pag. 37 VR 2003, Nogmaals: gladde vloeren en wegen

VRA 2003, p. 37
2003-02-01
Mr C.H.W.M. Sterk
Nogmaals: gladde vloeren en wegen
VRA 2003, p. 37
Mr C.H.W.M. Sterk
BW art. 6:174
1
Inleiding
Wie de rechtspraak bekijkt over de aansprakelijkheid voor gladde vloeren en wegen kan niet aan de indruk ontkomen dat feitenrechters nog al eens de risicoaansprakelijkheid voor opstallen als grondslag voor aansprakelijkheid over het hoofd zien[1] . De aansprakelijkheidsvraag wordt vaak - evenals vóór de invoering van het huidig Burgerlijk Wetboek - louter en alleen beoordeeld aan de hand van de criteria van de onrechtmatige daad van thans art. 6:162 BW.
Vóór 1 januari 1992 lag dat ook voor de hand. Voor risicoaansprakelijkheid op grond van art. 1405 (oud) BW moest immers sprake zijn van een 'gebouw' en van 'instorting. En hoewel beide begrippen toen ruim werden uitgelegd vielen situaties van gladde vloeren en wegen daar niet onder, hetzij omdat een weg/vloer niet onder het begrip 'gebouw' te brengen was, hetzij omdat gladheid niet onder het begrip 'instorting' viel[2] .
Met de invoering van art. 6:174 BW op 1 januari 1992 vervielen echter beide (beperkende) voorwaarden voor risicoaansprakelijkheid voor gladde vloeren en wegen. Vereist voor aansprakelijkheid was nog slechts een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. In de parlementaire geschiedenis werd nog eens duidelijk gemaakt dat art. 6:174 BW niet alleen op gebouwen zag in de zin van art. 1405 BW (oud), maar ook op alle met de grond verenigde werken, zoals alle bestanddelen van huizen en gebouwen. Als voorbeelden noemde de minister liften, brandladders, muren, schuttingen en ook verharde wegen[3] . Vloeren van gebouwen werden niet expliciet als voorbeeld genoemd, maar het spreekt voor zich dat zij bestanddelen van gebouwen zijn in de zin van art. 6:174 BW. Naar geldend Nederlands recht moet de feitenrechter de aansprakelijkheid voor gladde vloeren en wegen derhalve (mede) beoordelen aan de hand van art. 6:174 BW, ook indien deze grondslag niet uitdrukkelijk is aangevoerd[4] . In de literatuur hebben onder meer Hartkamp en Van Dam als geldend recht beschreven dat aansprakelijkheid op grond van art. 6:174 BW voor dit soort zaken kan bestaan[5] .
Wat houden de criteria nu in op grond waarvan beoordeeld moet worden of aansprakelijkheid voor gladde vloeren en wegen bestaat op grond van art. 6:174 BW? De Hoge Raad heeft hierover onlangs een arrest gewezen[6] dat in het vorige nummer besproken werd door mw Hekster. Kortheidshalve verwijs ik naar haar bijdrage.
Waar het me in dit artikel om gaat is de consequenties te onderzoeken van het feit dat de aansprakelijkheid voor gladde vloeren en wegen een risicoaansprakelijkheid is. Gezien de genoemde vele uitspraken van feitenrechters en gezien de genoemde uitspraak van de Hoge Raad, die de eerste is op dit punt sinds de invoering van art. 6:174 BW, kan een dergelijk onderzoek mogelijk meer duidelijkheid bieden voor de rechtspraktijk. Ik stel mij voor dit onderzoek te doen aan de hand van de risicoaansprakelijkheid voor 'gebrekkige werken', waaronder de aansprakelijkheid voor gladde vloeren en wegen in het Zwitserse recht valt[7] . Het betreft een risicoaansprakelijkheid die reeds sinds 1881 bestaat en sinds die tijd nagenoeg volledig uitgekristalliseerd is[8] . Bovendien beoogde de minister met art. 6:174 BW uitdrukkelijk aan te sluiten bij soortgelijke bepalingen in het buitenland, waarbij hij onder meer verwees naar voorbeelden uit het Zwitserse recht[9] .
