabele kosten in verhouding tot het netto gezinsinkomen. Om de behoeftigheid vast te stellen wordt deze behoefte vergeleken met het inkomen sinds het overlijden. Of, zoals Advocaat-Generaal mr. E.B. Rank-Berenschot zeer bondig omschrijft in haar conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 10-4-2009[4] :
'(…) Uitgangspunt is een vergelijking van de situatie zonder voortijdig overlijden met de situatie na overlijden. Aan de hand van de verwachte carrière van de overledene en de nabestaanden wordt het hypothetisch netto gezinsinkomen in de situatie zonder overlijden vastgesteld. Dit netto gezinsinkomen bepaalt de levensstandaard ofwel de behoefte van het gezin. Het wordt opgedeeld in vaste en variabele kosten, welke vervolgens per gezinslid worden toegerekend. Aldus wordt de individuele behoefte per gezinslid zichtbaar. Vervolgens wordt het te verwachten netto gezinsinkomen na overlijden vastgesteld - overlijdensuitkeringen daaronder begrepen - en aan de afzonderlijke nabestaanden toegerekend. Vergelijking van de individuele behoefte met het individuele inkomen na overlijden levert tenslotte de individuele behoeftigheid ofwel de schade door gederfd levensonderhoud per nabestaande op.(…)'
Het lijkt zo simpel, maar hoe gaan wij hier in de praktijk mee om?
Visser, daarin gevolgd door Schneider, constateert dat wij ons grotendeels afhankelijk hebben gesteld van geautomatiseerde rekenprogramma's, waarvan wij de uitkomst van de berekening als juist aannemen. De behandelaars van een overlijdensschade hoeven zich daardoor uitsluitend met de uitgangspunten bezig te houden. Zij hebben gelijk: wij hebben ons ondergeschikt gemaakt aan de software, vragen ons niet of nauwelijks af of deze programma's nog aan onze wensen voldoen en of zij de systematiek op de juiste manier toepassen.
Visser stelt, als rekenpurist op dit gebied, voor om alleen te kijken naar het levensonderhoud dat de overledene in geld verstrekte. Schneider nuanceert dit voorstel van Visser en voegt hier, naar mijn mening geheel terecht, aan toe dat tevens nader dient te worden gekeken naar de inhoud van het begrip 'vaste lasten', de Amsterdamse schaal en het levensonderhoud in natura. Zij nodigt hiermee uit na te denken over de methodiek van de schadevaststelling. In dit artikel wil ik vooral de bepaling van de vaste lasten en de Amsterdamse schaal behandelen. Het onderwerp 'levensonderhoud in natura' is de laatste decennia regelmatig door de Hoge Raad[5] beoordeeld, zodat deze schadevorm buiten beschouwing wordt gelaten.
De begrippen 'behoefte' en 'behoeftigheid'
In mijn bespreking zal ik de lijn van A-G Rank-Berenschot aanhouden, zodat er geen misverstanden kunnen ontstaan. Ik merk de situatie zonder overlijden aan als de behoefte . De situatie met overlijden merk ik steeds aan als de (nog) beschikbare middelen om in de behoefte te kunnen voorzien. Tenslotte betitel ik het tekort aan middelen om in de behoefte te kunnen voorzien als de behoeftigheid .
Kortom, de behoefte minus de middelen is de behoeftigheid (de schade).
De Budgettaire methode
De grondslag voor de huidige berekeningssystematiek bij overlijdensschade kan voor het eerst worden gevonden in het artikel van mr. L. Mok uit 1965[6] , waarin hij de Budgettaire methode introduceert en bespreekt. In 1983 heeft dr. L.H. Pals[7] deze methode aangevuld. Hierna is de Budgettaire methode door alle betrokkenen bij het schaderegelingproces, waaronder de rechterlijke macht[8] , overgenomen en werd de rekensoftware daarop afgestemd.
De Budgettaire methode van Mok is gebaseerd op het Nationaal Budgetonderzoek 1951, verricht door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Pals trok in 1983 de vergelijking met het Nationaal Budgetonderzoek 1963 - 1965. De uitkomsten van het budgetonderzoek werden gebruikt om de vaste en de variabele lasten vast te stellen op basis van het landelijke gemiddelde. In feite gaat het er om vast te stellen wat de overledene uit het gezinsinkomen aan het eigen levensonderhoud besteedde.
De systematiek van de berekening van de overlijdensschade wordt op meer plaatsen behandeld. Ik noemde in dit verband reeds de artikelen van Mok en de dissertatie 'Onrechtmatige doodslag' van Pals. Ook in het 'Handboek Personenschade' en het boek 'Personenschade in de praktijk'[9] wordt de systematiek besproken. Telkens wordt in essentie echter, direct of indirect, terugverwezen naar het artikel van Mok uit 1965. Hoewel er sinds het artikel van Mok en de dissertatie van Pals vooral ten aanzien van de toerekening van de vaste lasten het nodige is veranderd[10] , komen de beschrijvingen van de systematiek voor het maken van de berekening tot op heden goed overeen. Los van de vraag of de systematiek als zodanig (geheel) correct is, blijkt in de praktijk dat de systematiek van de Budgettaire methode ook algemeen wordt toegepast. Ik zal deze methode dan ook aanhouden.
De vaststelling van de behoefte
Sinds het begin van de jaren '90 wordt gebruikgemaakt van de computer ter voorkoming van rekenfouten en uit het oogpunt van tijdsbesparing.[11] . Men doet er goed aan de uitkomst van deze geautomatiseerde berekeningen echter niet klakkeloos over te nemen. Dit betogen Visser en Schneider eveneens.
