pag. 389 VR 2000, Verdachte voertuigen

VRA 2000, p. 389
2000-12-01
Mr F. Vellinga-Schootstra
Onlangs heeft een grondige herziening plaatsgevonden van de in het Wetboek van Strafvordering opgenomen regeling van inbeslagneming en doorzoeking. Daarbij is onder meer de bevoegdheid van de opsporingsambtenaar tot het doen van onderzoek in voertuigen aanzienlijk uitgebreid. In dit artikel wordt ingegaan op de consequenties van de herziening voor de bevoegdheden ten aanzien van voertuigen en bestuurders.
Verdachte voertuigen
Enkele opmerkingen over strafvorderlijke bevoegdheden ten aanzien van voertuigen
VRA 2000, p. 389
Mr F. Vellinga-Schootstra
WVW 1994 art. 160 Sv art. 52 Sv art. 53 Sv art. 54 Sv art. 55 Sv art. 95 Sv art. 96 EVRM art. 10 GW art. 7
Een praktijkgeval
Op een decemberavond wordt een politieauto ingehaald door een auto met donkere inzittenden, mogelijk van Slavische afkomst. De agenten besluiten over te gaan tot 'controle op grond van de Wegenverkeerswet'[1] . Terwijl het politievoertuig nog wacht op kruisend verkeer, zien de politieambtenaren dat het voertuig wordt geparkeerd en dat de inzittenden een stationsgebouw inlopen. Een van de agenten verlaat de auto en loopt het perron op, waar de zojuist uitgestapte personen zich bevinden. Plotseling maken die personen zich uit de voeten, over het perron en tussen de spoorrails door om uiteindelijk over de hekken van een bedrijventerrein te verdwijnen. Tijdens de achtervolging hoort de agent iets vallen; het blijkt te gaan om een handboor en een schroevendraaier. De achtervolging wordt gestaakt. Gekomen bij de auto van de gevluchte personen ziet de agent dat op de achterbank van de auto een videorecorder ligt, een videocamera, een schaalmodel van een Ferrari en twee leren jassen. De auto wordt in beslag genomen en door een takelbedrijf weggesleept. Uiteindelijk leidt het onderzoek tot aanhouding en berechting van de verdachten.
Het hof is van oordeel dat de opsporingsambtenaren de controlebevoegdheden van art. 160 WVW 1994 hebben aangewend met het oog op de opheldering van diefstallen, dus voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheden zijn toegekend. Bovendien is, aldus het hof, niet gebleken van enig redelijk vermoeden van een strafbaar feit: het enkel mogelijk 'van Slavische afkomst zijn' is daartoe ontoereikend. Daarom verklaart het hof de officier niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
In het door het openbaar ministerie ingestelde cassatieberoep vernietigt de Hoge Raad het arrest van het hof. Het oordeel van het hof dat aan het aanvankelijk voornemen van de verbalisanten om tot uitoefening van controlebevoegdheden over te gaan uitvoering was gegeven en dat ook het doen wegslepen van de auto van de verdachte van die uitvoering deel uitmaakte, is niet begrijpelijk. De uitspraak is dus niet naar behoren gemotiveerd[2] . Dat lijkt me juist. Er was immers geen gebruik gemaakt van controlebevoegdheden; het openbaar ministerie kan niet niet-ontvankelijk worden verklaard wegens de enkele bedoeling van verbalisanten[3] .
Het arrest[4] roept vragen op naar de mogelijkheid tot het aanhouden van bestuurders van vervoermiddelen en tot het doen van onderzoek in voertuigen op grond van het Wetboek van strafvordering[5] . Bij inwerkingtreding van de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek[6] zijn de bepalingen dienaangaande grondig gewijzigd, juist om te voorkomen dat van de controlebevoegheden uit de wegenverkeerswetgeving een oneigenlijk gebruik wordt gemaakt[7] .
Bevoegdheden in het kader van het staande houden en aanhouden van de verdachte
In de bepalingen over het staande houden en het aanhouden van de verdachte zijn door de komst van de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek geen wijzigingen gebracht. Als vanouds kan de verdachte op grond van art. 52 Sv door de opsporingsambtenaar worden staande gehouden teneinde hem naar zijn persoonsgegevens te vragen[8] . Bevindt de verdachte zich in een vervoermiddel, dan kan de bestuurder daartoe een stopteken worden gegeven. Negeert hij dit stopteken, dan is veroordeling ter zake van art. 184 Sr evenwel niet mogelijk, omdat het stopbevel niet is gegeven krachtens wettelijk voorschrift in de zin van deze bepaling. Dit laat onverlet dat het stopbevel bevoegd is gegeven[9] .
Aanhouding is mogelijk op grond van art 53 Sv en art. 54 Sv, zowel bij ontdekking op heterdaad als buiten heterdaad. Ook om de aanhouding te realiseren kan de bestuurder van het vervoermiddel een stopteken worden gegeven[10] . Bij negeren van het stopteken is bestraffing op grond van art. 184 Sr niet mogelijk. Wat dit betreft is er dus niets nieuws onder de zon.