2
Uitgangspunten voor de risicoaansprakelijkheid voor gebrekkige vloeren en wegen
Over het begrip gebrek in verband met de aansprakelijkheid voor werken (art. 58 OR) zijn vele theoretische bespiegelingen mogelijk. Deze wil ik echter laten voor wat ze zijn, omdat naar mijn mening aan de hand van voorbeelden uit de rechtspraak een groter inzicht verworven kan worden in de werkingsomvang van het genoemde begrip. Opvallend daarbij is wel dat het Zwitserse recht geen onderscheid maakt of een vloer of weg glad is als gevolg een oorzaak die inherent is aan de vloer (sommige vloeren van marmer) of weg, of als gevolg van een oorzaak 'van buiten', zoals weerinvloeden (ijzel, sneeuw) of stoffen (boenwas, mayonaise) of voorwerpen (bananenschil). Theoretische bespiegelingen over het Belgische recht op dit punt, zoals door mw Hekster in haar bijdrage weergegeven, zijn de commentaren over het Zwitserse recht dan ook vreemd.
Ter zijde merk ik op dat het er overigens op lijkt dat het genoemde arrest van de Hoge Raad op dit punt zowel een gebrek aan de weg als zodanig onder de aansprakelijkheid van art. 6:174 BW brengt als een gebrek dat daarin bestaat, dat op het wegdek ijzel aanwezig is dat niet duurzaam met het wegdek verenigd is. De rechtbank overweegt namelijk uitdrukkelijk in r.o. 4.12 van haar vonnis dat van een gebrek in de zin van art. 6:174 BW ook sprake is in het geval de wegbeheerder tekort geschoten is in de op hem rustende zorgplicht doordat hij, hoewel hij bekend is met een gevaarlijke toestand, deze toestand onveranderd laat. In dat geval, zo vervolgt de rechtbank, brengt de zorgplicht met zich dat de wegbeheerder de door ijzel veroorzaakte gladheid zo adequaat mogelijk bestrijdt en de op hem rustende waarschuwingsplicht vervult. Onderdeel 2.1 van het cassatiemiddel verwijt de rechtbank vervolgens te hebben miskend dat sprake is van een bijzonder gevaar voor personen of zaken, het criterium waarmee bij de aansprakelijkheid voor gebrekkige roerende zaken de aansprakelijkheid beperkt wordt tot gebreken die inherent zijn aan de roerende zaak. De Hoge Raad verwerpt dit cassatiemiddel en plaatst in r.o. 3.4 de waarschuwingsplicht voor gladheid door ijzel die op de wegbeheerder rust, in het kader van het verwachtingspatroon van de weggebruiker[10] en sluit daarmee aan bij het centrale criterium van art. 6:174 BW, zoals de rechtbank ook al gedaan had. Het door mw Hekster in haar bijdrage gesignaleerde probleem op dit punt is daarom wellicht minder groot dan zij aangeeft. Maar zoals gezegd: dit terzijde. Nu terug naar het Zwitserse recht.
In een uitspraak van 1980 vatte het Bundesgericht de plicht van de aansprakelijke persoon voor gebrekkige werken kernachtig samen[11] . De feiten van de zaak lagen als volgt. Schneeberger onderhield evenals andere jaren op verzoek van de conciërge van een flatgebouw het privé gazon op het dak van het gebouw. In de namiddag van 7 juni 1977 maaide hij het gazon opnieuw en viel daarbij van negenhoog naar beneden. Onderweg naar het ziekenhuis overleed hij. Zijn vrouw sprak de eigenaar van het flatgebouw aan, die volgens art. 58 OR de aan te spreken persoon is. Zij stelde in de procedure dat het dak gebrekkig was, omdat een bezoeker van het dak slechts door een muurtje van 25 cm hoog beschermd werd tegen naar beneden vallen.
Het Bundesgericht oordeelde dat de eigenaar niet tegen ieder risico met betrekking tot een opstal voorzorgsmaatregelen behoeft te nemen. De eigenaar moet slechts voorzorgsmaatregelen treffen tegen gevaren die ontstaan bij een normaal gebruik van de opstal. Hij hoeft geen rekening te houden met risico's waarvan de realisatie onwaarschijnlijk is of met risico's die met een minimale zorgvuldigheid van het slachtoffer voorkomen hadden kunnen worden. De toepassing van deze regels hangt mede af van de ernst van het risico en de mogelijkheden waarmee dit risico voorkomen kon worden: de plicht van de eigenaar om voorzorgsmaatregelen te nemen is groter in het geval het risico ernstig is, het een werk betreft dat vrij toegankelijk is voor het publiek, en in het geval zonder hoge kosten technische middelen aangewend kunnen worden waarmee voorkomen wordt dat het risico zich realiseert.
