VRA 2006, p. 363
2006-12-01
Prof. mr B.F. Keulen
Enkele opmerkingen over het - sterk- gewijzigde wetsvoorstel puntenstelsel rijbewijzen
Twee keer geel is rood
VRA 2006, p. 363
Prof. mr B.F. Keulen
Wetsvoorstel nr. 30324 WVW 1994 EVRM art. 6
Inleiding
Vorige maand besprak Vellinga in dit blad het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de invoering van een puntenstelsel rijbewijzen[1] . De kopij voor dat artikel was koud naar de drukker, of de Tweede Kamer wijzigde het wetsvoorstel zo grondig, dat van de oorspronkelijke opzet weinig is overgebleven[2] . Het gewijzigde wetsvoorstel is inmiddels voor advies aan de Raad van State voorgelegd[3] . De eindstemming zal na verwerking van dat advies plaatsvinden.
Kort gezegd komen de wijzigingen erop neer dat de normering van de strafoplegging die in het oorspronkelijke wetsvoorstel centraal stond, van tafel is. Daarvoor in de plaats gekomen is een bepaling die het rijbewijs van rechtswege zijn geldigheid doet verliezen indien de houder binnen vijf jaren twee keer onherroepelijk veroordeeld wordt wegens rijden onder invloed. Aan de tweede veroordeling wordt daarbij de eis gesteld dat het vastgestelde alcoholgehalte boven een bepaalde minimumgrens uitkomt.
Het oorspronkelijke wetsvoorstel heeft van veel kanten kritiek gekregen. Een belangrijk item was daarbij of het de invoering van een bijzondere minimumstraf behelsde. Vellinga beantwoordde deze vraag bevestigend[4] . Het gewijzigde wetsvoorstel bevat naar de letter in ieder geval geen minimumstraf: de intrekking is niet als een straf vormgegeven. Maar is daarmee gezegd dat de nu gekozen oplossing beter is?
Voorgeschiedenis
Het aangenomen amendement komt niet helemaal uit de lucht vallen. Wolfsen, een van de ondertekenaars, had bij een ander wetsvoorstel al eerder een amendement ingediend dat beoogde het rijbewijs ongeldig te laten verklaren bij de tweede geconstateerde overtreding van artikel 8 WVW 1994 binnen een periode van vijf jaar. Dat amendement diende hij samen met De Pater-Van der Meer in bij het wetsvoorstel Herijking strafmaxima[5] .
Kern van dat amendement was een aanvulling van artikel 123 WVW 1994. Een rijbewijs zou, zo was het toenmalige voorstel, zijn geldigheid verliezen 'door ongeldigverklaring door het CBR in de bij algemene maatregel van bestuur genoemde gevallen voor alle categorieën waarvoor het rijbewijs is afgegeven'. Blijkens de toelichting was het de bedoeling in ieder geval te voorzien in 'ongeldigverklaring indien ten aanzien van betrokkene binnen een periode van vijf jaren tweemaal overtreding van artikel 8, dan wel de artikelen 160, vijfde lid, 163, tweede, zesde, achtste of negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is geconstateerd'. Daartoe zouden de daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een schriftelijke melding moeten doen aan het CBR.
Tijdens het wetgevingsoverleg over het wetsvoorstel Herijking strafmaxima gaf minister Donner aan waarom hij niet zoveel in dit amendement zag, en zelf een wetsvoorstel zou voorbereiden[6] . Hij vond dat de verplichte ongeldigverklaring in dit geval een punitief karakter had, en vroeg zich af of de voorgestelde procedure zich verdroeg met artikel 6 EVRM[7] . Verder zag hij als voordeel van het nog uit te werken kabinetsvoorstel dat er niet twee processen over dezelfde zaak gevoerd worden: een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk. En hij wierp de vraag op of de enkele recidive ter zake van rijden onder invloed al tot gevolg zou moeten hebben dat de rijvaardigheidsproef opnieuw moet worden afgelegd. De indieners van het amendement trokken het later in[8] . Daarbij lijkt vooral meegewogen te hebben dat er op deze wijze een breder wetsvoorstel zou komen, en dat een netter traject werd gevolgd, via de Raad van State en andere adviescolleges[9] .