Art. 55 Sv geeft de opsporingsambtenaar de bevoegdheid om ter aanhouding elke plaats te betreden[11] . Onder 'plaats' dient in dit verband elke denkbare plaats, dus ook een vervoermiddel, te worden verstaan. Vroeger werd wel verdedigd dat deze bevoegdheid het recht impliceerde om het voertuig te doorzoeken op aanwezigheid van de aan te houden verdachte[12] ; in dit verband kan worden gedacht aan het ter aanhouding doorzoeken van een trein, vrachtwagen, vliegtuig of schip. Sinds de inwerkingtreding van de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek is duidelijk dat een dergelijke extensieve interpretatie van art. 55 Sv door de wetgever wordt afgewezen. In het voetspoor van de Commissie Moons[13] wijst de wetgever immers op de noodzaak van het opnemen in het Wetboek van strafvordering van een expliciete bevoegdheid tot het doorzoeken van plaatsen ter aanhouding. In het nieuwe art. 55a Sv is dan ook voorzien in de bevoegdheid van de opsporingsambtenaar om elke plaats, ook de woning, ter aanhouding van de verdachte te doorzoeken. Deze bevoegdheid kan dus niet langer worden ingelezen in art. 55 Sv.
Voor de doorzoeking ter aanhouding moet de opsporingsambtenaar in het bezit zijn van een machtiging van de officier van justitie. In geval van dringende noodzakelijkheid is het voldoende wanneer de officier van justitie onverwijld[14] op de hoogte wordt gesteld van de doorzoeking.
Uiteraard strekt de bevoegdheid tot het doorzoeken ter aanhouding niet verder dan voor de aanhouding van de verdachte noodzakelijk is. De doorzoeking dient te eindigen als de aanhouding van de verdachte een feit is[15] . Dit betekent echter niet dat eenmaal ter plaatse door de opsporingsambtenaar geen gebruik mag worden gemaakt van andere bevoegdheden die het Wetboek van strafvordering of een bijzondere wet hem toekent[16] . Is bijvoorbeeld voldaan aan de voorwaarden van art. 96 Sv, dan mag de opsporingsambtenaar overgaan tot inbeslagneming van daarvoor vatbare, voor de hand aangetroffen voorwerpen. Wordt de doorzoeking ter aanhouding verricht op een andere plaats dan in een woning, dan kan de opsporingsambtenaar onder omstandigheden tot doorzoeking ter inbeslagneming overgaan indien hij het gegronde vermoeden heeft dat ter plaatse voor inbeslagneming vatbare voorwerpen te vinden zijn (art. 96b Sv).
Uit hoofde van art. 95 Sv kan, bij gelegenheid van het staande houden of aanhouden van de verdachte, worden overgegaan tot inbeslagneming van door de verdachte meegevoerde voorwerpen. Meegevoerde voorwerpen zijn niet alleen de voorwerpen die verdachte in zijn hand houdt, in zijn kleding en op dan wel in zijn lichaam[17] verbergt of voorwerpen die de verdachte in een vervoermiddel meevoert, maar ook het vervoermiddel zelf[18] . Om in deze context van een 'meegevoerd' voorwerp te kunnen spreken moet het voertuig kort voor of tijdens het staande houden of de aanhouding de functie van vervoermiddel van de verdachte hebben vervuld. Een auto waaronder verdachte ligt te sleutelen is in het algemeen geen meegevoerd voorwerp[19] , de auto van de verdachte van joyriding die bij een café geparkeerd staat, waar de joyrider kort tevoren zijn rit heeft onderbroken om een pilsje te drinken, wèl.
De bevoegdheid van art. 95 Sv bestaat reeds jaar en dag[20] . Volgens vaste rechtspraak geeft art. 95 Sv de bevoegdheid om een beperkt onderzoek ter inbeslagneming in een voertuig in te stellen. Inbeslagneming van het voertuig als zodanig, voorafgaande aan dit onderzoek is niet vereist. Zo oordeelde het hoogste rechtscollege in HR 3 juli 1989, NJ 1990, 140 dat voor onderzoek in een meegevoerde auto voorafgaande inbeslagneming van de auto op grond van art. 95 Sv niet noodzakelijk was, in aanmerking genomen dat het onderzoek in casu plaatsvond kort na de ontdekking op heterdaad van (poging tot) diefstal met braak. Bij dit onderzoek was in het dashboardkastje een vals 20-dollar biljet aangetroffen, dat in beslag werd genomen. Deze vondst leidde uiteindelijk tot het oprollen van een drukkerij van valse bankbiljetten. Enkele jaren later[21] nam de Hoge Raad eveneens aan dat een 'vluchtig' onderzoek, dat 'niet zo ingrijpend was dat het de grenzen van art. 95 Sv te buiten ging', en dat gericht was op inbeslagneming van voorwerpen in een door verdachte met zich meegevoerde auto, geen voorafgaande inbeslagneming van het meegevoerd voertuig vereist. In HR 22 oktober 1996, NJ 1997, 154 bakende de Hoge Raad het onderzoek, waartoe art. 95 Sv in zijn visie de bevoegdheid verleent, af van de huiszoeking: 'art. 95 Sv legitimeert tot een onderzoek - niet zijnde een stelselmatig en gericht onderzoek - in een voertuig naar door de verdachte meegevoerde voorwerpen'. In dit geval was een wapen in het dashboardkastje aangetroffen[22] en had geen inbeslagneming van de auto plaatsgevonden alvorens het onderzoek werd verricht. De lijn in de rechtspraak was duidelijk: een stelselmatig en gericht onderzoek op een plaats kan alleen worden verricht krachtens de bevoegdheid tot het doen van huiszoeking[23] , tot een minder verstrekkend onderzoek ter inbeslagneming legitimeert een bevoegdheid als die van art. 95 Sv.