Visser en Schneider spreken over uitgangspunten die met een computermodel worden doorgerekend, zodat inzicht in de te lijden schade ontstaat. Onmiskenbaar doelen zij op de uitgangspunten van het verloop van het gezinsinkomen in de situatie zonder overlijden, toerekening van inkomen en voordelen met overlijden, kapitalisatie e.d. Dit kan men ook wel ingrediënten voor een simpele actuariële berekening in letselschades noemen. Ten aanzien van de systematiek voor de vaststelling van de behoefte in overlijdensschades ontkomt de rekenkundige of het computermodel er niet aan om juridische invalshoeken te combineren met rekenkundige aspecten. Ze zijn namelijk onlosmakelijk met elkaar verbonden. Hierin schuilt waarschijnlijk mede de problematiek bij de berekening van de overlijdensschade. Uit de praktijk blijkt dat bij het schaderegelingproces betrokkenen, waaronder de rechtelijke macht, tot op heden geen uitgangspunten voor de relevante aspecten van de berekening van de overlijdensschade vaststellen. Hierdoor ontstaat de vicieuze cirkel waarin de rekenkundige om de uitgangspunten vraagt en degene die de uitgangspunten dient aan te leveren om een berekening vraagt. Door het gebrek aan duidelijke richtlijnen wordt het berekenen van een overlijdensschade ernstig bemoeilijkt.
Op basis van de Budgettaire methode wordt de behoefte bepaald door het aandeel van elk gezinslid in de vaste en de variabele lasten vast te stellen. Hoe dit in elkaar steekt, zal ik hierna nader bespreken. Ik zal daarbij inhoud geven aan de begrippen vaste en variabele lasten en vervolgens de omschrijvingen in de literatuur transponeren naar de 21e eeuw. Daarnaast zal blijken dat het niet zozeer om de juridische invalshoeken gaat, maar juist om de concretisering van de behoefte aan levensonderhoud, het overlijden weggedacht.
Concreet en abstract
Het verschil tussen concreet en abstract wordt louter bepaald door het overlijden. Zoals gezegd is alleen de situatie met overlijden concreet te noemen. In de praktijk proberen degenen die de schade regelen en de rekenaars de inmiddels niet meer bestaande werkelijkheid zo goed mogelijk vorm te geven door een zo concreet mogelijke simulatie te maken van de situatie zoals die zonder het overlijden zou hebben voortbestaan. Het probleem dat hierbij ontstaat, is dat bij de concretisering de vertroebelende zaken, zoals het vrijvallen van een hypotheek of de invulling van de verzorging in natura, uit de situatie met overlijden worden getransponeerd naar de situatie zonder overlijden. De overledene hielp immers mee om de huishouding draaiende te houden en droeg zijn steentje bij aan de opvang van de kinderen. Na het overlijden worden deze taken overgenomen door anderen, al dan niet tegen betaling.
Waarschijnlijk om deze reden blijken de vaste en de variabele lasten op basis waarvan de behoefte van elk der nabestaanden wordt vastgesteld abstracte onderdelen te zijn. Deze lasten zijn niet eenvoudig te achterhalen. Niet voor niets draaien Zwarts en Visser, daarbij kijkend naar onze zuiderburen[12] , het om: stel vast wat de overledene aan zichzelf uitgaf. Is dat niet zeer concreet?
Vervolgens wordt het nog complexer, omdat er voor het overlijden nog sprake was van een totaal gezinsinkomen, terwijl de behoefte als gevolg van het overlijden wordt geïndividualiseerd.
Op het moment dat de vaste lasten geconcretiseerd moeten worden, ontstaan veelal de problemen, zodat het zaak is dit onderdeel nader te belichten.
De bepaling van de variabele lasten lijkt eenvoudiger, er bestaat immers een Amsterdamse schaal.[13] . De schijn bedriegt echter, ook de Amsterdamse schaal is abstract, zoals hierna zal blijken.
De vaste lasten
De vaste lasten algemeen
Zoals uit de omschrijving van de berekeningssystematiek al naar voren komt, speelt de verdeling van het (netto)gezinsinkomen in vaste en variabele delen alleen een rol bij de bepaling van de financiële behoefte aan levensonderhoud. De (financiële) middelen om in de vaste kosten van de huishouding te voorzien dienen immers te worden gereserveerd, zodat de nabestaanden na het overlijden van een gezinslid op dezelfde voet verder kunnen. Het is daarom van groot belang om de vaste lasten in de situatie zonder overlijden zo nauwkeurig en concreet mogelijk vast te stellen.
Dat de vaste kosten van de huishouding na het overlijden kunnen wijzigen, bijvoorbeeld door het wegvallen van de hypotheeklasten of door het verhuizen van het gezin wegens een gebrek aan geld om de woonsituatie van voor het overlijden te kunnen voortzetten, doet daaraan niets af. Sterker nog, de vaste lasten met overlijden spelen in eerste instantie geen enkele rol. Wel speelt een rol dat het wegvallen van bepaalde vaste lasten de middelen laat toenemen om in de vastgestelde behoefte te voorzien. In het vervolgtraject wordt beoordeeld wat deze voordelen zijn en hoe hiermee omgegaan moet worden.
De rechtspraak formuleert de uitgangspunten voor het vaststellen van de vaste lasten niet. Wel zijn er rekenvoorbeelden te vinden in het 'Handboek Personenschade' en het boek 'Personenschade in de praktijk' en is er een vermelding dat de vaste lasten volgens het Nibud en/of het CBS percentages tussen de 30% en de 45% kennen.[14] Het enige punt waar in de rechtspraak een concrete omschrijving van de vaste lasten wordt gegeven is het Reijnders/Delta Lloyd-arrest.[15] Het probleem bij dit arrest is dat in cassatie niet werd beoordeeld wat de vaste lasten zijn, maar hoe de verdeling plaats moet vinden. In de literatuur is de enige plaats waar de vaste lasten specifiek worden omschreven het artikel van Mok uit 1965. Na 1965 zijn 'slechts' herhalingen van de omschrijving van Mok te vinden, soms met weglating van bepaalde onderdelen. [16]
De vaste lasten worden vaak omschreven als die lasten die niet onder invloed van het overlijden van een lid van de huishouding staan, dan wel de lasten die niet wijzigen door het wegvallen van een gezinslid. In feite omschreef Mok het ook op deze wijze. Zeker in 1965 voldeed deze formule goed. Tegenwoordig kan bij elke specifieke vaste last wel een kanttekening geplaatst worden. Er is namelijk vaak een variabel deel in deze kosten aan te wijzen. Door deze constateringen zou het hele begrip vaste lasten onder druk komen te staan. Twee aspecten zijn echter van belang:
1.
het gaat om de leefwijze op het moment van het overlijden en de toekomstige leefomstandigheden, waarbij het overlijden wordt weggedacht, die de behoefte bepalen[17] ;
2.
er is een behoefte aan een vaste basis, waarvoor een bepaald budget beschikbaar moet zijn.
