VRA 2000, p. 394
2000-12-01
L.H. Pals
De vraag of bij meerdere causaliteitsmogelijkheden in de vestigingsfase van de aansprakelijkheid deze proportioneel zouden moeten worden toegerekend, heeft na het proefschrift van Akkermans[1] over deze materie de gemoederen van de voor- en tegenstanders van deze methode van kanswaardering danig beziggehouden. Met het arrest van 16 juni 2000 heeft de Hoge Raad thans in alle duidelijkheid beslist dat van een dergelijke proportionele toerekening geen sprake kan zijn.
Na Hoge Raad 16 juni 2000: proportionele causaliteit? Nee dus![2]
VRA 2000, p. 394
L.H. Pals
BW art. 6:105 BW art. 6:97
1
Algemeen
De door Akkermans op basis van normatieve kanswaardering bepleite proportionele toerekening van schade bij onzeker causaal verband, wordt door Peeperkorn[3] , die voor de alles of niets-methode opteert, strijdig geacht met de leer der redelijke toerekening. Volgens hem dient het omslagpunt van de balans tussen alles of niets te worden gelegd in 'redelijke mate van waarschijnlijkheid' dat de schade een gevolg is geweest van de onrechtmatige gedraging. Het arrest van de Hoge Raad van 16 juni 2000 leert echter, dat de lat voor toerekening nog substantieel lager dient te worden gelegd. Slechts wanneer door de laedens kan worden bewezen dat zijn onrechtmatig handelen geen conditio sine qua non voor het intreden van de schade kan zijn geweest, zal hij zich aan zijn vergoedingsplicht kunnen onttrekken[4] .
Voor een goed begrip van de problematiek waarom het hier gaat, is van belang vast te stellen dat er bij onrechtmatig veroorzaakte schade altijd sprake is van twee afzonderlijke circuits, die elke hun eigen specifieke kenmerken en normen hebben.
1.1
De vestigingsfase
In de eerste plaats is er de vestigingsfase van de aansprakelijkheid met als beginpunt de onrechtmatige gedraging van de laedens en als consequentie daarvan het aan deze toe te rekenen gevolg waaruit voor de benadeelde schade is voortgevloeid[5] . Dit gevolg zal in dit kader als 'schadebron' worden aangeduid. Hieronder vallen bijvoorbeeld: schade aan eigendom, lichamelijk letsel, toename dan wel specifieke vormen daarvan, een nadelig contract, vervuiling van grond waaruit drinkwater wordt gewonnen, een gemiste positieve rechterlijke uitspraak enz.
In deze vestigingsfase wordt uitsluitend het (mogelijk) oorzakelijk verband tussen de onrechtmatige gedraging en de relevante schadebron onderzocht. Enkel en alleen in deze fase speelt de vraag - wanneer dit causaal verband onzeker is - of de schadebron op basis van kanswaardering proportioneel aan de laedens mag/moet worden toegerekend. Daarna komt de omvangsfase van de aansprakelijkheid, waarin de hoogte van de uit de schadebron voortvloeiende schade moet worden bepaald.
1.2
De omvangsfase
De vraag of in de omvangsfase van de aansprakelijkheid de uit de schadebron voortvloeiende schade op basis van kanswaardering man/moet worden toegerekend, is door de wetgever in positieve zin beslist met de art. 6:97 en 6:105 BW. Met name bij letsel als schadebron spelen vaak zuiver op het slachtoffer persoonlijk betrekking hebbende kansen, zoals bijv. het hypothetisch carrièreverloop, het al dan niet voltooien van een bepaalde opleiding enz., een belangrijke rol. Evenzeer zal echter met vele niet aan de persoon van het slachtoffer gebonden toekomstige kansen rekening moeten worden gehouden. Hierbij kan gedacht worden aan sterftekansen, de toekomstige ontwikkeling van rente, inflatie, belastingdruk enz., die bij de kapitalisatie een belangrijke rol spelen.
Kortom: anders dan in de vestigingsfase behoort kanswaardering in de omvangsfase al decennia tot de erkende en gangbare praktijk.