Inmiddels is een situatie gerezen waarin de procedurele voordelen van het gekozen zorgvuldige traject eigenlijk niet zijn benut. Het ingediende amendement, dat feitelijk een nieuw wetsvoorstel oplevert, is niet voor advies voorgelegd aan de gebruikelijke adviesinstanties. De Raad van State wordt wel gevraagd over het gewijzigde wetsvoorstel te adviseren, maar de Raad kan niet voortbouwen op eerdere adviezen. Het is bovendien niet duidelijk of de Raad van State bij inschakeling in dit stadium van het wetgevingsproces een advies wil geven volgens de maatstaven die gelden voor een wetsvoorstel dat voor indiening bij de Tweede Kamer gereed wordt gemaakt. Bij het wetsvoorstel Herijking strafmaxima, dat ook opnieuw aan de Raad van State werd voorgelegd nadat het door een reeks van amendementen wezenlijk gewijzigd was, heeft de Raad er bewust voor gekozen zich tot een enkel punt te beperken[10] .
Dat hangt er wellicht mee samen dat de Tweede Kamer zich in haar Reglement van Orde op het eerste gezicht weinig ruimte heeft gegeven om na de stemming over de amendementen en voor de eindstemming over het voorstel nog wijzingen aan te brengen. Artikel 105, tweede lid, van dat Reglement bepaalt: 'In die tussentijd kunnen wijzigingen worden voorgesteld die noodzakelijk zijn geworden door nog voor die stemming aangebrachte en door ten gevolge van de stemming aangebrachte wijzigingen; ook kunnen deze voorstellen strekken tot het herstellen van kennelijke vergissingen. De voorstellen bedoeld in de eerste volzin kunnen worden gedaan door de regering en door de desbetreffende commissie'. Maar 'noodzakelijk' is een rekbaar begrip. Over de noodzakelijkheid van voorgestelde wijzigingen kan bovendien na heropening van de beraadslaging nog gedebatteerd worden[11] . En daar komt nog bij dat de discussie na de behandeling in de Tweede Kamer niet voorbij is; ook de Eerste Kamer moet beoordelen of zij met het wetsvoorstel kan instemmen.
De inhoud van het gewijzigde wetsvoorstel rechtvaardigt ondertussen een volledig advies van de Raad van State. Wellicht kan ook de gebruikelijke adviesinstanties alsnog om advies worden gevraagd. Bij de beoordeling van het regeringswetsvoorstel heeft waarschijnlijk zwaar gewogen dat de NVvR, de Raad van State, de Raad voor de Rechtspraak en het College van PG's ernstige bezwaren tegen het regeringswetsvoorstel naar voren hebben gebracht[12] .
Het gewijzigde wetsvoorstel
De kern van het gewijzigde wetsvoorstel wordt gevormd door een nieuw artikel 123b WVW 1994. Dat bepaalt dat een rijbewijs zijn geldigheid verliest 'indien de houder bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak als bestuurder van een motorrijtuig is veroordeeld wegens overtreding van artikel 8, tweede, derde lid of vierde lid, indien het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 440 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht dan wel het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 1,0 milligram alcohol per milliliter bloed, en ten tijde van het plegen van het strafbare feit nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de houder als bestuurder van een motorrijtuig wegens een of meer van deze strafbare feiten onherroepelijk is geworden'[13] . De geldigheid van het rijbewijs vervalt dus, zo blijkt ook uit de toelichting op het amendement, van rechtswege.