Hieruit volgt dat de vaststelling van de vaste lasten grote nauwkeurigheid vereist. De vaststelling van de vaste lasten op een te laag bedrag leidt ertoe dat het (resterende) variabele budget moet worden aangesproken. Dit heb ik aan den lijve ondervonden toen ik het schilderwerk aan mijn huis niet meer helemaal zelf wilde doen en daarvoor een schildersbedrijf inhuurde. Nadat het werk was gedaan en ik de schilder had betaald, werd ik tijdens het afrekenen van mijn boodschappen pijnlijk geconfronteerd met het feit dat ik voor het schilderwerk niets had gereserveerd.
Ik pleit er daarom voor om de definitie van het begrip vaste lasten te wijzigen in: 'Het basisbudget dat in geval van overlijden van een gezinslid moet worden gereserveerd om de betaling van de regelmatig terugkerende kosten van de huishouding te kunnen bekostigen op dezelfde wijze als voor het overlijden'.
Indien na het overlijden blijkt dat bepaalde vaste uitgaven verminderen, biedt het Eagle Star-arrest[18] de passende oplossing. De Hoge Raad bepaalde in dit arrest ten aanzien van de verrekening van als gevolg van het overlijden opgekomen voordelen dat voor het vaststellen van de behoeftigheid rekening moet worden gehouden met alle feiten die op de behoeftigheid van invloed zijn, ongeacht of die feiten verband houden met het overlijden. Dertig jaar later herhaalde de Hoge Raad dit[19] en voegde daar de woorden 'in beginsel' aan toe. Van belang is in dit verband dat in elk geval nauwkeurig dient te worden vastgesteld welk voordeel ontstaat. Niet elke (verzekerings)uitkering levert immers het voordeel van de uitkering op. Reeds gespaarde bedragen, bestaande uit betaalde premies, betreffen immers geen voordeel[20] , terwijl de uitkering ter aflossing van de hypotheek ertoe leidt dat gedurende een bepaalde periode geen rente over het afgeloste deel van de schuld dient te worden betaald. Dit rekening houden met het opkomen van voordelen hoort echter bij de tweede stap van het vaststellen van de middelen die er na het overlijden zijn om in de behoefte te kunnen voorzien.
De vaste lasten specifiek
Met het begrip vaste lasten worden alle financiële middelen gedefinieerd die nodig zijn om in de vaste basis van het levensonderhoud te kunnen voorzien en die dus voor de nabestaanden moeten worden gereserveerd. Als ik kijk naar de omschrijving van Mok, dan blijkt het hierbij om de volgende kosten van de huishouding te gaan:
-
huishuur en water
-
onderhoud van de woning
-
woninginrichting en huisraad
-
verwarming en verlichting
-
reiniging van de woning en kleding
-
huishoudelijke hulp
-
planten en dieren
De omschrijving van Mok kan naar mijn mening worden samengevat als de kosten van het wonen in ruime zin. Onder deze kosten vallen volgens Mok ook de kosten die er zonder overlijden zouden zijn gemaakt voor het onderhoud van de woning, de woninginrichting en de huisraad en de huishoudelijke verzorging. Pals voegt hier in 1983 nog het bezit en gebruik van radio en televisie aan toe, waarvoor hij verwijst naar de veranderde omstandigheden.
In het reeds eerder vermelde Nibud-budgetonderzoek wordt een opsomming gegeven van de lasten die tegenwoordig als vaste lasten kunnen worden aangemerkt. Uit het eerste beschikbare budgethandboek blijkt dat deze indeling in ieder geval sinds het midden van de jaren '90 bestaat. Naast de door het Nibud aangemerkte vaste lasten moet tevens rekening worden gehouden met de reservering voor de kosten van het onderhoud van de woning en tuin, maar ook met de reservering voor de vervanging van de inboedel. Deze kosten worden slechts eens in de zoveel jaar gemaakt. Tegenwoordig worden voor dergelijke kosten wel leningen afgesloten. Budgettair gezien is dit hetzelfde als reserveren, alleen is de wijze van financiering anders. Geld lenen is vaak duurder wegens de rente die moet worden betaald (geld lenen kost geld).
Bij het voorgaande moet worden bedacht dat de hiervoor aangehaalde schrijvers hun ideeën ontlenen aan verouderde budgetonderzoeken, uit een tijd dat het nog geen algemeen goed was dat iedereen een eigen huis, auto, televisie, computer met internetverbinding en mobiele telefoon bezat. Anno 2009 heeft men naast de behoefte aan wonen, behoefte aan communicatie (telefonie, internet) en contacten buitenshuis. Deze kosten zou ik willen betitelen als 'contacten'. Het wordt dan ook hoog tijd dat de omschrijvingen aan de huidige tijd worden aangepast.
Daarnaast bestaat de behoefte aan verzorging, die als vaste last zou kunnen worden aangemerkt. In dit verband kan men denken aan de buitenschoolse opvang van de kinderen, waarvoor elke maand een bepaalde (vaste) bijdrage moet worden betaald. Tijdens het schrijven van dit artikel publiceerde het Nibud het onderzoek naar de kosten van kinderen[21] , waarin de respondenten de kosten van kinderopvang als een zware maandelijkse last betitelen.
Het onderdeel van de kinderopvang door de overledene zelf speelt nog een aparte rol binnen artikel 6:108 lid 1 sub d BW. Ik laat dit laatste onderdeel buiten beschouwing, zoals ik al eerder opmerkte.