2
De rechtspraak t.a.v. de vestigingsfase
Beginnend met het Windmill-arrest uit 1974 en eindigend met het Notaris-arrest van 1996 en het Psychiatrische patiënt-arrest van 2000, heeft de Hoge Raad bij onzeker causaal verband in een aantal arresten[6] steeds consequent gekozen voor het principe van geen of volledige toerekening. In de laatste twee arresten heeft de Hoge Raad, in algemene zin en met exact dezelfde woorden, bepaald dat bij onzeker causaal verband niet alleen bij letselschade - waar in de regel ruim mag/moet worden toegerekend - maar zelfs ook bij zuiver materiële schade, de aansprakelijkheid niet op basis van kanswaardering proportioneel mag worden toegerekend. Gezien het belang hiervan wordt die overweging uit beide arresten hieronder weergegeven.
Het Notaris-arrest (HR 26 juni 1996, NJ 1996, 607)
Een notaris verzuimt verwijtbaar informatie in te winnen over een contractspartij van zijn cliënt, waardoor de cliënt schade lijdt.
De Hoge Raad overweegt:
'indien door een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te merken gedraging een risico terzake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, is daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel gegeven en is het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan[7] .'
Psychiatrisch patiënt-arrest (HR 16 juni 2000, in dit nummer van Verkeersrecht nr 189)
Een psychiatrisch patiënt die zich midden in de nacht dronken en in de war bij een psychiatrische kliniek meldt, wordt door verpleegkundigen van de kliniek verwijtbaar eigenmachtig, want zonder psychiatrisch onderzoek, weggestuurd. Daarna steekt de man moedwillig een huis in brand, waardoor de eigenaar aanzienlijke schade lijdt. Deze spreekt de kliniek aan. De Hoge Raad overweegt:
'(…) Het onderdeel strekt ten betoge dat in een geval als het onderhavige, waarin één of meer verplegers van een psychiatrische inrichting een fout op verpleegkundig vlak maken, terwijl niet is uitgesloten dat ook zonder deze fout de later ingetreden schade zou zijn veroorzaakt, rechtens pas tot aansprakelijkheid voor de schade kan worden geconcludeerd, wanneer is aangetoond en vastgesteld dat de schade als gevolg van de fout is ingetreden, althans dat er sprake is van een aanmerkelijke of gerede kans dat de schade als gevolg van de fout is ingetreden. Het onderdeel faalt omdat het miskent dat, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 26 januari 1996, nr 15893, NJ 1996, 607, indien (…)[8] .'
3
Causaliteitskansen in de vestigingsfase ongelijk aan kanswaardering in de omvangsfase
3.1
De twijfel die na het Notaris-arrest bij de voorstanders van proportionele causaliteit bleef bestaan werd - naast een aantal uitspraken van lagere rechters - gevoed door het ruim een jaar later door de Hoge Raad gewezen arrest over een advocaat die in een arbeidszaak een appeltermijn had later verstrijken, waardoor zijn cliënt niet in beroep kon gaan tegen het afwijzend vonnis van de kantonrechter[9] . De rechtbank wees in eerste instantie, met aanzienlijke vermindering van het gevorderde bedrag, de vordering van de cliënt tegen zijn advocaat toe, waarna in appel het hof deze weer afwees.
De Hoge Raad overwoog (HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257):
'Voor het antwoord op deze vraag (of de cliënt van een advocaat schade heeft geleden als gevolg van het feit dat deze laatste heeft verzuimd beroep in te stellen tegen een vonnis waarbij die cliënt in het ongelijk was gesteld; P.) moet in beginsel worden beoordeeld hoe de appelrechter had behoren te beslissen, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de appellant in hoger beroep, zo dit ware ingesteld, zou hebben gehad. Teneinde de rechter in het geding waarin de aansprakelijkheid van de advocaat voor diens verzuim aan de orde is, in staat te stellen zo nauwkeurig als in het betrokken geval mogelijk is, tot zodanig oordeel c.q. schatting te geraken, is het wenselijk dat partijen in dat geding aan de rechter alle gegevens verschaffen die, ware het hoger beroep ingesteld, in de appelprocedure aan de orde zouden zijn gekomen.