Deze rechtspraak is echter moeilijk in te passen in de systematiek die ten grondslag ligt aan de wettelijke regeling van de inbeslagneming en de (toenmalige) huiszoeking[24] . De bevoegdheid tot inbeslagneming zelf impliceert immers geen bevoegdheid tot het doen van onderzoek. Voor de hand aangetroffen, voor inbeslagneming vatbare voorwerpen mogen door de daartoe bevoegde functionaris op grond van zijn opsporingsbevoegdheid in combinatie met de bevoegdheid tot inbeslagneming onder zich worden genomen; tot het doen van nader onderzoek ten einde tot inbeslagneming te komen wettigt de bevoegdheid tot inbeslagneming niet[25] . Daarvoor is een nadere bevoegdheid nodig: te denken valt aan de bevoegdheid tot het doen van onderzoek aan lichaam of kleding (art. 95 lid 2 Sv juncto art. 56 Sv en art. 195 Sv), of aan de bevoegdheid tot het verrichten van een doorzoeking[26] (op grond van bijvoorbeeld art. 96b Sv of art. 96c Sv).
Uiteraard mag wel onderzoek aan een reeds in beslag genomen voorwerp worden gedaan[27] . Wordt een auto als meegevoerd voorwerp op grond van art. 95 Sv in beslag genomen, dan mag binnen de grenzen van de proportionaliteit en subsidiariteit aan het voertuig onderzoek worden gedaan. Maar een bevoegdheid tot het instellen van een onderzoek - ook al is dat een vluchtig onderzoek, dat niet 'gericht' en 'stelselmatig' kan worden genoemd - in een nog niet in beslag genomen voertuig[28] kan in mijn visie niet op de enkele bevoegdheid tot inbeslagneming worden gefundeerd.
Deze opvatting strookt met de systematiek, die de wetgever ten grondslag heeft gelegd aan de herziene regeling van inbeslagneming en doorzoeking, die op 1 februari 2000 met de inwerkingtreding van de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek van kracht is geworden. De wetgever stond voor ogen om door uitbreiding van de bevoegdheid tot doorzoeking een einde te maken aan oneigenlijk gebruik van het bestaande instrumentarium[29] . Om tegemoet te komen aan de in de opsporingspraktijk bestaande grote behoefte[30] aan een bevoegdheid tot het doorzoeken van vervoermiddelen[31] werd art. 96b Sv ingevoerd; daarnaast kreeg de opsporingsambtenaar de bevoegdheid om vervoermiddelen te betreden ter inbeslagneming. Deze laatste bevoegdheid legitimeert in de visie van de wetgever tot het betreden en in beslag nemen van voor de hand liggende voorwerpen; art. 96b Sv daarentegen biedt de bevoegdheid tot het doorzoeken van het vervoermiddel op de aanwezigheid van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen. 'Zo kan bijv. de kofferbak en het dashboardkastje van een auto worden geopend', aldus de toelichting op art. 96b Sv. Deze onderscheiding tussen de enkele bevoegdheid tot inbeslagneming[32] aan de ene, en de bevoegdheid tot het verrichten van een doorzoeking aan de andere kant, loopt als een rode draad door de herziene regeling van inbeslagneming en doorzoeking. De wetgever lijkt hiermee te willen kappen met de in de jurisprudentie in de inbeslagnemingsbevoegdheid[33] ingelezen bevoegdheid tot het doen van een oppervlakkig onderzoek, als een 'voorportaal' van de doorzoeking[34] . Zie ik het goed, dan betekent dit het einde van een extensieve interpretatie van art. 95 Sv[35] . De wetgever geeft immers expliciet aan dat het openen van een dashboardkastje of kofferbak alleen bevoegd kan worden gedaan op grond van de (nieuwe) bevoegdheid tot doorzoeking van het vervoermiddel (art. 96b Sv); de bevoegdheid tot het doen van minder ingrijpend onderzoek in het voertuig kan worden ontleend aan art. 96 Sv.
In de hiervoor besproken rechtspraak rond art. 95 Sv werd door de Hoge Raad steeds aangenomen dat voor onderzoek in een dashboardkastje noch de inbeslagneming van de auto, noch gebruikmaking van een huiszoekingsbevoegdheid noodzakelijk is. Sinds 1 februari 2000 ligt het dus anders: art. 95 Sv legitimeert onder omstandigheden tot inbeslagneming van de auto, maar niet tot het doen van onderzoek in onder meer een dashboardkastje zonder voorafgaande inbeslagneming van de auto of zonder gebruikmaking van de doorzoekingsbevoegdheid van art. 96b Sv; daarnaast kunnen 'voor de hand aangetroffen voorwerpen' in beslag genomen worden nadat de opsporingsambtenaar daartoe het voertuig op grond van art. 96 Sv heeft betreden.
De bevoegdheid tot het betreden van vervoermiddelen ter inbeslagneming (art. 96 Sv)
Art. 96 Sv verleent aan de opsporingsambtenaar, zoals hiervoor reeds ter sprake is gekomen, de bevoegdheid tot het ter inbeslagneming betreden van elke plaats. Voorwaarde is dat er sprake is van ontdekking op heterdaad van een overtreding of misdrijf, dan wel dat verdenking bestaat ter zake van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Onder 'plaats' dient in dit verband ook een vervoermiddel te worden verstaan[36] . Op grond van art. 96 Sv mag de opsporingsambtenaar '(…) enkel en alleen zoekend rondkijken en de voor de hand liggende voorwerpen in beslag nemen. Een verdergaand onderzoek is krachtens deze bepaling niet geoorloofd (…). De voor inbeslagneming vatbare voorwerpen moeten met het oog zijn waar te nemen', aldus de toelichting op het artikel[37] . Vermoedt de opsporingsambtenaar dat er voor inbeslagneming vatbare voorwerpen te vinden zijn in een vervoermiddel, dan is hij bevoegd de bestuurder van het voertuig een stopteken te geven. Voor dit stopteken geldt echter formeel hetzelfde als is opgemerkt bij het stopteken teneinde de verdachte staande te houden dan wel aan te houden: het bevel tot stoppen heeft geen uitdrukkelijke wettelijke grondslag; het negeren van het bevel kan daarom niet worden bestraft op grond van art. 184 Sr. In de praktijk echter zal de opsporingsambtenaar zelden van te voren kunnen beoordelen of de in beslag te nemen voorwerpen voor de hand zullen worden aangetroffen, dan wel dat een doorzoeking van het vervoermiddel nodig zal zijn om tot inbeslagneming te komen. Gezien het feit dat de opsporingsambtenaar tevens de bevoegdheid heeft om vervoermiddelen te doorzoeken - met uitzondering van het woongedeelte - en het bevel tot stoppen ten einde een doorzoeking mogelijk te maken wél een uitdrukkelijke wettelijke grondslag heeft (art. 96b lid 2 Sv) zal het stopteken daarom in de regel worden gebaseerd op art. 96b Sv, waardoor art. 184 Sr van toepassing is.