Hiermee kom ik terug op het hedendaagse, doorlopende budgetonderzoek. Louter afgaande op de vaste lasten en de reserveringsuitgaven voor de vervanging van de inboedel en het onderhoud aan woning en tuin, worden de cijfers in tabel 1 samengevat.
Tabel 1: samenvatting vaste lasten en reserveringsuitgaven
Huishouden
3 persoons
4 persoons
3 persoons
4 persoons
TOTAAL naar % besteding
1998
1998
2009
2009
netto maand inkomen €
2496
2496
3250
3250
netto maand uitgaven €
2270
2299
3149
3117
huur/hypotheek
279
12,3%
334
14,5%
511
16,2%
503
16,1%
gas
47
2,0%
47
2,0%
95
3,0%
86
2,8%
elektriciteit
31
1,4%
34
1,5%
52
1,7%
63
2,0%
water
14
0,6%
15
0,7%
18
0,6%
20
0,6%
heffingen
41
1,8%
40
1,8%
75
2,4%
82
2,6%
telefoon
32
1,4%
29
1,3%
104
3,3%
94
3,0%
verzekeringen
91
4,0%
120
5,2%
335
10,6%
345
11,1%
studiekosten
71
3,1%
76
3,3%
93
3,0%
110
3,5%
contributies/abonnementen
70
3,1%
78
3,4%
68
2,2%
69
2,2%
vervoer
413
18,2%
278
12,1%
399
12,7%
371
11,9%
totaal vaste lasten
1087
47,9%
1051
45,7%
1748
55,5%
1741
55,8%
inventaris
216
9,5%
193
8,4%
199
6,3%
179
5,7%
onderhoud huis en tuin
58
2,6%
60
2,6%
188
6,0%
118
3,8%
totaal reserveringsuitgaven
275
12,1%
253
11,0%
386,5
12,3%
296
9,5%
totaal vaste uitgaven:uitgaven
1362
60,0%
1304
56,7%
2135
67,8%
2037
65,3%
totaal vaste uitgave:inkomen
1362
54,6%
1304
52,3%
2315
65,7%
2037
62,7%
In de voorgaande tabel ben ik uitgegaan van een in 1998 en 2009 modaal[22] netto consumptief gezinsinkomen met het daarbij behorende modale uitgavenpatroon. Dit is dus abstract. De concrete situatie kan daarvan afwijken. De bedragen hebben betrekking op het totale gezinsinkomen, inclusief vakantiegeld, belastingteruggave eigen woning en inclusief eventuele toeslagen, zoals huur- en zorgtoeslag.
Uit de vergelijking tussen de vaste uitgaven van een drie- en een vierpersoons huishouden blijkt dat er nauwelijks verschil bestaat in de verhouding van het netto-inkomen en de vaste lasten.
Hiermee wordt de tot nu toe gehanteerde formule voor de vaste lasten (de kosten die onafhankelijk zijn van het aantal gezinsleden) concreet ingevuld. In het afgelopen decennium zijn de kosten hier en daar wel fors toegenomen, bijvoorbeeld na de invoering van het nieuwe zorgstelsel (in 2006). Schillings vroeg het zich al af: moet de zorgverzekeringspremie worden betrokken in het fiscale bruto-/nettotraject of is deze onderdeel van de vaste lasten? Het antwoord op deze vraag wordt in feite al door de nieuwe formule voor de vaste lasten (zie de paragraaf 'De vaste lasten algemeen') gegeven: in het netto gezinsinkomen dient een bedrag beschikbaar te zijn voor betaling van de premies. En inderdaad, door het overlijden valt één premie weg. Met dit voordeel moet rekening worden gehouden.
Uiteraard vallen kleding en voeding ook onder de vaste levensbehoeften. De kosten hiervoor moeten gefinancierd worden uit de overblijvende middelen, nadat de vaste basiskosten zijn voldaan. Zij worden dan ook aangemerkt als variabele kosten. Bovendien staan deze kosten direct onder invloed van het aantal gezinsleden. Ik beperk mij daarom bij het bepalen van de vaste lasten tot wonen en contacten.
De behoefte aan wonen is een breed begrip. Behalve huur of hypotheeklasten zijn er tal van andere kosten met het wonen gemoeid. Denk bijvoorbeeld alleen al aan verwarming, verlichting, landelijke en gemeentelijke heffingen, verzekeringen, de aanschaf en vervanging van de inboedel en het schoonhouden van de woning. Daarnaast zijn er natuurlijk de kosten voor het in stand houden van de woning, inboedel en het erf. Het onderhoud aan de woning valt daarbij in twee delen uiteen, namelijk de werkelijk gemaakte kosten en de niet zichtbare of bespaarde kosten. De werkelijke kosten bestaan uit de kosten van materialen en ingehuurde arbeid, ook reeds in de situatie voor het overlijden. De onzichtbare kosten betreffen de zelfwerkzaamheid. Deze laatste categorie wordt pas zichtbaar als het werk, na het overlijden, wordt uitbesteed aan een derde. De extra kosten van de vervangende arbeid als gevolg van het overlijden verhogen in feite de vaste lasten met dat bedrag. Deze kosten worden echter niet tot de vaste lasten gerekend, omdat ze zonder overlijden niet worden gemaakt. Wellicht is dit de reden om deze schadesoort te vatten onder subonderdeel 'd' van artikel 6:108 BW.
