VRA 2006, p. 5
2006-01-01
Dr L.H. Pals
1. Inleiding
Wanneer ten gevolge van een ongeval of wanprestatie de gelaedeerde blijvende toekomstige schade heeft opgelopen, komt eerst de vraag aan de orde hoe die toekomstige schade kan worden vergoed. Het slachtoffer kan daarbij kiezen uit een jaarlijks vast te stellen vergoeding van zijn periodiek in de toekomst te lijden schade, dan wel een bedrag ineens op basis van kapitalisatie van de zich in de toekomst te manifesteren schade. Daar slechts bij hoge uitzondering voor de eerste optie wordt gekozen, zal kapitalisatie van toekomstschaden het onderwerp van deze bijdrage zijn.
De (6-3)-norm bij kapitalisatie van letselschaden ter discussie
Introductie van de herbeleggingsfictie
VRA 2006, p. 5
Dr L.H. Pals
BW art. 6:101
1
Algemene aspecten bij kapitalisatie van toekomstschaden
Het basisprincipe van kapitalisatie van toekomstschaden is, dat eerst wordt berekend welk nominaal bedrag in de eurowaarde van ieder toekomstig jaar dat het slachtoffer nodig zal hebben om zijn schade in het betreffende jaar te kunnen dekken. Na vaststelling van de feitelijke schade van de vóór de valutadatum liggende jaren wordt vervolgens de jaarlijkse toekomstige schade bepaald in de eurowaarde zoals die ten tijde van de valutadatum is. Dat houdt in dat bij de berekening van de toekomstige schade voor de jaren na de valutadatum de klok op die datum wordt stilgezet ten aanzien van de te hanteren fiscale en sociaalrechtelijke normen. Dit betekent niet dat als uitgangspunt wordt genomen dat tot in de verre toekomst die normen ongewijzigd zullen blijven, maar dat in het spoor van art. 6:101 BW de kansen dat deze ten voordele dan wel ten nadele voor het slachtoffer kunnen uitpakken als van gelijke orde tegen elkaar worden weggestreept. Om de aldus na de valutadatum berekende jaarlijkse schadebedragen op het niveau van de in de toekomst noodzakelijke nominale waarden[1] te brengen, worden vervolgens de jaarlijkse bedragen vanaf de valutadatum cumulatief met de in de toekomst te verwachten inflatie verhoogd. Zodoende wordt steeds de geschatte nominale waarde berekend van het bedrag dat het slachtoffer in ieder betreffend toekomstig schadejaar van de bank moet kunnen halen om zijn schade in dat jaar te kunnen dekken. Daarna wordt op de gekozen peildatum[2] het gekapitaliseerde bedrag berekend, rekening houdend met het jaarlijkse beleggingsrendement dat het slachtoffer met bankdeposito's kan maken. Deze peildatum kan gesteld worden op ieder tijdstip vanaf het ongeval tot aan de valutadatum.
Het is van belang te weten dat wanneer we spreken over de 'Contante Waarde' van de schade, hiermee bedoeld wordt de som van iedere op de peildatum contant gemaakte toekomstige jaarschade. Wanneer dus vanaf de peildatum sprake is van bijvoorbeeld dertig toekomstige schadejaren, dan is de totale 'Contante Waarde' de som van dertig op de peildatum berekende contante waarden van al die toekomstige schadejaren.
Hierna wordt als noodzakelijke aanvullende vergoeding berekend wat de fiscale consequenties voor het slachtoffer zijn als gevolg van het te ontvangen en in te teren kapitaal van de schadevergoeding. Wanneer de peildatum ligt vóór de invoering op 1 januari 2001 van de Vermogens Rendements Heffing (VRH)[3] , is de hoogte van de factor 'bankrente' tot die datum bepalend voor de aanvullend te vergoeden belastingschade. Deze ontstaat doordat de jaarlijkse rente-inkomsten uit de berekende contante waarde met terugwerkende kracht onderhevig zijn aan het tot 1 januari 2001 geldende progressieve tarief voor de inkomstenbelasting. Met de invoering van de VRH is de belasting op rente-inkomsten komen te vervallen en vervangen door een aanzienlijk lagere heffing over het door de schadeopnames steeds lager wordende bedrag der contante waarde.