Heeft de opsporingsambtenaar, optredend op grond van art. 96 Sv, gegronde reden te veronderstellen dat het vervoermiddel moet worden doorzocht op de aanwezigheid van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen - de kofferbak moet worden geopend tegen de wil van de betrokkene, er moet onderzoek plaatsvinden in het dashboardkastje, de bekleding van autostoelen moeten worden opengesneden - dan kan hij daartoe onmiddellijk overgaan op grond van art. 96b Sv. Voor het geval doorzoeking van het woongedeelte van een vervoermiddel noodzakelijk is, kan de opsporingsambtenaar in afwachting van de daartoe bevoegde autoriteit - (hulp)officier van justitie of rechter-commissaris - de situatie ter plaatse bevriezen (art. 96 lid 2 Sv). Zo kan worden voorkomen dat voor inbeslagneming vatbare voorwerpen worden weggemaakt gedurende de tijd die gemoeid is met het inschakelen van de bevoegde autoriteit.
De bevoegdheid tot het doorzoeken van vervoermiddelen (art. 96b Sv)
Op grond van art. 96b Sv is de opsporingsambtenaar bevoegd om een vervoermiddel[38] te doorzoeken in geval van ontdekking op heterdaad van overtreding of misdrijf of bij verdenking van een misdrijf als bedoeld in art. 67 lid 1 Sv. Art. 96b Sv bepaalt ook dat de opsporingsambtenaar zich daartoe de toegang tot het voertuig mag verschaffen. Maar dat is overbodig. De bevoegdheid tot het doorzoeken van een plaats impliceert immers de bevoegdheid om die plaats te betreden. Daarom wordt in art. 96c Sv en art. 97 Sv - bepalingen waarin de officier van justitie en de rechter-commissaris de bevoegdheid tot het verrichten van een doorzoeking is toegekend - niet expliciet de bevoegdheid tot het verschaffen van toegang genoemd.
Bij het vermoeden van aanwezigheid van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen[39] mag dus worden gesnuffeld in dashboardkastje en kofferbak, mag bekleding van stoelen of portieren worden losgehaald. De bevoegdheid tot doorzoeking strekt zich niet uit tot het woongedeelte van het vervoermiddel (een camper, bijvoorbeeld); dan is er immers sprake van het doorzoeken van een woning, waartoe de (hulp)officier van justitie en rechter-commissaris bevoegd zijn. De opsporingsambtenaar kan de situatie ter plaatse echter wel bevriezen. Die bevoegdheid ontleent hij niet aan art. 96b Sv, maar aan art. 96 lid 2 Sv.
In art. 96b lid 2 onder a Sv is voorzien in de bevoegdheid van de opsporingsambtenaar om van de bestuurder[40] van het vervoermiddel te vorderen dat hij dit tot stilstand brengt. Door het bevel tot stoppen uitdrukkelijk wettelijke grondslag te verlenen wilde de wetgever bereiken[41] dat de opzettelijke weigering om aan het bevel te voldoen onder het bereik valt van art. 184 Sr; daarmee zou een halt kunnen worden toegeroepen aan het oneigenlijk gebruik van controlebevoegdheden als art. 160 WVW[42] . Het bevel tot stoppen is een connexe bevoegdheid: uit de tekst van de wet volgt dat de bevoegdheid alleen bestaat indien het doen stoppen nodig is voor de uitoefening van de bevoegdheid tot het doorzoeken van het vervoermiddel. Hetzelfde geldt voor de bevoegdheid van art. 96b lid 2 sub b Sv: de opsporingsambtenaar kan het vervoermiddel naar een daartoe door hem aangewezen plaats overbrengen of door de bestuurder laten overbrengen. Voorafgaande inbeslagneming van het voertuig is daarvoor niet vereist. Zodra de doorzoeking geëindigd is moet het voertuig weer worden vrijgegeven. Is dit om onderzoekstechnische reden geen aantrekkelijke optie dan kan het vervoermiddel als zodanig, mits daarvoor vatbaar, alsnog in beslag genomen worden. Vindt inbeslagneming van het voertuig plaats, dan kan de betrokkene zich uit hoofde van art. 552a Sv beklagen over de inbeslagneming en over het gebruik van het in beslag genomen voorwerp; tegen de doorzoeking als zodanig kan geen rechtsmiddel in stelling worden gebracht.