Bij het vaststellen van de vaste lasten ontstaat al direct een probleem met de hypotheek die als gevolg van het overlijden geheel of gedeeltelijk wegvalt. De hypotheek blijkt dus kennelijk wel samen te hangen met het wegvallen van een gezinslid, waarmee het begrip vaste lasten in het gedrang komt. De hypotheek wordt echter in de praktijk nog steeds tot de vaste lasten gerekend. Op dit punt tekent zich meteen de verwarring tussen behoefte en behoeftigheid, ofwel de situatie zonder en met overlijden, af. De vrijval of verlaging van de hypotheek hoort niet thuis bij behoefte, maar bij de behoeftigheid: er zijn meer middelen beschikbaar om in de behoefte te kunnen voorzien. De vrijval van de hypotheek moet bij de bepaling van de behoeftigheid in het totale plaatje van het besteedbare inkomen worden betrokken. In de rechtspraak komt dit standpunt het beste tot uitdrukking in het eerder vermelde Eagle Star-arrest van 19 juni 1970. Het vrijvallen wordt niet veroorzaakt door het einde van de leningstermijn, dit is immers op enig moment ook het geval in de situatie zonder overlijden, maar door de uitkering van een overlijdensrisicoverzekering. Dit voordeel manifesteert zich maandelijks, zodat de uitkering zelf niet met de berekende schade mag worden verrekend. Een nominaal bedrag (de uitkering in het jaar van overlijden) kan niet worden verrekend met de contante waarde van de toekomstschade. Het zijn de appels en de peren.
De toepassing van de cijfers van het Nibud en het CBS
In de praktijk wordt vaak gebruikgemaakt van de referentiebudgetten van het Nibud, om daarmee de verhouding tussen vaste en variabele lasten vast te stellen. Ik verwijs in dit verband ook naar de omschrijvingen in de aangehaalde literatuur[23] en naar mijn vergelijking van de vaste lasten in 1998 en 2009, waarbij ik tevens de verhoudingspercentages heb opgenomen. Als het gaat om Nibud-cijfers is enige nuance geboden, omdat de vermelde bedragen en percentages landelijke gemiddelden betreffen, dus in feite abstract zijn. Het probleem van dergelijke algemeenheden is dat er in een specifiek geval afwijkende bedragen of percentages van toepassing kunnen zijn. Daarnaast worden de percentages van het Nibud verkregen in verhouding tot de uitgaven en niet tot de inkomsten, waardoor de afgeleide percentages van de vaste lasten op andere grootheden uitkomen dan de in het overzicht vermelde percentages (zie de tabel in de vorige paragraaf). Ik heb daarom tevens de verhoudingen ten opzichte van het netto-inkomen opgenomen. De vaste lasten nemen procentueel af naarmate het inkomen stijgt. Dit constateerde ook Tromp al in hoofdstuk 6.5 van zijn boek 'Personenschade in de praktijk'.
Uit de Nibud-cijfers blijkt dat naarmate het inkomen stijgt, het spaardeel groter wordt en het uitgavendeel feitelijk daalt. Kortom, van het netto-inkomen blijft steeds meer over. Tevens valt uit de voorgaande vergelijking van de vaste lasten in 1998 en 2009 op te maken dat er in de loop van tien jaar een tamelijk forse toename in de verhouding van het netto-inkomen tot de vaste lasten heeft plaatsgehad. Het aandeel van de vaste lasten in het netto gezinsbudget is gemiddeld toegenomen met 10 tot 20 procent. Dit wordt veroorzaakt door enerzijds de fors gestegen huur- en hypotheeklasten en anderzijds door de inflatie, die kennelijk niet wordt gedekt door de loonstijgingen.
Indien gebruik wordt gemaakt van de Nibud-gemiddelden, omdat er bijvoorbeeld te weinig gegevens voorhanden zijn, dan is het onmogelijk om naar een specifieke situatie te kijken. In een dergelijk geval wordt de verhouding tussen de vaste en de variabele lasten abstract vastgesteld met loskoppeling van de werkelijke situatie.
Ook kan een combinatie van de hiervoor besproken concrete (bepaald door de specifieke omstandigheden) en abstracte (met gebruikmaking van de landelijke gemiddelden) vaststelling van de vaste lasten plaatshebben als een bepaalde last niet wordt gespecificeerd. In veel gevallen is daarvan sprake bij het onderhoud van de woning en de vervanging van de inboedel. Rekenkundig valt dit uit te werken door het (aan het netto-inkomen gerelateerde) percentage dat volgens het Nibud uit het netto-inkomen wordt gereserveerd voor het onderhoud van de woning en de vervanging van de inventaris te relateren aan het toepasselijke netto-inkomen.
De variabele lasten
De variabele lasten algemeen
De variabele lasten worden afgeleid van het inkomen dat resteert na aftrek van de vaste lasten. De variabele lasten worden per gezinslid, inclusief de overledene, vastgesteld. Op deze wijze wordt vastgesteld welk deel van het consumptieve (gezins)inkomen[24] de overledene aan zichzelf uitgaf. Deze laatste uitgaven vormen na het overlijden een besparing op de variabele uitgaven. In feite lijkt dit op de eerder aangehaalde Belgische systematiek. In het Nederlandse recht wordt echter een min of meer vaste verdeling voor de vaste lasten bepaald, terwijl de behoefte en behoeftigheid per vorderingsgerechtigde dienen te worden vastgesteld. De benadering vanuit de bespaarde kosten van de overledene leidt tot samenvoeging van de behoeften van alle vorderingsgerechtigden tezamen, zonder verschil te maken tussen de vaste en variabele lasten en de toerekening daarvan per vorderingsgerechtigde.
Aangaande de wijze van verdeling van de variabele lasten kent de Nederlandse rechtspraak en regelgeving, voor zover valt na te gaan, geen dwingende regels. We beschikken wel over rekenregels, zoals besproken door Mok, Pals, Tromp en zoals beschreven in het 'Handboek Personenschade'. Er wordt gewerkt met een tabel waarin de verdeling van kosten over de leden van een gezin c.q. de nabestaande wordt aangegeven. In de schaderegelingpraktijk, en ook in de rechtspraak, wordt veelvuldig de 'Amsterdamse schaal' genoemd. Volgens de omschrijvingen in de literatuur ligt hieraan de 'Amsterdamse voedingsschaal' uit 1917[25] ten grondslag. Deze Amsterdamse schaal is op dusdanige wijze bewerkt[26] dat hieruit de verdelingenschaal voor overlijdensschades is voortgekomen, verder te noemen 'Overlijdensschaal'. Deze schaal wordt sinds 1983 gebruikt. In de literatuur en het spraakgebruik in de schaderegeling wordt deze Overlijdensschaal nog steevast aangeduid als Amsterdamse schaal.