3
Normaal gebruik van een vloer en weg
Zoals in het Schneeberger-arrest overwogen bestaat aansprakelijkheid op grond van art. 58 OR alleen indien het slachtoffer het werk/de opstal normaal gebruikt heeft. Volgens vaste Zwitserse rechtspraak betekent dit onder meer dat personen die zich onbevoegd bevinden op een vloer van een opstal zich niet op art. 58 OR kunnen beroepen[12] . Insluipers in een woning die letsel oplopen omdat zij over slingerend speelgoed van kinderen uitglijden, krijgen hun schade niet vergoed op grond van art. 58 OR. Naar mijn mening is er in het geval van kinderen die als spel glijden over een pas geboende (parket)vloer of over een glad trottoir of weg, en daarbij letsel oplopen, geen sprake van normaal gebruik in de zin van art. 58 OR. Voor het volgende geval van een medisch specialist ligt dit anders: een specialist in een ziekenhuis wordt voor een spoedgeval opgepiept, hij rent de lift uit, gaat al rennend een hoek van negentig graden om en glijdt vlak daarna over de vloer uit, omdat deze op dat moment gedweild wordt, met letsel en tijdelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg[13] . Rennen over een vloer van een ziekenhuis is volgens mij in de gegeven omstandigheden als normaal gebruik van de vloer te beschouwen[14] .
4
De vereiste zorgvuldigheid van de gebruiker van de vloer en weg
Op 13 april 1916 om 21.15 uur liep een zekere Saxer over het pleintje voor de rijschool in St. Gallen. Aan het einde van het pleintje gekomen viel hij plotseling 90 cm naar beneden op het trottoir van de St. Leonardstraβe. Op het donkere, zwak verlichte plein had hij het niveauverschil niet gezien. Het Bundesgericht oordeelde het plein/trottoir niet gebrekkig, omdat van een voetganger verlangd mag worden dat hij van tijd tot tijd een blik naar beneden werpt, zeker in de nacht als hij op onbekend terrein is[15] . Is de voetganger wel ter plekke bekend dan mag hij er niet van uitgaan dat de plaatselijke situatie steeds hetzelfde blijft. Het werk (het plein/trottoir) was met andere woorden niet gebrekkig omdat in de omstandigheden van het geval voor een normale zorgvuldige voetganger het gevaar te voorzien en te voorkomen was. Is voor een normale gebruiker van een werk het gevaar niet te voorzien of te voorkomen, dan is het werk gebrekkig. Zo oordeelde het Bundesgericht bijvoorbeeld dat het zwembad van het Grandhôtel en Kurhaus Seeligberg gebrekkig was in het geval dat een badgast die niet kon zwemmen, daarin verdronk, omdat de bodem van het zwembad plotseling steil naar beneden liep, terwijl dit met het blote oog niet waarneembaar was voor alle doorsnee gebruikers van het zwembad, en de bodem onvoldoende houvast bood[16] .
Hoewel duidelijk is dat het gaat om de mogelijkheid van de doorsnee gebruiker van een werk het gevaar te voorzien en te voorkomen, kunnen bijzondere omstandigheden van het slachtoffer, zoals diens kennis en kunde, van belang zijn voor de vereiste mate van zorgvuldigheid. De hierboven genoemde Schneeberger-uitspraak is daarvan een voorbeeld. In die zaak betoogde de aangesproken persoon dat het gevaar voor Schneeberger evident was, omdat Schneeberger al jaren het gazon op het flatgebouw maaide en dat Schneeberger het gevaar van naar beneden vallen had kunnen voorkomen door op 1,5 m van de rand van het dak te blijven, zoals specialisten in werken op grote hoogten doen. Het Bundesgericht sprak als zijn oordeel uit dat het maaien van gras op het dak van een hoog flatgebouw niet slechts verricht kon worden door een persoon die gespecialiseerd was in het werken op grote hoogten. Van Schneeberger kon dan ook niet de zorgvuldigheid van een specialist geëist worden.