2
De reële rente
Zoals we hierboven hebben gezien, worden de kapitalisatiefactoren voor ieder toekomstig schadejaar bepaald door zowel de rente die het slachtoffer kan maken wanneer hij de te ontvangen schadevergoeding tegen rente bij een handelsbank uitzet, als door de in de toekomst te verwachten inflatie. Het verschil tussen deze inflatie en de aan te houden renteopbrengst levert de reële rente op.
Van degenen die zich actief met de letselschaderegeling bezighouden, mag bekend verondersteld worden dat bij kapitalisatie van dezelfde jaarschade een lagere reële rente tot een hogere contante waarde daarvan leidt en omgekeerd[4] . Vanaf het begin van de tachtiger jaren heeft zich in een consistente rechtspraak de (6-3)-norm voor de kapitalisatie ontwikkeld, waar de '6' staat voor de door het slachtoffer in de toekomst te realiseren bankrente en de '3' voor de toekomstige jaarlijkse inflatie.
De veranderde economische omstandigheden van het achter ons liggende decennium roepen de vraag op of de zogenaamde (6-3) = 3%-norm voor de reële rente niet aan herwaardering toe is. Zoals blijkt uit het hierna opgenomen overzicht is de rente immers al vele jaren aanzienlijk lager dan 6%, terwijl ook de inflatie vooral de laatste tien jaar significant lager is dan 3%.
Een belangrijk aspect bij het bepalen van de bij de schadeberekening toe te passen reële rente is, dat de waarde daarvan door specifieke deskundigen steeds met een bandbreedte tussen het geschatte maximum en minimum pleegt te worden aangegeven. Toepassing van de laagste waarde levert, zoals gezegd, een hoger schadebedrag op dan wanneer van de maximale waarde wordt uitgegaan.
Met zijn arrest van 24 april 1959 (NJ 1959, 603) heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de vraag of bij het bepalen van een som-ineens als vergoeding voor door het slachtoffer in de toekomst te lijden schade, door de aansprakelijke partij kon worden volstaan met het aanbieden van een normale contante waarde van de jaarlijkse schadebedragen, dan wel dat hiervoor de in die tijd duurdere koopsom van een lijfrente diende te worden vergoed. Het hof had overwogen dat een slachtoffer recht heeft op de grootst mogelijke zekerheid dat diens toekomstige schade ook inderdaad zal kunnen worden gecompenseerd en dat als prijs voor die zekerheid de aanzienlijk duurdere, maar tevens meer zekerheid biedende koopsom van een lijfrente aanvaardbaar was. De Hoge Raad was het met dit standpunt eens en overwoog: 'dat indien een gedaagde veroordeeld wordt tot een som-ineens, deze som niet hoger en niet lager behoort te zijn dan het bedrag waarmede de gerechtigde zich van zijn toekomstige uitkeringen in redelijkheid kan verzekeren. In het algemeen zal deze som hoger zijn dan de contante waarde en veelal kunnen worden gesteld op de koopsom van een lijfrente'.