Bevoegdheden ten aanzien van voertuigen van verschoningsgerechtigden
In de memorie van toelichting op art. 96b Sv wordt met nadruk gewezen op de toepasselijkheid van art. 98 lid 2 Sv, in geval er sprake is van een doorzoeking van een vervoermiddel van een verschoningsgerechtigde. Het tweede lid van art. 98 Sv beperkt de mogelijkheid tot het verrichten van een doorzoeking bij de klassieke verschoningsgerechtigden van art. 218 Sv (arts, geestelijke, notaris en advocaat). Zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde kan de doorzoeking in beginsel[43] alleen plaatsvinden indien deze niet gepaard gaat met schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim; bovendien mag alleen gezocht worden naar brieven of geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben[44] . Redelijke uitleg van art. 96b Sv in samenhang met art. 98 lid 2 Sv brengt mee dat de bescherming die laatstgenoemde bepaling aan de verschoningsgerechtigde biedt niet uitsluitend gekoppeld is aan de vraag of het kenteken van het voertuig op zijn naam staat. Het kan immers zijn dat het kenteken niet op zijn naam staat, maar het voertuig wel bij hem in gebruik is. Ook dan is art. 98 lid 2 Sv van toepassing. Mogelijk is voorts dat het vervoermiddel primair de functie heeft van kantoor van de verschoningsgerechtigde; te denken valt aan de als kantoor ingerichte, door de SRV afgedankte bus van een 'rijdende advocaat' die het dunbevolkte Friese land doorkruist ten einde zijn cliënten te bedienen of aan de bus die wordt gebruikt voor het bevolkingsonderzoek naar borstkanker[45] . In dat geval is niet art. 96b Sv van toepassing, maar art. 97 Sv, op grond van welke bepaling het doorzoeken van het kantoor van de verschoningsgerechtigde is voorbehouden aan de rechter-commissaris en in spoedgevallen aan de (hulp)officier van justitie; de 'gewone' opsporingsambtenaar komt een dergelijke bevoegdheid onder geen beding toe.
Anders dan in de memorie van toelichting op art. 96b Sv wordt in de toelichting op art. 96 Sv niet uitdrukkelijk herinnerd aan de toepasselijkheid van art. 98 Sv. Daardoor kan gemakkelijk worden voorbijgegaan aan het feit dat het eerste lid van art. 98 Sv wel degelijk de mogelijkheid tot inbeslagneming bij de klassieke verschoningsgerechtigde beperkt, indien de opsporingsambtenaar zich op grond van art. 96 lid 1 Sv de toegang tot een vervoermiddel verschaft teneinde daar tot inbeslagneming van voorwerpen over te gaan. Voor de hand aangetroffen brieven of andere geschriften tot welke de plicht tot geheimhouding van de verschoningsgerechtigde zich uitstrekt moeten buiten het beslag blijven.
Naar geldend recht behoort de journalist niet tot de kring van functioneel verschoningsgerechtigden als bedoeld in art. 218 Sv. Uit art. 98 Sv kunnen dan ook geen rechtstreekse beperkingen van de bevoegdheid tot inbeslagneming en doorzoeking bij de journalist worden afgeleid. Toch is beslag op journalistiek materiaal vanuit de optiek van de vrije nieuwsgaring (art. 7 Gw en art. 10 EVRM) niet zonder problemen[46] . Nu door het EHRM in de Goodwin-case[47] en - in het voetspoor daarvan - door de Hoge Raad in het Van den Biggelaar-arrest[48] is erkend dat, gelet op het belang van de vrije nieuwsgaring in een democratische samenleving, een journalist in beginsel niet mag worden gedwongen tot het bekendmaken van zijn bronnen, moet ook (alweer: in beginsel) de inbeslagneming van en de doorzoeking naar brongegevens bij de journalist onrechtmatig worden geacht. De reikwijdte van de artikelen 96 en 96b Sv wordt daardoor beperkt in geval de opsporingsambtenaar tot inbeslagneming van brongegevens in de auto van een journalist of tot het doorzoeken van die auto naar brongegevens wil overgaan.
Anders dan bij inbeslagneming van brongegevens is het recht op vrije nieuwsgaring niet rechtstreeks in het geding bij inbeslagneming van beeldmateriaal dat bewijs kan opleveren tegen relschoppers. Wel kan de vrije nieuwsgaring in dat geval op indirecte wijze[49] worden belemmerd. Omstanders zouden zich immers tegen de filmende en fotograferende pers kunnen keren teneinde te voorkomen dat beeldmateriaal uiteindelijk bij justitie terecht komt. In HR 9 november 1999, NJ 2000, 461, m.nt 'tH (Cameo/SBS 6)[50] overwoog de Hoge Raad dat in een dergelijk geval het belang van de waarheidsvinding - ter zake van in casu geweldsdelicten gepleegd ten opzichte van onder meer politieambtenaren - moet worden afgewogen tegen het recht op vrije nieuwsgaring; de ernst van de strafbare feiten die opgehelderd moeten worden speelt daarbij een rol. Bovendien dient te worden nagegaan of er een andere, minder bezwarende weg is waarlangs het belang van de waarheidsvinding kan worden gediend: als er ander bewijsmateriaal voorhanden is, moet de pers ongemoeid worden gelaten. Een en ander heeft consequenties voor mogelijkheden tot inbeslagneming van beeldmateriaal in voertuigen van de filmende en fotograferende pers. De opsporingsambtenaar die uit hoofde van art. 96 Sv of art. 96b Sv een onderzoek in het vervoermiddel wil instellen en die geconfronteerd wordt met de stelling van de betrokken journalist dat het recht op vrije nieuwsgaring in het geding is, doet er verstandig aan de officier van justitie in te schakelen. Deze kan op zijn beurt de zaak aan de rechter-commissaris voorleggen. Indien nodig kan de situatie ter plaatse worden bevroren[51] op grond van art. 96 lid 2 Sv.