Ook in het regeringsvoorstel was voorzien in een verlies van geldigheid van het rijbewijs van rechtswege. Maar die intrekking was niet gekoppeld aan elke tweede veroordeling wegens artikel 8 WVW. Het verlies van geldigheid was in het regeringsvoorstel gekoppeld aan, kort gezegd, een rijontzegging waarvan de duur twee jaar beloopt, alsmede aan een rijontzegging van een jaar, indien de veroordeelde in de vijf daaraan voorafgaande jaren een strafbaar feit had gepleegd waarvoor een rijontzegging had kunnen worden opgelegd[14] . De rijontzegging, die met zich meebrengt dat de veroordeelde langdurig niet achter het stuur zit, vormde een belangrijke rechtvaardiging voor een verplichting, de veroordeelde opnieuw zijn rijbewijs te laten halen[15] . In het gewijzigde voorstel is die grondslag vervallen. Het amendement stelt aan de veroordelingen geen nadere eis voor wat betreft de strafoplegging. Twee veroordelingen wegens dronken rijden vormen per definitie een toereikende grondslag.
Wolfsen zoekt de rechtvaardiging voor het automatisch ongeldig verklaren van het rijbewijs daarin, dat de veroordeelde met deze tweede overtreding heeft aangetoond niet geschikt te zijn voor die vormen van verkeersdeelname waar het rijbewijs voor is vereist[16] . Voor intrekking van het rijbewijs wegens ongeschiktheid kent de wet echter al een procedure, in de artikelen 130-134 WVW 1994[17] . Indien het vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, dan moet daarvan mededeling worden gedaan aan het CBR (artikel 130, eerste lid)[18] . Op eerste vordering van een opsporingsambtenaar is de bestuurder van een motorrijtuig ten aanzien van wie dat vermoeden bestaat, in nader omschreven gevallen verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs (artikel 130, tweede en derde lid). De geldigheid van het rijbewijs kan in de gevallen waarin deze vordering gedaan kan worden, door het CBR worden geschorst (artikel 131, derde lid).
De administratieve intrekkingsprocedure is nader uitgewerkt in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid[19] . Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, WVW 1994 wordt gebaseerd op feiten en omstandigheden die in een bijlage bij deze regeling zijn opgenomen (artikel 2 Regeling). Van een vermoeden van ongeschiktheid is onder meer sprake als bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte wordt geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 microgram per liter uitgeademde lucht, respectievelijk een promillage van 1,3. Van een vermoeden van ongeschiktheid is ook sprake als betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede of derde lid, WVW 1994, waarbij bij één van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 microgram per liter uitgeademde lucht, respectievelijk een promillage van 0,8, en bij een weigering van betrokkene om mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, WVW 1994. De betrokkene kan in deze gevallen verplicht worden zich te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid (EMA, zie artikel 131, vijfde lid, WVW 1994). Indien sprake is van een van de aan alcoholgebruik gerelateerde vermoedens van ongeschiktheid, legt de minister deze maatregel op (artikel 8 Regeling)[20] . De betrokkene dient de daaraan verbonden kosten zelf te betalen (artikel 131, vijfde lid, WVW 1994; artikel 10 Regeling).
Ook een medisch onderzoek naar de geschiktheid van betrokkene kan deel uitmaken van de intrekkingsprocedure (artikel 131, eerste lid, WVW 1994). De betrokkene dient zich te onderwerpen aan een dergelijk onderzoek als bij hem een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 microgram per liter uitgeademde lucht, respectievelijk een promillage van 1,8 (artikel 6 Regeling)[21] . En hij wordt ook aan een dergelijk onderzoek onderworpen als hij binnen een periode van vijf jaar ten minste vier maal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, WVW 1994[22] , of binnen een periode van vijf jaar ten minste tweemaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8 WVW 1994, en hierbij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel[23] . Ten slotte wordt betrokkene ook aan een onderzoek onderworpen als hij niet in aanmerking komt voor een EMA, dan wel uit een verklaring van een medisch deskundige blijkt dat betrokkene alcoholist is (artikel 6 Regeling)[24] .
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs kan worden gedaan als de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen (artikel 130, derde lid, WVW 1994). Daarvan is volgens de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid sprake als bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte wordt geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 1090 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht dan wel een promillage van 2,5. De vordering tot overgifte wordt ook gedaan als betrokkene binnen een periode van vijf jaar tenminste vier maal is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, WVW 1994 (artikel 5 Regeling). In die gevallen wordt de geldigheid van het rijbewijs geschorst (artikel 7 Regeling).