De zorgvuldigheid die van een doorsnee gebruiker van een werk vereist wordt is niet hetzelfde als eigen schuld in het Zwitserse recht. Van eigen schuld is slechts sprake indien de concrete onzorgvuldigheid van het slachtoffer de uitsluitende oorzaak van de schade is. Treft de persoon die aansprakelijk is op grond van art. 58 OR enig verwijt, dan is er geen ruimte meer voor eigen schuld als bevrijdend verweer[17] . In het Nederlandse recht spreekt art. 6:101 BW over schade die 'mede een gevolg' is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. Het zal duidelijk zijn dat in het Nederlandse recht eerder eigen schuld wordt aangenomen dan in het Zwitserse recht.
5
Vloeren en wegen die vrij toegankelijk zijn voor het publiek
Staat een werk open voor het publiek, dan rust volgens een constante rechtspraak op de eigenaar een grotere zorgplicht in vergelijking tot de eigenaar van werken die slechts voor privé gebruik bestemd zijn. Het gaat dan om cafés, restaurants, hotels, banken, scholen, flatgebouwen, zwembaden, ziekenhuizen, winkels en openbare gebouwen.
Een voorbeeld van deze strengere norm voor werken die openstaan voor het publiek is de uitspraak van 1931. Het ging daar om de val van de 71-jarige Albert Ackle in het gerechtsgebouw van Araa[18] . Het Bundesgericht besliste dat bij openbare gebouwen de vereiste zorgplicht van de eigenaar voor aanleg en onderhoud van vloeren bijzonder hoog gesteld moeten worden, omdat personen van alle leeftijden en ook personen met lichamelijke gebreken ze zonder gevaar of bijzondere oplettendheid moeten kunnen betreden. In latere rechtspraak werkte het Bundesgericht dit nader uit met zijn oordeel dat de voorzieningen in een publiek toegankelijk gebouw niet afgestemd moeten worden op de doorsnee bezoeker, maar op alle bezoekers, ongeacht hun leeftijd of lichamelijk gebrek[19] .
De plicht om deze bezoekers te beschermen tegen gevaren strekt zich ook uit tot de trottoirs die aan het gebouw grenzen. Zo oordeelde het Bundesgericht in 1992 bijvoorbeeld over het geval van een bezoeker van een warenhuis die bij het verlaten van het gebouw was uitgegleden over het trottoir[20] . De eigenaar van het warenhuis verweerde zich met de stelling dat hij alle mogelijke voorzorgsmaatregelen getroffen had: vroeg in de ochtend had een werknemer het trottoir ijsvrij gemaakt; hij had er ook zout gestrooid. In de loop van de dag was het toch weer glad geworden als gevolg van het feit dat smeltwater van het dak op het trottoir gekomen was en vervolgens weer opgevroren was. Het Bundesgericht begon met de overweging dat aan de eigenaar van werken die voor het publiek vrij toegankelijk zijn hoge veiligheidseisen gesteld moeten worden. Vervolgens oordeelde het dat bij winkels bovendien in overweging genomen moet worden dat van algemene bekendheid is dat het warenaanbod in winkels zodanig is uitgestald dat het bij het winkelend publiek tot een zekere verstrooidheid kan leiden met een verminderde oplettendheid als gevolg. De eigenaar van een winkel moet daarom niet rekenen op een grote voorzichtigheid van het winkelend publiek. Volgens het Bundesgericht had de eigenaar van het warenhuis ter bescherming van bezoekers bij de uitgang van het warenhuis een waarschuwingsbord moeten plaatsen of een tapijt op het trottoir moeten leggen. Nu hij dit had nagelaten was hij aansprakelijk.
Eventuele exoneraties helpen de eigenaar van een werk niet. Levert een gebeurtenis immers zowel een schending van een overeenkomst op als een schending van een delictuele norm, dan laat het Zwitserse recht het slachtoffer de keuze. Hij kan dan kiezen voor de meest gunstige grondslag[21] .