Balans
Sinds 1 februari 2000 bevat het Wetboek van strafvordering aanzienlijk meer bevoegdheden ten aanzien van voertuigen dan voor die datum het geval was. Daarmee is de centrale positie van het Wetboek verstevigd[52] . Tegelijkertijd is duidelijk geworden dat aan de extensieve interpretatie van art. 95 Sv door de expliciete toekenning van de bevoegdheid tot het onderzoeken van vervoermiddelen een einde is gekomen. Art. 96b Sv biedt thans de zelfstandige bevoegdheid tot het doorzoeken van voertuigen en tot het te dien einde geven van een stopteken aan bestuurders van vervoermiddelen. Daarmee is ook de mogelijkheid tot strafrechtelijke sanctionering van het negeren van een uit hoofde van art. 96b Sv gegeven stopbevel ontstaan, een optie die in de praktijk node werd gemist.
Het komt voor dat in processen-verbaal van opsporingsambtenaren gerelateerd wordt dat een voertuig tot stilstand wordt gebracht ter uitvoering van een routinecontrole, terwijl uit hetzelfde verbaal blijkt dat de opsporingsambtenaren door de meldkamer de opdracht werd gegeven om de bestuurder aan te houden in verband met een door hem vermoedelijk gepleegd strafbaar feit[53] . Dit lijkt te worden ingegeven door een te gering besef van de mogelijkheden die het Wetboek van strafvordering biedt. Twijfel aan de zuiverheid van de beweegredenen voor het voornemen om over te gaan tot controle op grond van de verkeerswetgeving heeft Hof Amsterdam in het in de inleiding besproken arrest mogelijk op het verkeerde been gezet. De in dit artikel besproken nieuwe bevoegdheden ten aanzien van verdachte voertuigen bieden de opsporingspraktijk ruime mogelijkheden om oneigenlijk gebruik van bevoegdheden in bijzondere wetten tegen te gaan.
[1] Aldus het proces-verbaal.
[2] Dankzij het feit dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard, was het arrest toetsbaar in cassatie. Had het hof wegens onrechtmatig bewijs vrijgesproken, dan was de weg naar de Hoge Raad geblokkeerd door art. 430 lid 1 Sv. Met C.J.G Bleichrodt (Art. 430 Sv en het onrechtmatig bewijs, DD 1982, blz. 476 e.v.) en Corstens (Het Nederlands strafprocesrecht, derde druk, blz. 730) vind ik dit te betreuren. Dit klemt te meer nu de juridische aspecten van de andere in art. 359a Sv opgenomen denkbare consequenties van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, wel in cassatie aan de orde kunnen komen; een vrijspraak omdat na uitsluiting van het onrechtmatig bewijs te weinig bewijs resteert, blijft in cassatie onaantastbaar.
[3] Zo ook de conclusie van Machielse.
[4] Zie VR 2000, 185 (in dit nummer van Verkeersrecht).
[5] Voor een recent overzicht van bevoegdheden in bijzondere wetten : D.V.A. Brouwer, Dwangmiddelen in bijzondere wetten, Gouda Quint, Deventer 1999 en J. Naeyé, Vademecum Strafzaken, Hoofdstuk 5, Staande houden en stopbevel, suppl. 93.
[6] Op 1 februari 2000.
[7] Aldus Kamerstukken II 1992-1993, 23 251, nr 3, blz. 20/21.
[8] De problematiek van het stopteken ter zake van WAHV-gedragingen wordt besproken door Ulco Dijkstra, Negeren stopteken, een probleem?, Verkeersknooppunt 2000, blz. 15 e.v.
[9] Zie F. Vellinga-Schootstra, Stop!; in naam der wet?, DD 1982, blz. 759 e.v., J. Naeyé, Staandehouden en stopbevel, Hoofdstuk 5, Vademecum strafzaken, suppl. 93 en E.F. Bueno, Verkeersrecht 2000, blz. 181.
[10] Zie uitgebreider Stop!; in naam der wet?
[11] De 'gewone burger' is ingeval van ontdekking op heterdaad eveneens bevoegd om ter aanhouding van de verdachte plaatsen te betreden, maar deze bevoegdheid strekt zich - anders dan die van de opsporingsambtenaar - niet uit tot de woning.
[12] Zie P.A.M. Mevis, Binnen zonder kloppen?, Gouda Quint, 1989, blz. 266 e.v. en de daar genoemde literatuur.
[13] Herziening van het gerechtelijk vooronderzoek, Gouda Quint, Arnhem, 1990, blz. 108; Mevis, Binnen zonder kloppen?, blz. 267 wees eveneens het inlezen van een zoekbevoegdheid in art. 55 Sv af.
[14] Blijkens de memorie van toelichting is het in geval van dringende noodzakelijkheid tijdig genoeg wanneer de officier van justitie eerst na afloop van de doorzoeking op de hoogte wordt gesteld van het plaatsgevonden onderzoek: Kamerstukken II 1992-1993, 23 251, nr 3, blz. 16. Men kan zich wel afvragen of in dat geval de doorzoeking 'EVRM-proof' kan worden genoemd; is de doorzoeking ter aanhouding ingrijpend van aard (een plafond van een veerboot wordt verbroken om te kijken of de verdachte zich daar bevindt) dan kan het ontbreken van een voorafgaand 'judicial warrant' zich wreken: EHRM 16 december 1997, NJ 1999, 623, m.nt Kn (Camenzind) en EHRM 25 februari 1993, NJ 1993, 484, m.nt Kn, NJCM-bulletin 1993, blz. 584 e.v., m.nt EM, AA 1993, blz. 672 e.v., m.nt A.H.J. Swart (Funke).
[15] Kamerstukken II 1992-1993, 23 251, nr 3, blz. 16.