Zou het de Tweede Kamer enkel gaan om uitbreiding van de categorie personen die wegens ongeschiktheid van verkeersdeelname worden uitgesloten, dan zou het voor de hand hebben gelegen de reikwijdte van deze procedure uit te breiden. Van een vermoeden van ongeschiktheid is in de gevallen waar het aangenomen amendement op ziet, nu al sprake. Daarvoor is immers voldoende dat betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede of derde lid, WVW 1994, waarbij bij één van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 microgram per liter uitgeademde lucht, respectievelijk een promillage van 0,8. Naar de huidige regeling staat bij het constateren van een dergelijk vermoeden het volgen van de EMA voorop. De criteria voor het opstarten van een medisch onderzoek in de Regeling zouden evenwel aangevuld kunnen worden met het nu in het wetsvoorstel opgenomen criterium. En geregeld zou kunnen worden dat een vordering tot overgifte van het rijbewijs wordt gedaan in elk geval waarin de betrokkene - op deze grond - wordt onderworpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
Verder zou in de wet geregeld kunnen worden dat de kosten van het medisch onderzoek - geheel of ten dele, en in alle of in nader af te grenzen gevallen - net als de kosten van de EMA ten laste van de betrokkene komen. Ook de kosten van de ambtenaren die hieraan werken, zouden desgewenst in ruimere mate aan de betrokkenen kunnen worden doorberekend. Ten slotte zou standaard een nieuw onderzoek naar de rijvaardigheid kunnen worden geëist[25] . Dat zou de meest directe vertaling zijn van een peiling waaruit zou blijken dat 83% van de Nederlanders het voorstel steunt om iemand die twee keer gepakt is wegens onder invloed rijden, opnieuw te laten afrijden[26] .
De nu gekozen vormgeving is duidelijk een andere. Mensen die voor een tweede keer veroordeeld worden, 'moeten gewoon van de weg af'[27] . Hun geschiktheid wordt niet opnieuw beoordeeld, maar hun rijbewijs wordt standaard afgepakt. Dat maakt dat deze automatische sanctie veel weg heeft van een gefixeerde straf. Two strikes and you are out, niet uit de samenleving maar wel uit de auto[28] .
De kritiek tegen het regeringsvoorstel richtte zich, zo zagen we, vooral op de beoogde inperking van de straftoemetingsvrijheid van de rechter. Die inperking is door het amendement vervallen. Maar het amendement komt niet aan deze kritiek tegemoet, integendeel. Voor een stelsel dat de straftoemetingsvrijheid van de strafrechter wat wilde inperken is een stelsel in de plaats gekomen dat feitelijk op een gefixeerde straf neerkomt, en waaraan geen rechter meer te pas komt. Het is alsof een vegetariër die klaagt over een gehaktballetje in zijn soep, met excuses van het restaurant als hoofdgerecht een T-bonesteak krijgt voorgeschoteld.
Nu kan een gerecht dat voor de vegetariër een gruwel is, een ander heel smakelijk voorkomen. Hoe moet deze gefixeerde sanctie als straf worden gewaardeerd?
Feitelijk komt de automatische ongeldigverklaring erop neer dat de veroordeelde, als hij opnieuw een rijbewijs aanvraagt, op een bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wijze moet aantonen dat hij beschikt over de vereiste lichamelijke en geestelijke geschiktheid dan wel rijvaardigheid[29] . Kort gezegd verkeert de veroordeelde die wel over die geschiktheid beschikt, tijdelijk in de onmogelijkheid om te rijden en is hij een zeker geldbedrag en tijd kwijt om het rijbewijs opnieuw te halen.
Bij het geldbedrag dat de veroordeelde kwijt is, wordt geen rekening gehouden met draagkracht. Iedereen die in de situatie verkeert dat hij opnieuw zijn rijbewijs moet aanvragen wegens het voorgestelde automatische verlies van geldigheid, zit in beginsel in dezelfde positie. Het resultaat is, op de keper beschouwd, dat alcomobilisten met een smallere beurs relatief zwaarder worden gepakt.