6
Onevenredige kosten van aanleg of herstel van vloeren en wegen
Voor de vraag of risicoaansprakelijkheid bestaat op grond van art. 58 OR is mede van belang of de kosten van aanleg of herstel van een werk in een redelijke verhouding staan tot de gerechtvaardigde belangen van de gebruikers van het werk en tot het doel en de gebruikswaarde daarvan[22] . In e rechtspraak wordt dit criterium op verschillende wijze uitgewerkt. Er kunnen drie typen gevallen onderscheiden worden: een vloer of trottoir met kleine gebreken, de voor het publiek toegankelijke vloeren en, als laatste, wegen en overige trottoirs.
Eerst een voorbeeld van een trottoir met een klein gebrek. Arnold Ackermann dreef samen met zijn zuster Hedy een winkel in zuivel. De zaak werd door een donker gangetje gescheiden van hun woonhuis. Op 29 maart 1935 liep de 'etwas beleibte' moeder van de twee door het gangetje naar het woonhuis. Zij kwam daarbij ten val, omdat ze uitgleed over uitgesleten putjes van twee handen groot en 2 à 3 mm diep. Het Bundesgericht wees een vordering tot schadevergoeding af. Het ging volgens het Bundesgericht slechts om kleine gebreken - uitgesleten drempels, traptreden, gangen - die noodzakelijkerwijs op een bepaald moment ontstaan bij oudere huizen. Een plicht om deze gebreken weg te nemen zou tot een ondragelijke last voor eigenaren leiden, waarbij de kosten in geen verhouding staan tot de waarde van het gebouw. Weliswaar is mogelijk dat de kosten van de concrete reparatie van het gebrek waardoor de schade ontstond, niet zo groot zijn, maar daar moet niet naar worden gekeken. Het gaat immers om de totale reparatiekosten van al dergelijke kleine gebreken[23] .
(Voor afbeelding zie tijdschrift. Red.)
Staat een werk open voor het publiek dan werkt het kostenaspect op een andere manier uit. Zo bijvoorbeeld in het geval van Georges Landis, die over de marmeren vloer van een bankgebouw uitgleed. Het Bundesgericht overwoog dat de bank maar te zorgen had dat de vloer niet glad was: een marmeren vloer is immers een luxeartikel en dan mag niet bespaard worden op kosten van maatregelen voor de veiligheid van gebruikers[24] .
De laatste categorie van gevallen heeft verreweg het grootste praktisch belang: wegen en overige trottoirs. Technisch gesproken kan de veiligheid van gebruikers van wegen en trottoirs tot een zeer hoog niveau gebracht worden, bijvoorbeeld door te zorgen dat alle wegen en trottoirs steeds sneeuw- en ijsvrij blijven of worden gemaakt. Uit een oogpunt van verkeersveiligheid zijn deze maatregelen zeker aan te bevelen, maar hun kosten staan niet in verhouding tot het belang dat ze beogen te dienen. Er moeten met andere woorden keuzes gemaakt worden. Daarbij laat de Zwitserse rechter de wegbeheerder een zekere beleidsvrijheid. Hij volgt in belangrijke mate de publiekrechtelijke kantonale regels over onderhoud van wegen en trottoirs[25] . Zijn deze regels in acht genomen, dan is de wegbeheerder slechts aansprakelijk indien hij nalaat maatregelen te nemen waar deze gezien de concrete omstandigheden van het geval absoluut noodzakelijk waren[26] .
Het gaat dus in wezen om een evenwicht tussen veiligheid van weggebruikers en de financiële en technische mogelijkheden van de wegbeheerder. Wanneer leidt dit nu tot aansprakelijkheid voor gladde wegen of gladde trottoirs?
Weggebruikers moeten er van uitgaan dat een weg niet vrij is van hindernissen, zoals gladheid bij regen, sneeuw en vorst: al deze omstandigheden kunnen verwacht worden en kleuren het verwachtingspatroon van de weggebruiker. Verkeersdeelnemers hoeven daarom alleen maar gewaarschuwd worden tegen gladheid in het geval van concrete gevaren die voor hen in abstracto niet te verwachten zijn en in concreto niet waarneembaar zijn. Het moet met andere woorden om gladheid van de weg/ trottoir gaan die niet 'offensichtlich' is[27] . Een voorbeeld van een situatie waarvoor gewaarschuwd moet worden is een weggedeelte waar verhoudingsgewijs vaak ijzel voorkomt in verhouding tot elders. Bij de bepaling van de gebrekkigheid van een dergelijke weg is dan van belang in hoeverre het slachtoffer op de hoogte was van deze situatie ('ortskundig'). Dit om te bepalen of hij voldaan heeft aan de op hem rustende zorgvuldigheidsplicht[28] .