[16] Zie onder meer HR 7 december 1993, NJ 1994, 281; er is dan sprake van 'voortgezette toepassing' van bevoegdheden (deze term is geïntroduceerd door G.P.A. Aler in De politiebevoegdheid bij opsporing en controle, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1982).
[17] Art. 95 lid 2 Sv verklaart art. 56 Sv van toepassing op het onderzoek aan lichaam of kleding.
[18] Ook al is dit naar spraakgebruik verrassend: het vervoermiddel lijkt immers de verdachte mee te voeren. Er is geen sprake van een door de verdachte met zich meegevoerd voorwerp, indien de auto wordt aangetroffen voor de woning van de verdachte en de verdachte bij aanhouding - enkele dagen na het plegen van het strafbare feit - de autosleutels bij zich blijkt te hebben: hij voert de autosleutels mee, maar niet zijn auto (HR 8 april 1997, NJ 1997, 458).
[19] In HR 7 oktober 1969, NJ 1970, 265, m.nt CB achtte de Hoge Raad in een dergelijke situatie de inbeslagneming van de auto toelaatbaar; in het midden bleef evenwel of de inbeslagneming gegrond was op art. 95 Sv dan wel op art 96 Sv. A-G Kist maakte korte metten met het cassatiemiddel: 'De klacht, dat art. 95 Sv spreekt van voorwerpen door de verdachte 'met zich gevoerd' kan ik niet van groot belang achten. Het lijkt mij evident, dat het artikel ook in een geval als het onderhavige toegepast moet worden'.
[20] In de huidige vorm is art. 95 Sv in 1926 ingevoerd.
[21] HR 10 oktober 1995, NJB 1995, blz. 555, nr 136, DD 1996.054.
[22] Voor alle duidelijkheid: inbeslagneming had ook kunnen plaatsvinden op grond van het toenmalige art. 49 WWM (oud), dat de bevoegdheid tot huiszoeking (ook in een vervoermiddel) verleent aan iedere opsporingsambtenaar; aan een huiszoeking behoeft uiteraard geen inbeslagneming van de te onderzoeken plaats vooraf te gaan; art. 49 WWM bevat sinds de inwerkingtreding van de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek op 1-2-2000 de bevoegdheid tot het doorzoeken van plaatsen.
[23] In overeenstemming met de toenmalige heersende rechtspraak over de huiszoeking; zie uitgebreider F. Vellinga-Schootstra, Vademecum Strafzaken, hoofdstuk 14, Doorzoeking, in het bijzonder 14.1.3. (suppl. 110).
[24] Zo ook P.A.M. Mevis in aantekening 5 bij art. 95 Sv, Tekst & Commentaar Strafvordering, derde druk 1999 en R.M. Vennix, Boef en Beslag, Ars Aequi Libri, 1998, blz. 145.
[25] Zie uitgebreider Inbeslagneming en Huiszoeking, H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn, 1982, Vademecum Strafzaken hoofdstukken 13 (Betreden van plaatsen) en 14 (Doorzoeking), suppl. 110.
[26] Voor 1-2-2000: huiszoeking.
[27] Vaste rechtspraak, zie onder meer HR 29 maart 1994, NJ 1994, 577, m.nt Sch.
[28] Dit geldt vanzelfsprekend niet alleen ten aanzien van een voertuig, maar voor ieder in beslag genomen voorwerp.
[29] Onder meer Kamerstukken II 1993-1994, 23 251, nr 6, blz. 2; in dit verband spreekt de wetgever met name van de 'gastank- en gevarendriehoekconstructie' met behulp waarvan het gemis van een bevoegdheid tot het doorzoeken van auto's in de praktijk werd verzacht.
[30] Aldus Kamerstukken II 1992-1993, 23 251, nr 3, blz. 20.
[31] Met uitzondering van het woongedeelte zonder toestemming van de bewoner.
[32] Met daaraan gekoppeld de bevoegdheid om zich daartoe ook tegen de wil van de betrokkene toegang tot het voertuig te verschaffen.
[33] Ook wel in de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen in combinatie met een in de inbeslagnemingsbevoegdheid ingelezen bevoegdheid tot het doen van enig onderzoek ter plaatse; zie Vademecum Strafzaken, hoofdstuk 13.
[34] E. Huisman en K. van Tuijn nemen hieromtrent geen duidelijk standpunt in (De betredings- en doorzoekingsbevoegdheden in het gewijzigde Wetboek van strafvordering, DD 2000, blz.778).
[35] Zo versta ik ook het rapport van de Commissie Moons (Herziening van het gerechtelijk vooronderzoek), blz. 146, waar HR 3 juli 1989, NJ 1990, 140 wordt besproken, de vraag wordt opgeworpen hoe ver het onderzoek ter inbeslagneming in het kader van art. 95 Sv reikt en vervolgens wordt geconstateerd dat wanneer het voorgestelde art. 96b Sv kracht van wet krijgt, de bevoegdheid tot het doorzoeken van een auto als zelfstandige bevoegdheid in de wet zal zijn opgenomen. Uiteraard blijft het mogelijk om na de inbeslagneming van het vervoermiddel, binnen de grenzen van de proportionaliteit en de subsidiariteit, een onderzoek aan het in beslag genomen voorwerp te verrichten, bijvoorbeeld in het dashboardkastje.
[36] Kamerstukken II 1992-1993, 23 251, nr 3, blz. 17: 'plaats' is ieder denkbare plaats zoals een pakhuis, een tuin, een bankgebouw, een vervoermiddel.