Uit de verschillende voedingsschalen blijkt dat er ten opzichte van de Overlijdensschaal op diverse punten afwijkingen in de hoogte van de aandelen per leeftijdscategorie optreden. Reeds in 1965 werd door Mok geconstateerd dat meisjes en jongens in de voedingsschaal gelijk konden worden gesteld, vanwege de toen reeds gewijzigde leefpatronen. Twintig jaar later werd deze nuance door Pals ook voor mannen en vrouwen aangebracht. Slechts op een enkel punt wordt opgemerkt dat onder omstandigheden een andere verdeling kan worden toegepast.[27] Inmiddels is er veel tijd verstreken. Het is daarom zinvol om nog eens te kijken of de oude voedingsschalen nog in de huidige tijd (vanaf 1998) passen.
De moderne voedingsschalen
In het kader van de verdeling van de variabele lasten speelt sinds vele jaren de vraag in hoeverre de Overlijdensschaal nog in de huidige tijd toepasbaar is. Sinds de geboorte van mijn dochter werd mijn twijfel weggenomen: de Overlijdensschaal voldoet niet meer. Mijn dochter kreeg speciale babymelk, at fruithapjes en gebruikte babymaaltijden uit potjes. In dit kader, alsmede op basis van een vorig jaar opgesteld deskundigenbericht, heb ik nader onderzocht of er wijzigingen in de recente voedingsschalen[28] ten opzichte van de jaren '60-'80 zijn opgetreden. Helaas staan de budgetonderzoeken uit 1953 en 1963 niet (meer) ter beschikking, zodat ik mij heb beperkt tot de vergelijking van 1998 met 2009. In tabel 2 worden de bedragen samengevat:
Tabel 2: voedingsbesteding naar leeftijd en geslacht 1998 en 2009
Geslacht
Leeftijd
besteding per dag
 
1998
2009
Kind
1 – 3 jaar
2,19
2,4
Kind
4 – 6 jaar
2,85
3,47
Kind
7 – 9 jaar
3,23
3,98
Kind
10 – 12 jaar
3,62
4,49
Meisje
13 – 15 jaar
3,87
5,34
Jongen
13 – 15 jaar
4,17
5,82
Meisje
16 – 18 jaar
3,93
5,34
Jongen
16 – 18 jaar
4,42
5,82
Meisje
19 – 21 jaar
3,91
5,34
Jongen
19 – 21 jaar
4,47
5,82
Vrouw
22 – 49 jaar
3,81
5,34
Man
22 – 49 jaar
4,31
5,82
Vrouw
50 – 64 jaar
3,8
5,34
Man
50 – 64 jaar
4,03
5,82
Vrouw
65 jaar en ouder
3,7
5,14
Man
65 jaar en ouder
3,68
5,14
 
Opvallend in de cijfers van 2009 is dat er sprake is van een nagenoeg gelijke voedingsbesteding tussen 14 en 65 jaar, waarbij mannen per dag slechts 9% meer besteden dan vrouwen. Uit bovenstaande samenvatting komt bovendien naar voren dat de constatering van Mok, dat jongens en meisjes vanaf 13 jaar een gelijk bestedingspatroon hebben als volwassenen, juist is. De Amsterdamse schaal uit 1917 gaf hetzelfde beeld. We kunnen ons dus afvragen of de in 1983 gepubliceerde Overlijdensschaal wel een juist beeld schetst. Ook in het tijdsverloop van 1998 tot 2009 blijkt in dit patroon nagenoeg geen wijziging te zijn opgetreden. De uitgaven wegens voeding per dag namen (uiteraard) wel toe onder invloed van de prijsstijgingen. De ontwikkeling van de consumptie loopt bijna lineair op.
In het kader van de voedingsbesteding kan de variabele behoefte als volgt worden omschreven:
-
van 0 tot 13: beginnend bij 50 punten lineair oplopend naar 100 punten
-
vanaf 13 jaar verbruiken kinderen hetzelfde als volwassenen
De moderne overige variabele besteding
Het aandeel in de variabele kosten van de huishouding van de afzonderlijke gezinsleden, inclusief de overledene, wordt niet alleen bepaald door de voedingsuitgaven. De variabele kosten worden mede bepaald door onder meer kleding, recreatie (vakantie) en overige uitgaven. Dat is mogelijk de reden dat de Overlijdensschaal een andere indeling heeft gekregen dan de originele Amsterdamse schaal, die alleen een voedingsschaal was.
In eerste instantie moet worden gekeken naar de relevantie van elk van de overige variabele uitgaven, zoals nader gespecificeerd in tabel 3. Uit de referentiebudgetten blijkt dat er tussen 10% en 16% van het netto-inkomen aan voeding besteed wordt. Daarmee is dit de belangrijkste variabele uitgave.
Op de tweede plaats staan de uitgaven ten behoeve van recreatie, met gemiddeld 9% tot 11% van het netto-inkomen. Op de derde plaats komt kleding, met gemiddeld 6% tot 7%. Bij elkaar is daarmee vrijwel de totale besteding van het netto-inkomen gedekt, in 2009 zelfs rond de 90%.
Tabel 3: specificatie uitgaven voeding, kleding en recreatie
Nibud referentiebudget 1998–2009
Huishouden
3 persoons
4 persoons
3 persoons
4 persoons
TOTAAL naar % besteding
1998
1998
2009
2009
netto maand inkomen €
2496
2496
3250
3250
netto maand uitgaven €
2270
2299
3149
3117
voeding
320
14,1%
366
15,9%
332
10,5%
423
13,6%
kleding
162
7,2%
180
7,8%
171
5,4%
214
6,9%
recreatie/vakantie
198
8,7%
213
9,3%
283
9,0%
343
11,0%
totaal vaste uitgaven:uitgaven
681
30,0%
759
33,0%
785
24,9%
980
31,4%
totaal vaste uitgave:inkomen
681
27,3%
759
30,4%
785
24,1%
980
30,2%
Vaste lasten en voeding, kleding, vrije tijd
2.043
81,8%
2.063
82,7%
2.919
89,8%
3.017
92,8%
Tenslotte zijn er nog kleinere variabele huishoudelijke kosten, die op het totaalbeeld weinig tot geen invloed zullen hebben en waar zich geen ander patroon voordoet in de onderlinge besteding dan bij de kosten van voeding, kleding en recreatie.