Naast een waarschuwingsplicht rust er op de wegbeheerder ook een strooi- en reinigingsplicht. Daar laat zich met name het (gebrek aan) beschikbaar budget voelen. Is het de wegbeheerder bekend dat bepaalde wegen en trottoirs glad zijn, dan betekent dat nog niet dat hij maatregelen moet nemen om met zand of zout te strooien. Het is namelijk organisatorisch, technisch en financieel onhaalbaar alle wegen en trottoirs tegelijkertijd te behandelen. De wegbeheerder moet derhalve bij de bestrijding van gladheid prioriteiten stellen.
De rechter maakt onderscheid tussen wegen en trottoirs. Voor wat betreft de wegen moet de prioriteit liggen bij drukke wegen[29] . Autowegen moeten altijd ijsvrij gemaakt worden. Daarvoor moeten speciale teams achter de hand worden gehouden[30] . Armlastigheid van de wegbeheerder mag bij autowegen geen sta in de weg zijn[31] . De wegbeheerder is pas aansprakelijk indien hij de verkeerde prioriteiten stelt of te veel tijd neemt voor adequate maatregelen[32] . Bewijst de wegbeheerder dat hij als gevolg van onvoldoende tijd het ongeval niet heeft kunnen voorkomen, dan is hij niet aansprakelijk[33] . Voor autowegen wordt de wegbeheerder een kortere tijd gegund dan voor overige wegen.
De strooi- en reinigingsplicht geldt altijd voor veel gebruikte trottoirs in steden en grote plaatsen[34] . Ook hier kan de wegbeheerder zich bevrijden door aan te tonen dat hij adequaat gereageerd heeft. De rechter stelt daar strengere eisen aan dan bij wegen. Daarvoor zijn twee redenen: allereerst kan een mens niet zonder benenwagen en bovendien gaat het bij schade altijd om letsel[35] .
7
Afronding
Concluderend kan worden opgemerkt dat in het Zwitserse recht vier typen gevallen onderscheiden kunnen worden waarin het verwachtingspatroon van de gebruiker van gladde vloeren en wegen verschillend wordt ingekleurd.
a
Gladde vloeren in gebouwen die niet openstaan voor het publiek. De gebruiker mag dan verwachten dat de vloeren slechts door de doorsnee gebruiker veilig gebruikt kunnen worden. Van hem wordt derhalve een grote mate van geobjectiveerde oplettendheid gevraagd, waarbij hij er rekening mee moet houden dat in of om oude huizen vloeren glad kunnen zijn als gevolg van kleine gebreken die door slijtage ontstaan zijn.
b
Gladde vloeren in gebouwen die openstaan voor het publiek. De gebruiker mag dan verwachten dat de vloeren (inclusief de trottoirs die toegang bieden tot de gebouwen) geschikt zijn voor veilig gebruik door iedere gebruiker, ongeacht diens leeftijd of lichamelijk gebrek en ongeacht de kosten van aanleg of onderhoud van de vloeren. Van de gebruiker wordt geen grote mate van oplettendheid gevraagd, zeker niet in een winkel waar hij kan worden afgeleid door de uitgestalde koopwaar.
c
Gladde, drukke (auto)wegen. De gebruiker mag als uitgangspunt niet verwachten dat deze wegen niet glad zijn door ijzel of sneeuw. Van hem wordt daarom een hoge mate van geobjectiveerde oplettendheid gevraagd. Wel mag de gebruiker verwachten dat de wegbeheerder prioriteit geeft aan het sneeuw- en ijsvrij maken van deze wegen en dat de wegbeheerder adequate maatregelen treft om deze wegen sneeuw- en ijsvrij te maken.
d
Gladde overige wegen en overige trottoirs. Ook hier geldt als uitgangspunt dat de gebruiker niet mag verwachten dat deze wegen en trottoirs niet glad zijn door sneeuw of ijzel. Hier wordt een nog hogere mate van geobjectiveerde oplettendheid gevergd van de gebruiker dan in het vorige geval, omdat hij er rekening mee moet houden dat de wegbeheerder geen prioriteit geeft aan het sneeuw- en ijsvrij maken, zodat aan de wegbeheerder een langere tijd dan in het vorige geval gelaten wordt om deze wegen en trottoirs sneeuw- en ijsvrij te maken.