Voor wat de cliënt betreft, betekent dit dat hij (…) de mogelijkheid dient te hebben zich zo veel mogelijk op te stellen op de wijze als hij in het achterwege gebleven hoger beroep zou hebben verkozen. Voor de advocaat betekent het dat hij in het door zijn voormalige cliënt tegen hem aangespannen geding de vrijheid moet hebben zich zo veel mogelijk aan te sluiten bij de positie die, zo hoger beroep ware ingesteld, door de in eerste aanleg in het gelijk gestelde partij zou zijn ingenomen.'
3.2
Werd met dit arrest, zoals de voorstanders met graagte meenden, door de Hoge Raad nu toch 'het licht op groen gezet' voor aanvaarding van proportionele causaliteit na de aan duidelijkheid toch niet te wensen overgelaten afwijzing daarvan in het Notaris-arrest? Er wordt toch gesproken over het rekening houden met de goede en kwade kansen die de appellant in hoger beroep zou hebben gehad!
Door de cryptische redactie van bovenstaande overweging kan inderdaad een semantische discussie ontstaan over de vraag wat de Hoge Raad nu precies bedoeld heeft met 'rekening houden met de goede en kwade kansen'. Werd bedoeld het schatten en waarderen van de kans dat de hypothetische appelrechter de vordering zou hebben toegewezen, waarmee de proportionele causaliteit principieel zou zijn erkend, of had de kanswaardering conform art 6:105 BW slechts betrekking op het bepalen van de eveneens ter discussie staande hoogte van de door die appelrechter vast te stellen vergoeding?
Het lijkt ondenkbaar dat de Hoge Raad binnen een periode van vier jaar eerst een beginselverklaring formuleert, deze daarna impliciet terzijde schuift, om ze vervolgens weer expliciet tot geldend recht te maken. Wanneer we de zaak analyseren aan de hand van de hiervoor omschreven normen voor de vestigings- en omvangsfase van de aansprakelijkheid, dan blijkt het arrest daar echter heel wel in te passen. Om zijn advocaat in principe tot vergoeding te verplichten, moet door de cliënt conform het Notaris-arrest worden aangetoond dat door de fout van de advocaat voor hem het risico van schade, te weten het niet winnen van de procedure, in het leven is geroepen, welke risico is verwezenlijkt. Zoals de Hoge Raad heeft aangegeven dient in een dergelijke situatie de cliënt daarvoor die argumenten aan te voeren die door hem in de gemiste appelprocedure ook zouden zijn gebruikt. De advocaat/gedaagde zal, als ware hij de oorspronkelijke gedaagde, zich met diens argumenten behoren te verdedigen. Op deze wijze komt er voor de cliënt een overgespeeld appel met, evenals in het gecasseerde arrest, een alles of niets oordeel over de aansprakelijkheid en eventueel een schadevaststelling door de nieuwe appelrechter. In feite komt het er in casu op neer dat het aantonen door de cliënt van de mogelijkheid tot succes in de oorspronkelijke procedure, gelijk staat aan het overtuigen van het nieuwe hof dat hij de procedure gewonnen zou hebben. Het lijkt logisch dat de Hoge Raad, als ware het een lex specialis op het met het Notaris-arrest gegeven beginsel, dit heeft betoogd door de cliënt op de aangegeven wijze een herkansing te geven.
Geheel passend in dat systeem is, dat met 'het rekening houden met de goede en kwade kansen' door de Hoge Raad werd bedoeld aan te geven dat na de beslissing over de aansprakelijkheidsvraag, op de ex art. 6:97-6:105 BW voorgeschreven wijze, dus rekening houdend met de goede en kwade kansen, eventueel de hoogte van de toe te wijzen schade moest worden bepaald.
Hof Amsterdam 18 maart 2000, rolnr 97/1537
Zoals blijkt uit dit arrest van het Hof Amsterdam, waarnaar deze zaak door de Hoge Raad werd verwezen, heeft ook het hof de beslissing van de Hoge Raad kennelijk als hiervoor aangegeven geïnterpreteerd.