Verder is de tijd gedurende welke de veroordeelde niet mag rijden, ongewis. Als in het onderzoek in het kader van de nieuwe aanvraag van een rijbewijs van ongeschiktheid voor verkeersdeelname niet blijkt, de door Van der Bent besproken bepaling van de CDT-waarde van het bloed is daarbij van groot belang, is deze tijdsduur vooral afhankelijk van de traagheid van ambtelijke molens. En die kunnen in het ene geval sneller malen dan in het andere geval. Het gevaar dat de automatische ongeldigverklaring bij deze betrokkenen uiteindelijk neerkomt op een straf waarvan de lengte feitelijk mede door toeval en willekeur bepaald wordt, ligt daarom op de loer.
Deze beide bezwaren speelden veel minder een rol in het systeem dat in het regeringsvoorstel was neergelegd. De rijontzegging zou volgens dat voorstel binnen een bepaalde bandbreedte door de rechter worden bepaald; in uitzonderlijke gevallen kon de rechter bovendien buiten deze bandbreedte gaan. De lengte van de tijd gedurende welke de veroordeelde niet zou mogen rijden werd derhalve door de rechter bepaald. Het voorgestelde systeem deed voorts niet af aan de mogelijkheid van de strafrechter om behalve een rijontzegging ook een vermogenssanctie op te leggen. En daarbij zou onverkort de draagkracht van de veroordeelde betrokken moeten worden (artikel 24 Sr). De automatische intrekking van het rijbewijs waarin het wetsvoorstel voorzag, was gekoppeld aan de lengte van de rijontzegging, had daarmee een veel beperktere reikwijdte, en zag op veel ernstiger gevallen. Juist de grote reikwijdte van het gewijzigde wetsvoorstel brengt het risico mee dat relatief veel mensen een nieuwe aanvraag voor een rijbewijs zullen doen, die bij de huidige criteria vervolgens weer geschikt zullen worden bevonden.
Indien en voor zover de automatische ongeldigverklaring van het rijbewijs - zoals hiervoor betoogd - als een straf moet worden gezien of in ieder geval mede een bestraffend karakter heeft, kunnen er tegen deze achtergrond vraagtekens bij het gewijzigde wetsvoorstel worden gezet.
Een ander bezwaar tegen deze gefixeerde sanctie, ongeacht hoe het rechtskarakter daarvan wordt beoordeeld (punitief of niet), vloeit meer rechtstreeks voort uit het gelijkheidsbeginsel. Enerzijds worden gevallen over een kam geschoren die niet gelijk zijn. Anderzijds wordt in gevallen die minstens even ernstig zijn, niet tot automatische intrekking van het rijbewijs overgegaan.
Om met het eerste te beginnen: men stelle zich twee wat oudere boeren zonder vrouw voor. De ene, met auto, komt elke zaterdag een borreltje drinken bij de andere, en rijdt dan met een slok teveel op langs een weg waar verder niemand langs komt naar zijn eigen boerderij terug. Deze situatie verschilt, waar het verwijtbaarheid maar ook waar het een inschatting van ongeschiktheid voor verkeersdeelname betreft, sterk van de situatie waarin een jonge man 's ochtends beschonken zijn kinderen met de auto naar school brengt. Past het, bij recidive, beide gevallen over één zo strenge kam te scheren?
Dan het tweede bezwaar: de gefixeerde sanctie ziet enkel op veroordelingen wegens overtreding van artikel 8, tweede, derde en vierde lid, WVW 1994. Wie veroordeeld wordt wegens dood door schuld in het verkeer, waarbij hij verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste, tweede, derde of vierde lid, WVW 1994 (artikel 175, derde lid, WVW 1994) behoudt zijn rijbewijs, tenzij een procedure op grond van artikel 130-134 WVW 1994 gestart wordt. En ook het weigeren om medewerking te verlenen aan een onderzoek van het adem- of bloedalcoholgehalte wordt niet meegewogen. Er zijn dus gevallen die minstens even ernstig zijn als de gevallen die het amendement omschrijft, maar waarbij automatische ongeldigverklaring niet aan de orde is.