De essentie van dit meer dan 40 jaar oude arrest is, dat reeds toen de zekerheid voor het slachtoffer om zijn toekomstige schade te kunnen financieren, werd gesteld boven het belang van de laedens en dat om die reden bij verschillende berekeningsmethoden voor de duurdere, het slachtoffer meer zekerheid biedende, optie diende te worden gekozen. Bedacht dient te worden dat ten tijde van dit arrest het woord 'slachtofferbescherming' nog moest worden uitgevonden, de WAM nog niet bestond en de ontwikkeling van de leer van de redelijke toerekening nog ver weg was. Uit het Vehof-arrest van 15 mei 1998 (VR 1998, 121) waarin door de Hoge Raad werd bepaald dat aan het door het slachtoffer te leveren bewijs van zijn toekomstige schade geen te hoge eisen mogen worden gesteld, zou kunnen worden afgeleid dat bij het berekenen van toekomstige schade twijfel ten aanzien van een berekeningsnorm in het voordeel van het slachtoffer moet worden uitgelegd. Dat betekent dat bij het bepalen van de reële rente de ondergrens van de marge dient te worden aangehouden. Als argument tegen deze opvatting zou kunnen worden gesteld dat volgens art. 6:101 BW de rechter bij het bepalen van toekomstschade rekening dient te houden met de goede en kwade kansen. En om die reden zou bij het hanteren van de toekomstige reële rente het midden van de geschatte bandbreedte moeten worden aangehouden.
Dat zou juist zijn wanneer de waarde van de toekomstige jaarschaden zich binnen eenzelfde geringe marge zouden bewegen. De praktijk leert evenwel dat dat anders is. Met name door de door de politiek verlangde en ingevoerde structurele verlagingen van de sociale voorzieningen, is de kans groot dat evenals in het verleden bij een schaderegeling daarmee onvoldoende rekening wordt gehouden, zonder dat de laedens daarvan overigens een verwijt kan worden gemaakt. De vaak desastreuze toekomstige gevolgen komen evenwel voor rekening van het slachtoffer. Als voorbeeld noem ik één van de vele schrijnende gevallen waarbij ten tijde van de schaderegeling van een toekomstige blijvende maximale WAO-uitkering werd uitgegaan, die nadien door een rigoureuze maatregel aanzienlijk werd verlaagd. De consequentie voor het slachtoffer is dat hij daardoor een belangrijk deel van zijn toekomstige schade voor eigen rekening moet nemen. Voor dat onderwerp heb ik eerder in dit blad (Het slachtoffer blijft het kind van de (be)rekening[5] ) aandacht gevraagd.
Deze onzekerheid over de juistheid van het bij de schaderegeling als uitgangspunt aangenomen 'inkomen na ongeval', versterkt de opvatting dat in het belang van het slachtoffer bij het hanteren van de reële rente, de ondergrens van de door de deskundigen daarvoor aangegeven marge zou moeten worden gehanteerd.
En wanneer voor het slachtoffer reeds in 1959 gold dat hij recht had op de 'grootst mogelijke zekerheid', dan dient dat anno 2005 a fortiori te gelden!
3
De beleggingsnorm
Het is in de schaderegelingpraktijk een algemeen aanvaard uitgangspunt dat bij het berekenen van een som-ineens ervan wordt uitgegaan dat het door het slachtoffer te ontvangen bedrag bij een handelsbank tegen de maximale tienjaars depositorente wordt belegd.
Zeker in de huidige economisch onzekere tijd is een beleggingstermijn van tien jaar te lang in verband met het reële risico dat de rente zich in die periode zal wijzigen. En wanneer de rente hoger wordt en in het spoor daarvan ook de inflatie, mist het slachtoffer niet alleen die hogere rente maar ziet hij ook de waarde van zijn belegging dalen als gevolg van de hogere inflatie waartegen hij zich niet heeft kunnen indekken. Om het slachtoffer een grotere zekerheid te geven zijn toekomstige schade te kunnen dekken, dient naar mijn mening het slachtoffer in staat worden gesteld zijn kapitaal niet iedere tien doch iedere vijf jaar opnieuw te beleggen. Daardoor is het risico van een hogere rente en inflatie aanzienlijk lager. De gemiddelde vijfjaars rente is evenwel over het algemeen een half procent lager dan de tienjaars deposito, waardoor de reële rente bij een vijfjaars beleggingstermijn met een half procent daalt.