Afsluitend merk ik op dat in het Zwitserse recht, evenals in het Nederlandse recht, het verwachtingspatroon van de gebruiker van de vloer of weg centraal staat. In het Zwitserse recht is voor het verwachtingspatroon van de gebruiker niet relevant of een vloer/weg glad is als gevolg van een oorzaak die inherent aan de vloer/weg is, of als gevolg van een 'van buiten' komende oorzaak. Die benadering past volgens mij ook het best bij art. 6:174 BW, omdat het voor de veiligheid van gebruikers van vloeren/wegen irrelevant is of ze nu uitgegleden zijn door een inherent gebrek van de vloer/weg of door een oorzaak 'van buiten'. Verder sluit de Zwitserse benadering naar mijn mening beter aan bij de belevingswereld van de gemiddelde gebruiker van vloeren en wegen, die het genoemde onderscheid vaak als een onbegrijpelijke (en derhalve verwerpelijke) vorm van juristerij zal beschouwen. Voor de Zwitserse benadering is ook nog een meer juridisch argument aanwezig. In art. 6:174 BW wordt - in tegenstelling tot de aansprakelijkheid voor gebrekkige roerende zaken van art. 6:173 BW - niet gesproken van 'een bijzonder gevaar voor personen of zaken', terwijl algemeen aanvaard wordt dat in dit criterium voor art. 6:173 BW het vereiste van het inherent gebrek besloten ligt. Met de keuze voor 'gevaar' in art. 6:174 BW lijkt het genoemde onderscheid verworpen te zijn door de wetgever[36] .
De feitenrechter is gewaarschuwd!
[1] Zie onder meer Hof Leeuwarden 24 juli 1996, VR 2002, 82 (openstaand luik van een kruipruimte in een school), Hof Leeuwarden 21 augustus 2002, VR 2003, 7 (blaadje sla op vloer supermarkt), Rechtbank Den Haag 16 augustus 2001, VR 2003, 24 (in dit nummer) en Rechtbank Utrecht 24 april 2002, VR 2003, 8.
[2] Zie Onrechtmatige Daad IV (oud) (Brunner), nr. 60.
[3] PG Boek 6, blz. 754.
[4] De ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden berust op art. 25 Rv.
[5] Asser-Hartkamp III (1998), nrs 188 en 189; prof. mr C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, een grensoverschrijdend handboek (2000), nr. 1203.
[6] HR 3 mei 2002, VR 2003, 6.
[7] Voor een groot deel is het resultaat van dit onderzoek al gepubliceerd in mijn dissertatie Verhoogd gevaar in het aansprakelijkheidsrecht, Serie Recht en praktijk, deel 78, blz. 103 e.v. Voor een uitgebreidere behandeling van de risicoaansprakelijkheid voor werken in het Zwitserse recht verwijs ik naar de genoemde bladzijden.
[8] In 1881 werd art. 67 OR geïntroduceerd als risicoaansprakelijkheid voor werken. Dit artikel werd in 1911 marginaal gewijzigd en vernummerd tot art. 58 OR. De huidige tekst is van 1972 en verschilt nauwelijks van zijn voorganger. Zie Oftinger-Stark, Schweizerisches Haftpflichtrecht Bd. II/I (1987), blz. 162. Het aantal uitspraken van het Zwitserse Bundesgericht te Lausanne op art. 58 OR is al sinds jaren zeer gering. Na 1994 zijn er volgens www.lawsearch.ch nauwelijks nog arresten op art. 58 OR gewezen. De arresten die gewezen zijn, zijn niet baanbrekend.
[9] PG Boek 6, blz. 753 (noot 8) en blz. 754 (noot 2).