Van de recreatie-uitgaven per leeftijdscategorie binnen een gezin zijn helaas geen specifieke gegevens voorhanden. Vooral bij vakanties is voorstelbaar dat de kosten van vliegreizen of complete arrangementen gelijk verdeeld worden. Uiteraard zijn er specifieke situaties denkbaar, waarin men rekening moet houden met hoge kortingen voor jonge kinderen.
De uitgaven voor kleding worden door het Nibud wel nader omschreven. Hierbij wordt tevens een kledingpakket per leeftijdscategorie berekend (zie tabel 4). Het omslagpunt blijkt bij 13-jarigen te liggen. Vanaf dat moment is de besteding gelijk aan die van volwassenen, terwijl er daarvóór sprake is van een verhouding van ongeveer 2:3.
Tabel 4: kledingpakketten naar leeftijd en geslacht 1998 en 2009
Kledingpakket Nibud
1998
2009
jongen (tot 14)
34,49
20,99%
31,00
19,38%
meisje (tot 14)
39,03
23,76%
35,00
21,88%
man
42,20
25,69%
45,40
28,44%
vrouw
48,55
29,56%
48,50
30,31%
Net als op het punt van de voedingsuitgaven schudde mijn dochter mij wakker. De kosten van schoenen en kleding van mijn dochter komen in de loop van de jaren steeds dichter te liggen bij de uitgaven voor kleding van mijn vrouw en mij. Ik laat nog buiten beschouwing de extra kosten van de vele wegwerpluiers ten behoeve van mijn dochter.
In tegenstelling tot de consumptie die in de voedingsschalen wordt uitgedrukt hebben meisjes en vrouwen in het kledingpakket ongeveer 10% hogere uitgaven dan jongens en mannen. Precies wat ik in mijn eigen gezin ervaar.
De verschillen tussen mannen en vrouwen in de voedings- en kledinguitgaven compenseren elkaar dus.
Ik pleit daarom voor de invoering van een andere wijze van verdeling van de variabele lasten dan met behulp van de Overlijdensschaal.
De Haagse schaal
Uit voorgaande bevindingen kan worden geconcludeerd dat de voedingskosten en overige huishoudelijke kosten min of meer gelijk over de gezinsleden verdeeld kunnen worden. Ook de resultaten van het recent gepubliceerde onderzoek van het Nibud[29] , waarnaar ik in paragraaf 2.2 verwees, sluiten hier naadloos op aan. Het omslagpunt waarop alle gezinsleden een gelijke besteding lijken te hebben, ligt voor de gehele (variabele) consumptie vanaf de leeftijd van 13 jaar. De nadere analyse van de uitgavenpatronen, zowel abstract (Nibud) als concreet (binnen mijn eigen gezin), geeft daarom aanleiding om de variabele lasten op een andere wijze te verdelen dan volgens de vaak toegepaste Overlijdensschaal.
Op basis van het in de voorgaande paragrafen besproken onderzoek en de diverse vergelijkingen kan een aangepaste verdelingsschaal voor de variabele lasten worden ontwikkeld (zie tabel 5).
Om spraakverwarring te voorkomen zal ik deze schaal betitelen als de 'Haagse schaal'.
Tabel 5: Haagse schaal
Kind
0 – 3 jaar
50
Kind
4 – 6 jaar
63
Kind
7 – 9 jaar
75
Kind
10 – 12 jaar
88
Kind
13 jaar en ouder
100
Volwassene
 
100
Uiteraard zal in elke specifieke zaak moeten worden onderzocht of er bijzondere omstandigheden gelden die een andere verdeling noodzakelijk maken, bijvoorbeeld bijzondere (dure) hobby's van de overledene of een ander gezinslid.
De bespaarde uitgaven als gemeenschappelijke noemer
Terugkerend naar de bespaarde uitgaven van de overledene en de suggesties op dit punt van onder meer Zwarts en Visser om eens te kijken naar het Belgische berekeningsmodel[30] , kan worden geconstateerd dat binnen het Nederlandse model de bespaarde uitgaven van de overledene worden berekend. Het Nederlandse model benadert deze besparing langs de weg van de aan de overledene toegerekende variabele lasten.
Toepassing van het Nederlandse model werkt immers als volgt. Als uitgangspunt wordt genomen het netto gezinsinkomen. Op dat netto gezinsinkomen worden vervolgens in mindering gebracht de vaste lasten, waarna de variabele lasten resteren. Die variabele lasten worden daarna volgens een specifiek ontwikkelde schaal[31] verdeeld over alle gezinsleden, inclusief de overledene. Het bedrag van de aan de overledene toegerekende variabele lasten wordt vervolgens gelijk gesteld aan het bedrag van de bespaarde uitgaven als gevolg van het overlijden.
Het Belgische model neemt evenzeer als uitgangspunt het netto gezinsinkomen. Dat netto gezinsinkomen wordt vervolgens daarentegen simpelweg gedeeld door het aantal gezinsleden + 1. De uitkomst van deze abstracte deling wordt geacht het bedrag te zijn van de bespaarde uitgaven als gevolg van het overlijden.
In feite resulteert uiteindelijk zowel het Nederlandse model als het Belgische model in het bedrag van de bespaarde uitgaven als gevolg van het overlijden.
Uiteraard geeft toepassing van de normering in zowel het Nederlandse model als in het Belgische model een abstracte benadering van de bespaarde uitgaven. De concrete vaststelling van de bespaarde uitgaven zal steeds het antwoord kunnen geven op de vraag of de toegepaste normering ook aansluit bij de werkelijke omstandigheden van het geval.