Denkbaar zou zijn, de lijst met misdrijven die bij recidive tot automatische ongeldigverklaring aanleiding geven, uit te breiden. De gevallen van dood door schuld in het verkeer onder invloed van alcohol, en het weigeren om medewerking te verlenen aan een onderzoek van het ademalcoholgehalte dan wel bloedalcoholgehalte zouden op één lijn gesteld kunnen worden met veroordelingen op grond van artikel 8 WVW 1944 wegens een promillage hoger dan 1,0[30] . Daarmee zouden de meest storende en in het oog springende ongelijkheden eruit zijn gehaald. Maar er blijven er nog genoeg over. Waarom is automatische intrekking bijvoorbeeld niet aan de orde bij ernstige recidive van roekeloos rijgedrag, al dan niet met fatale gevolgen?
Ook met de normering van de rijontzegging die in het regeringsvoorstel in het vooruitzicht werd gesteld, bestond het risico van (rechts)ongelijkheden[31] . Maar de inkadering in het bredere raamwerk van het verkeersstrafrecht maakte het mogelijk deze ongelijkheden te voorkomen. Als bijvoorbeeld enkel de rijontzeggingen bij recidive van artikel 8 WVW 1994 nader zouden worden genormeerd, zou die normering ook een aanknopingspunt bieden voor rijontzeggingen op te leggen bij dodelijke verkeersongevallen waarbij de schuldige dronken was. De rijontzegging op te leggen wegens het alcoholgehalte van bloed of adem zou in dat geval naar verwachting het vertrekpunt kunnen zijn bij het bepalen van de rijontzegging die bij een zoveel ernstiger misdrijf passend is. De automatische intrekking die het gewijzigde wetsvoorstel voorstelt, staat daarentegen los van de regeling die tot administratieve ongeldigverklaring kan leiden.
Hoe nu verder?
In het voorgaande is gebleken dat tegen het gewijzigde wetsvoorstel belangrijke bezwaren bestaan. Tegelijk staat vast dat er een breed draagvlak bestaat voor een aanscherping van de aanpak van alcomobilisme. Zou daar een vertaling aan gegeven kunnen worden die de sterke punten van het aangenomen amendement en het regeringsvoorstel combineert?
Gedacht zou kunnen worden aan een aanpak langs twee lijnen. De ene lijn zou een aanscherping van de bestaande administratieve procedure zijn. Aansluitend bij het aangenomen amendement zouden de criteria voor toepassing daarvan verruimd kunnen worden, en zouden de kosten in ruimere mate aan de betrokkene doorberekend kunnen worden. Enkele aanzetten daarvoor heb ik in het voorgaande geschetst. De mogelijkheden van deze aanpak zijn echter in zoverre beperkt, dat daadwerkelijke ongeschiktheid voor verkeersdeelname het aanknopingspunt is en mijns inziens ook moet blijven[32] . Waar een vermoeden van ongeschiktheid in wezen niet door de feiten wordt gedragen, krijgt een verplichting om een tijdrovend en duur onderzoek te ondergaan al gauw iets punitiefs. Statistische analyse van de uitkomsten van onderzoeken naar de geschiktheid kan behulpzaam zijn bij de afgrenzing van de daarin te betrekken personen.
De tweede lijn zou kunnen bestaan in een zekere nadere normering van de oplegging van rijontzeggingen wegens rijden onder invloed. Als de gedachte is dat wie herhaaldelijk dronken rijdt een tijd van de weg moet worden gehaald, ook buiten het geval van ongeschiktheid voor verkeersdeelname, kan dat langs deze weg gerealiseerd worden. De gedachte van een puntenstelsel, toch een wat pretentieuze benaming voor het door de regering voorgestelde systeem, zou daarbij kunnen worden losgelaten.
Zo zou een simpele en effectieve oplossing bereikt kunnen worden. Maar het is de vraag of deze oplossing bij de thans ontstane situatie nog als een alternatief in de beschouwingen kan en zal worden betrokken.