De herbeleggingsfictie
Omdat het slachtoffer ieder jaar zijn berekende schade van de bank moet kunnen halen, is het niet mogelijk dat het totale - door de opnames steeds lager wordende - kapitaal iedere vijf jaar tegen de daarbij passende maximale rente wordt uitgezet. De schade van het eerste jaar dient hij immers direct tot zijn beschikking te hebben, zodat de berekende contante waarde van dat jaar slechts in rekening courant met de daarbij passende lage rente kan worden uitgezet. Het schadebedrag van het tweede jaar kan om dezelfde reden slechts één jaar worden vastgezet en één jaar op rekening courant worden belegd; die van het derde jaar twee jaar vastgezet en één jaar op rekening courant; die van het vierde jaar drie jaar vastgezet en één jaar op rekening courant; die van het vijfde jaar vier jaar vastgezet en één jaar op rekening courant, waarna ten slotte de contante waarden van de schade van het zesde en de volgende jaren de maximale vijfjaarsrente kunnen opbrengen. Na de eerste periode van vijf jaar dient het resterende bedrag vervolgens opnieuw voor vijf jaar conform het hiervoor beschreven systeem tegen de dan geldende tarieven te worden uitgezet.
Bij deze zogenaamde herbeleggingsfictie, die op mijn instigatie door het Instituut Voor Berekening Letselschade (IVBL) softwarematig is verwerkt, wordt uitgegaan van de feitelijke tarieven van de bankrente en de inflatie zoals die op de berekeningsdatum gelden. Het inflatiepercentage op de berekeningsdatum wordt vervolgens in vijf jaar zodanig aangepast dat het verschil tussen de maximale vijfjaars rente en het aangepaste inflatiepercentage uitkomt op het maximale tarief voor de reële rente.
4
Het verloop van de rente in cijfers
Op onderstaand staatje kunt u op basis van vijf- en tienjaars belegging het verloop van de inflatie, de bankrente en de reële rentepercentages vanaf 1987 zien. Evident is dat na het Verdrag van Maastricht in 1993, en het ontstaan van de Europese Monetaire Unie en het Stabiliteitspact, de percentages van de bankrente en de vijfjaars voortschrijdende gemiddelden van de reële rente een voortdurend dalende tendens laten zien.
jaar
inflatie
gem. 5 jaar
reële
rente
voortschrijdende
gem. 10 jaar
reële rente
voortschrijdende
vaste rente
reële rente
vaste rente
reële rente
1987
0,70%
5,79%
6,49%
5,30%
6,04%
6,74%
1988
0,74%
5,83%
5,10%
5,58%
6,15%
5,41%
1989
1,08%
6,66%
5,58%
5,62%
6,96%
5,88%
1990
3,00%
8,14%
5,14%
5,71%
8,14%
5,14%
1991
4,04%
8,11%
4,07%
5,61%
8,13%
4,09%
1992
3,19%
7,86%
4,67%
5,15%
7,86%
4,67%
5,26%
1987–1992
gemiddeld
2,25%
5,38%
3,13%
5,88%
3,63%
1993
2,58%
5,90%
3,32%
4,82%
6,29%
3,70%
4,95%
1994
2,80%
5,98%
3,18%
4,34%
6,39%
3,59%
4,50%
1995
1,93%
6,24%
4,31%
4,09%
6,96%
5,03%
4,32%
1996
2,08%
4,85%
2,78%
3,80%
5,91%
3,83%
4,22%
1997
2,29%
4,35%
2,06%
3,48%
5,32%
3,03%
4,10%
1998
1,99%
4,18%
2,19%
3,03%
4,84%
2,85%
3,80%
1999
2,20%
3,68%
1,48%
2,82%
4,32%
2,12%
3,60%
2000
2,43%
4,78%
2,35%
2,41%
5,26%
2,82%
3,23%
2001
4,24%
4,32%
0,08%
1,93%
4,85%
0,60%
2,65%