Conclusie
De roep van velen om de toepassing van een andere systematiek voor het berekenen van overlijdensschades is gehoord. Nadere bestudering van de Nederlandse berekeningssystematiek leert dat de systematiek niet ondeugdelijk is, maar wel bijzonder complex. Wel kan worden betoogd dat de concrete vaststelling van de vaste lasten op sommige punten onvolledig en ook verouderd is. Bovendien kan worden gesteld dat de verdeling van de variabele lasten wellicht op andere wijze zou dienen plaats te vinden en meer toegespitst moet worden op de huidige tijd.
De Nederlandse systematiek voldoet nog steeds goed en is 'slechts' aan modernisering toe. Die modernisering zou kunnen worden bereikt door voortaan gebruik te maken van de modale hedendaagse bestedingspatronen. Uiteraard kunnen specifieke omstandigheden variaties op die bestedingspatronen rechtvaardigen.
Omschakeling naar een systeem waarbinnen uit wordt gegaan van de bespaarde kosten van de overledene, zonder individualisering als uitgangspunt te nemen, lijkt niet mogelijk, omdat onze rechtspraak zowel de behoefte als de behoeftigheid volledig heeft geïndividualiseerd. Als gevolg van deze individualisering mag er bij de berekening van overlijdensschade geen enkele onderlinge verschuiving van behoefte en behoeftigheid tussen de nabestaanden plaats hebben.
[1] HR 5-12-2008, VR 2009, 27.
[2] Oktobernummer
VR
2008.
[3] Werkzaam bij het Nederlands Rekencentrum Letselschade
[4] HR 10-4-2009, LJN: BG8781, punt 2.6 conclusie AG.
[5] HR 5-6-1981, NJ 1982, 221 (VR 1981, 78; ND>red. VR /ND>); HR 16-12-2005, NJ 2008, 186; HR 11-7-2008, RvdW 2008, 724; HR 10-4-2009, RvdW 2009, 514 of LJN: BG 8781.
[6] Mr. L. Mok, advocaat te Amsterdam, 'Berekeningsmethode van schadevergoeding krachtens art. 1406 BW', VR 1965, 4.
[7] Dr. L.H. Pals, 'Onrechtmatige doodslag', p.124 - 125.
[8] HR 10-4-2009, RvdW 2009, 514 of LJN: BG 8781, punt 2.6 conclusie AG.
[9] Mr. J.M. Tromp, 1998.
[10] HR 21-2-1992, NJ 1992, 339 (VR 1992, 99; ND>red. VR /ND>): verdeling partner:kinderen = 2:1.
[11] Zelf was ik betrokken bij de ontwikkeling van de Audalet-software.
[12] Indicatieve Tabel punt 54: Het is dan ook belangrijk te weten welke uitgaven het gezin niet meer zal doen voor de kostwinner zelf. Het aandeel van de persoonlijke uitgaven van de kostwinner in het gezinsbudget is niet steeds exact te berekenen, zeker wanneer het slachtoffer met andere gezinsleden woonde. De aftrek voor de eigen onderhoudskosten kan dan ook in een aantal gevallen forfaitair gebeuren bij gebrek aan gegevens van een andere aard.
[13] Mr. L. Mok, VR 1965, 4.
[14] Het Nibud publiceert de Nationale Budgetonderzoeken halfjaarlijks aan de hand van de consumptiecijfers van het CBS. Auteurs vallen terug op deze gegevens, waardoor er wel een grote mate van overeenstemming ontstaat.
[15] HR 21-2-1992, NJ 1992, 339 (VR 1992, 99; ND>red. VR /ND>).
[16] Onderhoud woning en tuin, afschrijving inboedel.
[17] HR 10-4-2009, RvdW 2009, 514 of LJN: BG8781
[18] HR 19-6-1970, NJ 1970, 380 (VR 1971, 70 m.nt vdHaak; ND>red. VR /ND>)
[19] HR 4-2-2000, NJ 2000, 600.
[20] Rechtbank Amsterdam 19-8-2009 r.o. 2.8.6, LJN: BJ7581.
[21] 'Financiële gevolgen van gezinsuitbreiding': Nibud augustus 2009.
[22] Modaal inkomen is een algemeen gebruikt begrip in de Nederlandse inkomenspolitiek. Hoewel de letterlijke betekenis anders suggereert is het een 'geprikt' inkomensniveau. Het begrip betekent letterlijk het 'meest voorkomende inkomen', niet het gemiddelde inkomen.
[23] Mr. L. Mok, VR 1965, 4; dr. L.H. Pals, 'Onrechtmatige doodslag'; 'Handboek Personenschade' en mr. M.J. Tromp, 'Personenschade in de praktijk'.
[24] Consumptief inkomen is het netto besteedbare inkomen dat overblijft na aftrek van belastingen. Na de aftrek van de vaste lasten is het consumptief inkomen vrij besteedbaar.
[25] Mr. L. Mok, VR 1965, 4; mr. J.M. Tromp, 'Schadevergoeding in de praktijk'.
[26] Dr. L.H. Pals, 'Onrechtmatige doodslag', p. 125.
[27] Dr. L.H. Pals, 'Onrechtmatige doodslag', p. 125.
[28] Budgethandboeken Nibud 1998 en 2009.
[29] 'Financiële gevolgen van gezinsuitbreiding': Nibud augustus 2009.
[30] Indicatieve Tabel punt 54: Het is dan ook belangrijk te weten welke uitgaven het gezin niet meer zal doen voor de kostwinner zelf. Het aandeel van de persoonlijke uitgaven van de kostwinner in het gezinsbudget is niet steeds exact te berekenen, zeker wanneer het slachtoffer met andere gezinsleden woonde. De aftrek voor de eigen onderhoudskosten kan dan ook in een aantal gevallen forfaitair gebeuren bij gebrek aan gegevens van een andere aard.
[31] Overlijdens(Amsterdamse)schaal en/of Haagse schaal.