R.o. 3.1. '(…) In het onderhavige geding vordert Baijings schadevergoeding van X omdat deze heeft nagelaten hoger beroep in te stellen tegen laatstbedoeld vonnis. Hiertoe zal in beginsel moeten worden beoordeeld hoe de appelrechter in de kantonzaak - indien hoger beroep zou zijn ingesteld - had behoren te beslissen. In het onderhavige geval zal daartoe in dit stadium van het geding moeten worden nagegaan hoe de appelrechter in de kantonzaak de desbetreffende vordering aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid, als door Baijings gesteld, had dienen te beoordelen'. (…)
R.o. 3.6. 'Uit het voorgaande volgt dat Sara Lee verplicht zou zijn geweest naar eisen van redelijkheid en billijkheid een schadevergoeding aan Baijings te betalen voor het niet meer kunnen uitoefenen van de betrokken optierechten. Nu X heeft verzuimd in de kantonzaak hoger beroep in te stellen is hij tot het beloop van deze schade jegens Baijings schadeplichtig'.
R.o. 3.7. 'Het hof stelt deze schadevergoeding ex aequo et bono vast op de waarde die deze optierechten bij verlening op 14 september 1989 na eventuele belastingheffing op die datum zouden hebben gehad'.
Na gemotiveerd een deel van de geclaimde optierechten buiten vergoeding te laten, geeft het hof vervolgens gespecificeerd aan op welke wijze de waarde van de resterende optierechten moeten worden bepaald. Aan proportionele toerekening op basis van de kans dat de oorspronkelijke appelrechters mogelijk anders over de aansprakelijkheid zouden hebben beslist, wordt geen woord gewijd!
3.3
Een ander arrest dat door de voorstander van proportionele toerekening veelvuldig ter adstructie van hun standpunt werd aangehaald, was het baby Ruth-arrest van het Hof Amsterdam van 4 januari 1996 (NJ 1997, 213, VR 1997, 164). Het ging daarbij om een verwijtbaar te laat gestelde diagnose dat er bij baby Ruth sprake was van een hersenbloeding. Door rechtbank en hof werd op grond van het deskundigenrapport geconcludeerd, dat ook bij tijdig ingrijpen de kans op restloos herstel verwaarloosbaar klein was, en dat de kans op significant minder restverschijnselen bij adequaat ingrijpen niet groot moest worden geacht.
Er was hoe dan ook een risico (een kans dus) dat door de kunstfout voor de benadeelde een schadebron (een slechter behandelingsresultaat) in het leven was geroepen, zodat conform het Notaris-arrest de daaruit voortvloeiende schade integraal voor vergoeding in aanmerking diende te komen. Deze schade werd door de rechtbank en vervolgens door het hof op basis van kanswaardering ex art. 6:98-6:105 BW ex aequo et bono geschat op 25% van de totale materiële schade. Wanneer zonder de kunstfout evenwel een substantiële kans op volledig herstel zou hebben bestaan, zou door de kunstfout 'het risico van schade als gevolg van het totale letsel in het leven zijn geroepen en zou dat risico zich hebben verwezenlijkt'. Op die wijze zou dan toewijzing van de volledige schade hebben moeten plaatsvinden. Van proportionele aansprakelijkheid was geen sprake. De gehanteerde kanswaardering had slechts betrekking op de omvang van de schade!
3.4
Dat kansen in de vestigingsfase principieel anders dienen te worden beoordeeld dan in de omvangsfase, blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 2000, VR 2000, 85. Daarbij ging het om de vraag op wie de bewijslast rustte van een schadeverhogende kans in de omvangsfase. In casu stond ter discussie tot welk tijdstip de door het ongeval arbeidsongeschikt geworden typelerares professioneel werkzaam zou zijn gebleven wanneer het ongeval haar niet zou zijn overkomen. Names eiseres werd in de sfeer van het Notaris-arrest betoogd, dat het bewijs van de kans dat zij niet tot haar 65e zou hebben gewerkt bij de voor het ongeval aansprakelijke partij lag. Het hof had haar daar niet in gevolgd en had onder meer op grond van statistische gegevens aangenomen dat zij op 58-jarige leeftijd minder zou zijn gaan werken en dat zij vervolgens op haar 61e vervroegd zou zijn uitgetreden. De Hoge Raad casseerde niet omdat: 'bij het begroten van een schade als de onderhavige rekening moet worden gehouden met een redelijke verwachting over toekomstige ontwikkelingen. Bij de beoordeling van de in dit verband van belang zijnde omstandigheden kan de rechter met het verlies van die keuzemogelijkheid weliswaar zoveel mogelijk in het voordeel van de benadeelde partij rekening houden, doch (…) brengt zulks niet mee dat van de mogelijkheid voor Van S. om tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te blijven werken, moet worden uitgegaan, tenzij in de persoonlijke omstandigheden van Van S. reden wordt gevonden het tegendeel aan te nemen'.