[10] In r.o. 3.4 heet het: 'Nu de weggebruiker op het gevaar van gladheid door ijzel in de gegeven omstandigheden bedacht diende te zijn, bestond er geen bijzondere waarschuwingsplicht met betrekking tot de aanwezigheid van Zoab'.
[11] BGE 21 oktober 1980, 106 II 208, 210. Veel van de genoemde arresten zijn overigens via www.lawsearch.ch integraal op te roepen.
[12] In 1937 heette het in BGE 13 mei 1937, 63 II 204, 207: 'Wo das Publikum keinen legitimen Grund hat hinzuzugehen, braucht es auch nicht durch besondere Vorkehrungen davon abgehalten zu werden'. In 1991 oordeelde het Bundesgericht (BGE 9 juli 1991, 117 II 399) dat art. 58 OR alleen 'Personen (beschermt, CS) die erlaubterweise mit dem Werk in Berührung kommen'.
[13] De casus is gebaseerd op de feiten van een niet gepubliceerd vonnis van de rechtbank te Breda. De rechtbank wees de vordering van de specialist op grond van art. 6:174 BW af, kort gezegd, omdat een gebruiker van de gangen van een ziekenhuis gezien het tijdstip van gebruik niet mocht verwachten dat de gangen op dat moment niet gedweild zouden worden. Het hof te 's-Hertogenbosch bekrachtigde de uitspraak van de rechtbank. Het arrest van het hof is eveneens niet gepubliceerd. Van dit arrest is geen cassatie ingesteld.
[14] Dit betekent overigens niet dat het ziekenhuis aansprakelijk is naar Zwitsers recht. Waarschijnlijk zal dat niet het geval zijn, omdat de specialist niet de minimale oplettendheid heeft betracht waarmee hij het ongeval had kunnen voorkomen.
[15] BGE 18 mei 1918, 44 II 187, 190.
[16] BGE 18 mei 1938, 64 II 198.
[17] Oftinger-Stark, a.w. Bd. II/2, blz. 189.
[18] BGE 21 januari 1931, 57 II 47,50
[19] BGE 9 juli 1991, 117 II 399, 400.
[20] BGE 11 februari 1992, 118 II 36.
[21] BGE 16 maart 1964, 90 II 86, 88. De meest gunstige grondslag is overigens niet altijd de delictuele grondslag. Een contractuele grondslag heeft als voordelen dat meestal de bewijspositie makkelijker is en dat er sprake is van een langere verjaringstermijn. Zie Brehm, Berner Kommentar, Bd. VI: Das Obligationenrecht, 1 Abteilung: Allgemeine Bestimmungen, 3. Teilband, 1. Unterteilband, Die Entstehung durch unerlaubte Handlungen, Art. 41-61 OR, 1990, blz. 627 e.v.
[22] Oftinger-Stark, a.w. Bd. II/1, blz. 208.
[23] BGE 8 mei 1940, 66 II 109, 112.
[24] BGE 23 oktober 1962, 88 II 417, 422. 'Le propriétaire qui veut donner à son bâtiment une apparence somptueuse doit supporter les frais nécessaires pour éviter que ce luxe nuise à la sécurité des usagers'.
[25] Oftinger-Stark, a.w. Bd. II/1, blz. 251. Stark merkt overigens m.i. terecht op dat het toch wel wat vreemd is dat de wegbeheerder, lees de overheid, aan de hand van de kostenregel (lees het beschikbare budget) zelf de norm bepaalt voor aansprakelijkheid op grond van art. 58 OR.
[26] Oftinger-Stark, a.w. Bd. II/1, blz. 251 e.v. Stark spreekt t.a.p. van 'Elementäre Anforderungen'.
[27] BGE 15 februari 1972, 98 II 40, 47.
[28] Brehm, a.w., blz. 638.
[29] Oftinger-Stark, a.w. Bd. II/1, blz. 253.
[30] Brehm, a.w., blz. 646.
[31] Brehm, a.w., blz. 258.
[32] Brehm, a.w., blz. 646.
[33] Brehm, a.w., blz. 645.
[34] Brehm, a.w., blz. 648.
[35] Brehm, a.w., blz. 648.
[36] In dezelfde zin Asser-Hartkamp III (1998), nrs 188 en 189 en Van Dam, a.w., nr. 1203 e.v.