2002
3,21%
4,10%
0,89%
1,51%
4,66%
1,45%
2,13%
2003
2,12%
3,12%
1,00%
1,30%
3,87%
1,76%
1,89%
2004
1,24%
2,99%
1,75%
1,23%
3,87%
2,63%
1,86%
1993–2004
2,43%
4,54%
2,12%
5,21%
2,79%
gemiddeld
5
De prognose
Het doen van een voorspelling over het toekomstige verloop van de reële rente behoort uiteraard tot de economische en niet tot de juridische discipline. In het vonnis van de rechtbank Utrecht van 23 maart 1988 (VR 1990, 71) werd ten aanzien van de rekenrente het volgende overwogen:
'Naar de rechtbank uit de inhoud van de in het geding gebrachte producties begrijpt, kan er in historisch perspectief wel een redelijk stellige uitspraak worden gedaan over de reële rente op langere termijn. G. W. heeft bij conclusie van repliek een schrijven d.d. 18 april 1986 in het geding gebracht van het Centraal Planbureau. Uit dit schrijven blijkt onder meer dat het Centraal Planbureau wegens alle onzekerheden drie scenario's heeft opgesteld waarin op langere termijn de gemiddelde reële rente varieert tussen 2 en 31/4% per jaar. Het komt het Centraal Planbureau voor, althans economisch gezien, gegeven de informatie uit de scenario's en de tijdsreeksen uit het verleden, dat een reële rente van gemiddeld 21/2% op langere termijn voor Nederland een redelijke veronderstelling is. G. W. heeft voorts een schrijven d.d. 25 maart 1986 van dr J.J. van Duijn in het geding gebracht. Dr Van Duijn geeft in zijn schrijven aan dat, op zeer lange termijn, gezien de reële rente in de geschiedenis zo'n 21/2 à 3% heeft bedragen. Om die reden adviseert hij dr Pals ook 3% voor de toekomst.
Gezien het vorenstaande acht de rechtbank het redelijk en billijk voor het bepalen van de rekenrente aansluiting te zoeken bij de veronderstelde reële rente op langere termijn en bepaalt derhalve de rekenrente in dit geding op 3%.'
In deze zaak was de eis gebaseerd op een reële rente van 3%. De vraag of ten voordele van het slachtoffer niet op basis van de door de deskundigen genoemde ondergrens van de bandbreedte had dienen te worden gekapitaliseerd, is derhalve niet aan de rechtbank voorgelegd. Dat daar van de kant van de slachtoffers toen en nadien geen werk van is gemaakt, is gelegen in de omstandigheid dat verzekeraars zich in de regelingen buiten de rechter om algemeen op het standpunt stelden dat de belastingschade, die ontstond doordat over de te maken rente door het slachtoffer belasting moest worden betaald, in de (6-3)-norm moest worden geacht te zijn begrepen. En wanneer deze fiscale schade, die tot 1 januari 2001 onder omstandigheden wel tot 40% van de contante waarde kon oplopen, in de onderhandelingen of procedures uiteindelijk door de verzekeraar moest worden geaccepteerd, was de neiging om over een relatief geringe verlaging van de reële rente te denken, te onderhandelen, laat staan te procederen, niet aanwezig.
Dat het probleem inzake de reële rente actueel is blijkt uit een tweetal recente vonnissen, waarvan de rechterlijke overwegingen interessant genoeg zijn om ze onderstaand te vermelden.