[37] Kamerstukken II 1992-1993, 23 251, nr 3, blz. 17. Zie over het onderscheid tussen de bevoegdheid tot inbeslagneming 'sec' en de doorzoeking uitgebreider F. Vellinga-Schootstra, Van huiszoeking naar doorzoeking: een stille revolutie, NJB 2000, blz. 928 e.v. Y. Buruma (noot bij HR 28 maart 2000, AA 2000, blz. 671 e.v.) deelt mijn visie op het begrip 'doorzoeking' niet: 'De aanscherping van de term doorzoeking lijkt mij niet de beste manier om het huisrecht nader te waarborgen', aldus Buruma. Zijn argumenten overtuigen mij niet. Buruma gaat er aan voorbij dat het de wetgever is die de term doorzoeking betekenis heeft gegeven (memorie van toelichting op de herziene regeling van inbeslagneming en doorzoeking) Bovendien speelt het arrest van de Hoge Raad, waaraan zijn annotatie is gewijd, onder de oude huiszoekingswetgeving (het onderzoek ter inbeslagneming was in casu verricht in mei 1995; de Hoge Raad stelt in dit arrest, conform de toen geldende rechtspraak, dat onder huiszoeking een 'gericht en stelselmatig onderzoek' moet worden verstaan). Daarbij komt dat de Douanewetgeving in dit geval van toepassing was. In de besproken zaak kon aan art. 218 van de toenmalige Wet inzake de douane de bevoegdheid worden ontleend tot het doen van onderzoek in de administratie van de betrokkene; daartoe was een huiszoeking in het geheel niet noodzakelijk. De bevoegdheid tot het betreden van plaatsen (in genoemd arrest gebaseerd op de Douanewetgeving) moet immers worden gezien als een basisbevoegdheid. Wat na het betreden ter plaatse door de opsporingsambtenaar mag worden ondernomen, hangt af van de bevoegdheden van de betrokken functionaris: is deze bevoegd tot het doen van boekenonderzoek dan kan de administratie worden onderzocht, is deze bevoegd tot doorzoeking dan kan een doorzoeking plaatsvinden, is deze bevoegd tot monsterneming, dan kunnen monsters worden genomen, etc. Buruma miskent dit systeem waar hij stelt dat een onzinnig gevolg van mijn opvatting zou zijn dat bij elk onderzoek in een administratie op grond van art. 96c Sv een officier van justitie aanwezig zou moeten zijn. Uiteraard zou dat onzinnig zijn in gevallen waarin, zoals in de douanewetgeving, de bevoegdheid bestaat tot het doen van boekenonderzoek. Dit staat echter los van de betekenis die aan het begrip 'doorzoeking' wordt verleend.
[38] Ieder middel dat bestemd is om personen of goederen te vervoeren, te land, te water of in de lucht, aldus de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1992-1993, 23 251, nr 3, blz. 20). Auto's, treinen, bussen en vliegtuigen vallen dus onder meer onder deze definitie.
[39] Zoals bij elke doorzoeking kan het gaan om doorzoeking bij de verdachte, maar ook bij een derde.
[40] Deze kan een ander dan de verdachte zijn. Het begrip 'bestuurder' is, aldus de memorie van toelichting, ontleend aan art. 23 WED (Kamerstukken II 1992-1993, 23 251, nr 3, blz. 21); daaronder valt ook de schipper van een vaartuig en de piloot van een vliegtuig.
[41] Kamerstukken II 1992-1993, 23 251, nr 3, blz. 20.
[42] Art. 33 WVW oud.
[43] Er zijn zeer uitzonderlijke omstandigheden denkbaar, waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt, ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd, prevaleert boven het belang dat het aan een verschoningsgerechtigde toevertrouwde geheim bij deze veilig wordt bewaard, aldus HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 490 (hierover Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, derde druk, blz. 455).
[44] Uitgebreider hierover Vademecum Strafzaken, par. 14.7 en de aldaar genoemde rechtspraak en literatuur.
[45] De daar aanwezige medewerkers hebben immers een van de radioloog afgeleid verschoningsrecht.
[46] Zie in dit verband Luciënne Tomesen, De strafvorderlijke inbeslagneming van gegevensdragers en de vrijheid van meningsuiting en drukpers in een internationaal en rechtsvergelijkend perspectief, Gouda Quint, Arnhem, 1995, Vennix, Boef en Beslag, blz. 154 en 364, alsmede van dezelfde auteur Nieuwsgaring en opsporing, Ars Aequi 2000, blz. 145 e.v.
[47] EHRM 27 maart 1996, NJ 1996, 577, m.nt EJD onder NJ 1996, 578 (Van den Biggelaar).
[48] HR 10 mei 1996, NJ 1996, 578, m.nt EJD.
[49] De Hoge Raad spreekt in de Cameo/SBS 6-beschikking over een 'zeer indirecte inbreuk' op het recht op vrije nieuwsgaring.
[50] In deze zaak ging het om inbeslagneming na een bevel tot uitlevering.
[51] Gedurende een zo kort mogelijke termijn; ook de bevriezing op zichzelf kan onder omstandigheden immers worden aangemerkt als een inbreuk op de vrije nieuwsgaring.
[52] Kamerstukken II 1993-1994, 23 251, nr 6, blz. 2 en 5.
[53] Klassiek in dit verband: HR 19 maart 1974, NJ 1974, 241, m.nt ThWvV; zie over deze kwestie onder meer J. Remmelink, art. 33 Wegenverkeerswet, Verkeersrecht 1977, blz. 165 e.v., L.C.M. Meijers, Politie, openbaar ministerie en bewijsverkrijging, preadvies NJV 1982, m.n. blz. 71, J.W. Fokkens, Onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal (6), Advocatenblad 1981, blz. 127.