Waar aldus in de vestigingsfase het aantonen van een kans op schade voldoende is voor volledige berekening daarvan, blijft in de omvangsfase de vraag of een schadeverhogende kans verwezenlijkt zou zijn, alsmede hoe de waarde daarvan moet worden ingeschat, voorbehouden aan de discretionaire bevoegdheid van de rechter die, met een positief oog voor het belang van de benadeelde, over de feiten oordeelt.
4
Conclusie
Het komt mij voor dat met het Psychiatrische patiënt-arrest buiten twijfel is gesteld, dat in de vestigingsfase van de aansprakelijkheid bij onzeker causaal verband van proportionele toerekening geen sprake kan zijn. Het blijft zoals het sinds 1974 steeds is geweest: de mogelijkheid van causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en de schadebron is voldoende voor het integraal toerekenen aan de laedens van de mogelijke gevolgen daarvoor voor de benadeelde. En dat in de omvangsfase van de aansprakelijkheid bij het vaststellen van geleden schade kanswaardering een essentiële rol speelt, is al tientallen jaren de normale en nu ook in het huidige BW gecodificeerde praktijk.
Vanuit een zuiver juridisch-wetenschappelijke benadering heeft proportioneel toerekenen bij slechts een kans op aansprakelijkheid een zekere rechtvaardigingsgrond. Waarom zou iemand immers de volle schade moeten betalen als niet eens zeker is dat hij de veroorzaker daarvan is geweest! Wanneer het puur zou gaan om individu tegen individu zou er zelfs veel voor te zeggen zijn. Het is niet toevallig dat door het instituut van de wa-verzekering de maatschappelijke redelijkheidsgrond is gaan prevaleren boven de strikt juridische. Nu het immers gaat om het individuele slachtoffer tegen de collectiviteit van de verzekerden, waardoor voor de individuele veroorzaker persoonlijk geen negatieve financiële consequenties ontstaan, wordt de redelijkheidsbeoordeling terecht gefocust op het belang van het slachtoffer. Het is dan ook niet toevallig dat de leer der redelijke toerekening zich heeft ontwikkeld na invoering van de wettelijk verplichte motorrijtuigenverzekering in 1964 en dat proportionele toerekening bij onzeker causaal verband al in 1974 met het Windmill-arrest - zij het impliciet - werd afgewezen.
De redelijkheidsgrond voor dit aspect van de slachtofferbescherming werd eerst kort geleden expliciet door de Hoge Raad geformuleerd in het Vehof-arrest (HR 15 mei 1998, NJ 1998, 624, VR 1998, 121). Daarin werd beslist. dat aan het door een slachtoffer te leveren bewijs van zijn toekomstige inkomensderving geen te zware eisen mogen worden gesteld want:
'(…) het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied[10] .'
Ging het bij dat arrest om de omvangsfase van de aansprakelijkheid, de aldus geformuleerde redelijkheidsgrond gaat evenzeer op voor de aansprakelijkheidsvraag. Het is immers de benadeelde die door de onrechtmatige gedraging van de veroorzaker in bewijsnood is gebracht! Het afwijzen van proportionele aansprakelijkheid past geheel in het kader van 'redelijke toerekening' en 'slachtofferbescherming'. Zou proportionele causaliteit zijn geaccepteerd, dan zou dat voor grote groepen ongevalsslachtoffers desastreuze gevolgen hebben gehad. De klok zou ten aanzien van de rechtsbescherming van die groep met tientallen jaren zijn teruggezet.