[1] Van handhaving van verkeersegels naar regels van strafrecht en strafprocesrecht, VRA 2006, p. 322-326.
[2] Zie Kamerstukken II 2006/07, 30 324, Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de invoering van een puntenstelsel rijbewijzen, nr 12 (amendement van de leden Wolfsen en Weekers) en nr 13 (voorstel van wet zoals het luidt na de daarin tot en met 31 oktober 2006 aangebrachte wijzigingen).
[3] Zie Kamerstukken II 2006/07, 30 324, nr 14.
[4] A.w., p. 324.
[5] Kamerstukken II 2003/04, 28 484, Wijziging van het Wetboek van strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima, nr 21.
[6] Kamerstukken II 2003/04, 28 484, nr 34, p. 36-37. De hoofdlijnen daarvan waren al eerder aan de Tweede Kamer gemeld: vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29 398, nr 6, p. 2-3.
[7] Zie over de verhouding van intrekking van het rijbewijs tot het EVRM het arrest EHRM 13 december 2005, Nilsson v. Zweden, nr 73661/01, VR 2006, 154 (in dit nummer). Artikel 6 EVRM is daarin niet aan de orde; de intrekking werd wel beschouwd als een 'criminal' matter for the purpose of Article 4 of Protocol No. 7 (ne bis in idem). Van belang was dat de intrekking pas ruim een half jaar na de strafbare feiten plaatsvond, gekoppeld was aan de veroordeling maar daar geen automatische consequentie van was, en - vooral - een schorsing van de rijbevoegdheid voor de duur van achttien maanden opleverde. Maar de latere intrekking leverde geen tweede vervolging in de zin van dit artikel op. Verdragsrechtelijke belemmeringen bij de vormgeving van intrekkingsprocedures kunnen mede in het licht van dit arrest niet met een grote mate van zekerheid worden aangegeven.
[8] Handelingen TK 1 juli 2004, p. 91-5897.
[9] Handelingen TK 11 oktober 2006, p. 11-709. Dat deze optie inhoudelijk voor de PvdA niet van tafel was, bleek ook al uit het verslag (Kamerstukken 2005/06, 30 324, nr 6, p. 2-3).
[10] Kamerstukken II 2004/05, 28 484, nr 49.
[11] Artikel 105, derde lid, Reglement van Orde van de Tweede Kamer.
[12] Handelingen 11 oktober 2006, p. 11-709.
[13] Kamerstukken II 2006/07, 30 324, nr 12.
[14] Zie artikel 123a WVW 1994 in het oorspronkelijke voorstel van wet, bij tweede nota van wijziging vernummerd tot artikel 123b WVW 1994 (Kamerstukken II 2005/06 e.v., 30 324, nr 2 en 10). Bij de wet van 28 juni 2006 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de wijziging in de procedure betreffende de aanvraag en afgifte van rijbewijzen, Stb. 321 is een nieuw artikel 123a WVW 1994 ingevoerd.
[15] Vgl. Kamerstukken II 2005/06, 30 324, nr 3, MvT, p. 6: 'Indien een rijontzegging is opgelegd voor een periode van twee jaar of meer rechtvaardigt de ernst van het verkeersdelict én de omstandigheid dat de betrokkene gedurende een zo lange periode niet heeft gereden, dat hij na afloop van deze periode opnieuw moet laten zien dat hij op dat moment (weer) over de rijvaardigheid en lichamelijke en geestelijke geschiktheid beschikt die zijn vereist om motorrijtuigen te mogen besturen. De reden om in geval van recidive de ongeldigheid van rechtswege al te leggen bij een rijontzegging van een jaar is, dat juist de herhaling van een ernstig verkeersdelict een sterk patroon van verkeersfouten doet vermoeden dat eerder rechtvaardigt dat de betrokkene opnieuw moet laten zien weer te beschikken over de vereiste rijvaardigheid en lichamelijke en geestelijke geschiktheid om motorrijtuigen te mogen besturen'.
[16] Vgl. Handelingen TK 11 oktober 2006, p. 11-709, alsmede de toelichting op het eerder samen met De Pater-Van der Meer ingediende amendement (Kamerstukken II, 2003/04, 28 484, nr 21).