Rechtbank Zutphen, 19 februari 2003:
'2.11
Dat de rechtbank reeds heeft beslist op het punt van de rekenrente is niet juist. Tot op heden zijn bepaalde gekapitaliseerde bedragen toegewezen, waarbij raadpleging van de kapitalisatieschijf leert dat een rekenrente van 3% is toegepast. Dit betreft alle posten met een lange tot zeer lange looptijd. De rechtbank betrekt in de hoogte van de rekenrente het te behalen rendement en het inflatiepercentage. Het te behalen rendement is namelijk afhankelijk van de looptijd. Bij een korte periode is zeker in de huidige economische constellatie verdedigbaar dat een lage rekenrente moet worden gehanteerd. Nu evenwel de looptijd van het verlies aan verdienvermogen een periode van 22 jaar beslaat, mag voor het grootste gedeelte van deze periode een hogere rekenrente worden aangehouden. Een en ander afwegend komt de rechter tot het volgende oordeel met betrekking tot de te hanteren rekenrente terzake van de post verlies verdienvermogen. Voor de periode 2003 tot en met 2007 dienen de jaarschades nominaal te worden betaald, d.w.z. een rekenrente van 0%, waarin de bovengenoemde elementen zijn verdisconteerd. Vanaf 2008 tot 2025 dient met een rekenrente van 3% te worden gerekend.'
Rechtbank Utrecht, 27 juli 2005:
'De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van X dat een rekenrente van 0% volstrekt ongebruikelijk en juridisch ook onjuist is.Volgens X is een rekenrente van 3% algemeen aanvaard en wordt dat in de jurisprudentie ook tot uitgangspunt genomen.
De rechtbank overweegt als volgt. In de hoogte van de rekenrente betrekt de rechtbank het te behalen rendement en het inflatiepercentage. Het te behalen rendement is met name afhankelijk van de looptijd. Bij een korte periode is zeker in de huidige economische constellatie verdedigbaar dat een lage rekenrente moet worden gehanteerd. In verband hiermee zal de rechtbank uitgaan van de rekenrente zoals in de berekening van Groot Expertisebureau. Dit betekent dat gedurende de periode van 1 januari 2005 tot 1 januari 2010 de schade op basis van rekenrente van per saldo 0% contant wordt gemaakt, vanaf 1 januari 2010 wordt een rekenrente van per saldo 3% gehanteerd.'
In deze twee vonnissen matigen de rechters zich op basis van hun gezonde verstand een oordeel aan over een specifiek tot de economische discipline horend onderwerp.
Daar het Centraal Planbureau, anders dan in 1986, niet over prognoses voor het toekomstige verloop van de reële rente bleek te beschikken, heb ik mij met dezelfde vraag als 20 jaar geleden, nogmaals tot prof. dr J.J. van Duijn gewend. Deze 'superbelegger' en binnenkort aftredend voorzitter van de Raad van Bestuur van Robeco, gaf in zijn brief van 19 juli 2005 als volgt zijn mening over de vooruitzichten ten aanzien van de toekomstige reële rente:
'(…) De vuistregel van een gemiddelde reële rente op de echt lange termijn van 2,5 à 3% hanteer ik nog steeds. De feitelijke rente blijkt sterk te fluctueren. In de jaren zeventig was zij negatief, in de jaren dertig, met zijn deflatie, was de reële rente zeer hoog en zelfs op enig moment 10%, namelijk 3% nominaal plus nog eens 7% vanwege de deflatie.
Men kan zeggen dat in perioden van structureel stijgende inflatie de marktrente achter de inflatie aanbeweegt: de markt onderschat dan voortdurend de oplopende inflatie en de reële rente is laag. Dit was bijv. het geval in de jaren zeventig.
In perioden van afnemende inflatie (= desinflatie) onderschat de markt de beweging ook weer, maar nu is het gevolg dat de reële rente een tijd lang hoog is. Dit was het geval in de jaren tachtig.
In de jaren negentig, met het verder afnemen van de inflatie, is de reële rente geleidelijk aan gedaald naar een niveau nu van minder dan 2%. De nominale tienjaars rente is nu ca 3,3%, terwijl de inflatie in Nederland rond de 1,5% schommelt.
Ik verwacht dat de reële rente de komende jaren om en nabij de 2% zal blijven. Er zijn ook theorieën die de reële rente normatief koppelen aan de productiviteitsgroei in een economie, en ook op die basis lijkt mij een reële rente van 2% redelijk.