5
Tot slot: praktische aspecten bij letselschade
De consequentie van het adagium 'als het ervan kan zijn, is het ervan', hetgeen een triviale weergave is van de beslissing van de Hoge Raad inzake onzekere causaliteit bij de aansprakelijkheidsvraag, is dat een ongevalsslachtoffer kan volstaan met aan te tonen, dat bepaalde negatieve gevolgen van opgelopen letsel door het ongeval veroorzaakt kunnen zijn. Met de mogelijkheid daarvan is vervolgens de causaliteit gegeven. Met name bij specifieke letselsoorten, zoals whiplash, spierdystrofie, psychische gevolgen e.d., waarbij het organisch substraat vaak niet objectief en met 100% zekerheid kan worden vastgesteld, is dat van groot belang voor de slachtoffers. Reeds in 1984 bepaalde de Hoge Raad met het Tetenburg-arrest dat wanneer bepaalde gevolgen mogelijk door het ongeval kunnen zijn veroorzaakt, integrale causaliteit moet worden aangenomen. De laatste arresten van de Hoge Raad over deze materie brengen eigenlijk niets nieuws.
Wanneer, al dan niet na overleg tussen partijen, aan medische deskundigen een causaliteitsoordeel wordt gevraagd over de door de benadeelde gepretendeerde klachten ten gevolge van het ongeval, dient aan de betreffende artsen niet te worden gevraagd of de klachten als ongevalsgevolg moeten worden aangemerkt , maar of die klachten mogelijk een gevolg van het ongeval zijn. Bij een bevestigend antwoord dienen die klachten volledig aan het ongeval te worden toegerekend.
Bij medische fouten, waarbij vaak aan de orde is óf resp. dát de nadien bij de patiënt opgetreden klachten niet evenzeer zouden zijn ontstaan wanneer de behandeling wel lege artis zou zijn geschied, dient om dezelfde reden aan de te consulteren medicus de vraag te worden gesteld of de klachten mogelijk door de kunstfout zijn veroorzaakt, dan wel - zoals in het baby Ruth-arrest - of het vóór de kunstfout reeds aanwezige letsel door die kunstfout mogelijk is verergerd. Wanneer deze mogelijkheid aanwezig is, dienen de klachten, conform de thans in alle duidelijkheid vastgestelde causaliteitsnormen, volledig als gevolg van de kunstfout te worden aangemerkt.
[1] A.J. Akkermans, Proportionele aansprakelijkheid bij onzeker causaal verband, Deventer 1997.
[2] Zie in dit nummer van Verkeersrecht uitspraak nr 189 met een noot van dBk.
[3] Zie de discussie tussen beiden in Verkeersrecht 1998, p. 321-324 en Verkeersrecht 1999, p. 65-69.
[4] Zie de noot van Brunner onder dit arrest (NJ 2000, 584).
[5] In het Waterwin-arrest van 1970 werden als toerekeningsnormen aangegeven dat de vorm van de schade niet te uitzonderlijk en het verband met de onrechtmatige daad niet te ver verwijderd mocht zijn.
[6] HR 21 juni 1974, NJ 1974, 453; HR 9 december 1983, NJ 1984, 708, VR 1987, 137; HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686 nt PAS, VR 1993, 171; HR 26 januari 1996, NJ 1996, 607; HR 17 januari 1997, NJ 1997, 230; HR 16 juni 2000, NJ 2000, 584 nt CJHB, VR 2000, 189 nt dBK.
[7] Zie de noot van Spier onder dit arrest in A&V, 1996 nr 2. Het is opmerkelijk dat door Akkermans dit, voor zijn onderwerp toch zo belangrijke arrest, slechts in een tweetal voetnoten (nt 460 en 482) wordt genoemd.
[8] Wanneer conform de 'Dikke van Dale' voor 'risico' het synoniem '(kwade) kans' wordt gelezen, is het nog duidelijker dat de Hoge Raad kanswaardering bij onzeker causaal verband afwijst.
[9] Zie Akkermans, Groen licht voor proportionele schadevergoeding bij beroepsfout advocaat, NbBW 1998 nr 4.
[10] Zie ook mijn proefschrift, Onrechtmatige doodslag enz., van 1987, waar in op p. 192 over kanswaardering opmerk: 'Het onredelijke hiervan wordt duidelijk als men bedenkt, dat deze ten voordele van de laedens werkende omstandigheid (de bewijsnood van benadeelde; P.) veroorzaakt is door de laedens zelf door wiens onrechtmatige gedraging de benadeelde de kans ontnomen is aan te tonen dat de gestelde kans zich wel zou hebben gerealiseerd'.