[17] Zie over - de toepassing van - deze regeling nader J.B.H.M. Simmelink, Het onderzoek naar de rijvaardigheid en geschiktheid van een rijbewijshouder in de rechtspraak van de Raad van State: veel instrumentaliteit en weinig rechtsbescherming, VRA 2002, p. 1 e.v.; vgl. ook het artikel van Van der Bent in dit nummer.
[18] Zie het model in bijlage 2 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, Stcrt. 1996, nr 183, p. 6 e.v.
[19] Stcrt. 1996, nr 183. De regeling is later nog op diverse punten gewijzigd.
[20] Voor de beginnende bestuurder geldt daarbij nog een speciale regeling.
[21] Zie de Wijziging Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid, Stcrt. 23 mei 2000, nr 99, p. 13. Daarbij is de norm scherper gesteld. Voordien ging het om 915 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht respectievelijk een promillage van 2,1 promille.
[22] Zie de Wijziging Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, Stcrt. 20 november 2000, nr 229, p. 25 en de Wijziging Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, Stcrt. 20 november 2005, nr 219, p. 14.
[23] Zie de Wijziging Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, Stcrt. 23 mei 2000, nr 99, p. 13.
[24] Zie de Wijziging Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, Stcrt. 23 mei 2000, nr 99, p. 13.
[25] Artikel 6, tweede lid, Regeling bevat nu nog een uitzondering voor alcoholgerelateerde ongeschiktheidsvermoedens.
[26] Handelingen TK 11 oktober 2006, p. 11-709.
[27] Handelingen TK 11 oktober 2006, p. 11-709.
[28] Enkele jaren geleden is in het wetsvoorstel Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 (wijziging van de regelingen van de invordering en inhouding van rijbewijzen en de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen), Kamerstukken II 1995/96 e.v., 24 112 ook een min of meer automatische inhouding van het rijbewijs voorgesteld. Dat voorstel is er destijds door de Tweede Kamer uitgehaald, naar het lijkt vooral omdat zij er een wettelijk gefixeerde straf in zag (zie Handelingen II 21 januari 1998, p. 44-3500/3522; Handelingen II 22 januari 1998, p. 45-3588/3596, alsmede Kamerstukken II 1997/98, 24 112, nr 12, het amendement O.P.G. Vos/Van Oven/Biesheuvel dat bij de stemmingen is aangenomen: zie Handelingen II 27 januari 1998, p. 46-3611/3612). Vgl. ook A.E. Harteveld, in De Wegenverkeerswet 1994, Een strafrechtelijke commentaar, tweede druk, Gouda Quint, Deventer 1999, p. 278, noot 84.
[29] Zie artikel 111, eerste en vierde lid, WVW 1994, alsmede het Reglement rijbewijzen (vooral de artikelen 42, 95, 96, 97-103; overigens moet het reglement nog wel nader op deze oorzaak van ongeldigheid worden toegesneden) en de Regeling eisen geschiktheid 2000. Voor de beoordeling van een nieuwe aanvraag worden gegevens over de oorzaak van de ongeldigheid van het eerdere rijbewijs vastgelegd: zie het voorgestelde artikel 123b, derde lid, WVW 1994, dat aanknoopt bij de bestaande artikelen 132, zesde lid, en artikel 134, zesde lid, WVW 1994, alsmede het Privacyreglement Centraal Rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister, Stcrt. 1999, nr 223, p. 12 e.v.
[30] Vgl. de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, die dergelijke weigeringen wel zwaar laat meewegen.
[31] Zie het voorgestelde artikel 179b WVW 1994.
[32] Zie voor de eisen die in dat kader thans gesteld worden de Regeling eisen geschiktheid 2000, Stcrt. 23 mei 2000, nr 99, p. 10. Simmelink, a.w., p. 2, wijst erop dat de eisen t.a.v. gebruik van alcohol en drugs in deze regeling anders zijn geformuleerd dan in de daaraan voorafgaande regeling. Een verdere aanscherping is denkbaar.