Als in de jaren na 2007/2008 de inflatie weer gaat toenemen, zoals ik verwacht, zullen we waarschijnlijk ook weer gaan zien dat de rente achter de inflatie aan omhoog beweegt, met als gevolg dat de reële rente aan de lage kant zal blijven. Alleen een forse deflatie zou in de komende jaren de reële rente sterk kunnen opdrijven. Immers, dan zou weer een 'jaren dertig'-situatie gaan ontstaan waarbij de nominale rente positief zou (moeten) blijven, terwijl de reële rente hoog wordt door de mate van deflatie. Deflatiepercentages van 2% of hoger lijken echter in een diensteneconomie onwaarschijnlijk. Zelfs het deflatoire Japan is sinds 1995 nooit verder gekomen dan 1,6% deflatie op jaarbasis. De reële rente bleef daar onder de 3%.
Samenvattend zou ik als 'werkhypothese' voor de komende jaren een reële rente van 2 tot hoogstens 2,5% het meest waarschijnlijk vinden. Terugkeer naar de 2,5 à 3%-range lijkt mij binnen de komende 10 jaar niet te verwachten.'
Zoals in de financiële wereld gebruikelijk, wordt ook door de heer Van Duijn de reële rente afgeleid van de maximale tienjaars rente als equivalent voor de opbrengst van 10 jarige staatsobligaties. Wanneer, zoals hiervoor bepleit, van een beleggingstermijn van vijf jaar wordt uitgegaan, dienen de door de heer Van Duijn genoemde percentages met een 1/2% te worden verlaagd omdat, zoals gezegd, de vijfjaars rente gemiddeld een half procent lager is dan de tienjarige.
6
Conclusie
De voorspellingen van de heer Van Duijn en de laagste door deze aangegeven marges tot uitgangspunt nemend, komt het mij voor dat bij kapitalisatie voor de eerste 10 jaar een reële rente van 2% minus de vijfjaars aftrek van een half procent = 11/2%, zal dienen te worden gehanteerd, om deze na 10 jaar om dezelfde reden te verhogen tot 2%. Slechts op deze wijze zal kunnen worden voldaan aan het criterium van de grootst mogelijke zekerheid voor het slachtoffer om zijn toekomstige schade adequaat te compenseren. Toepassing van het systeem van de herbeleggingsfictie levert over het geheel genomen een iets lagere reële rente op. Wat de materiële consequenties zijn ten opzichte van de aloude (6-3)-norm ziet U uit de onderstaande berekeningsvoorbeelden en de grafische weergave daarvan.
Cijfermatige uitwerking
Als uitgangspunt wordt genomen een contante-waarde-berekening van € 5.000 per jaar met een looptijd van 30 jaar. Omdat het sec om het effect van het verschil in rekenrente gaat wordt geen rekening gehouden met fiscale schade en sterftekans.
Contante waarde tegen (6-3) = 3% € 99.461
Herbeleggingsfictie tegen (6-3) = 3% € 106.345
Contante waarde eerste 10 jaar 11/2%, daarna 2% € 117.429
Herbeleggingsfictie eerste 10 jaar 11/2%, daarna 2% € 121.414
Een berekening op basis van de herbeleggingsfictie, gebaseerd op de laagste schatting van dr J.J. van Duijn en een korting daarop in verband met de vijfjaars beleggingscyclus, levert een 22% hogere vergoeding op dan een contante waarde op basis van de (6-3)-norm. Tevens valt op dat het effect van de herbeleggingsfictie afneemt wanneer de reële rente lager wordt.
(Zie voor tabel tijdschrift)
[1] De geldende eurowaarde in elk afzonderlijk schadejaar.
[2] De datum waarop de jaarlijkse toekomstige schade wordt gekapitaliseerd.
[3] Zie voor de consequenties van de peildatum Verkeersrecht 2005 nr 7/8.
[4] Zie voor een nadere toelichting mijn proefschrift Onrechtmatige doodslag, p. 128 e.v.
[5] Zie Verkeersrecht 1002 nr 2 en 1985 nr 7.