pag. 65 VR 1993, Toekomstige personenschade en de afdoening daarvan door middel van een som ineens

VRA 1993, p. 65
1993-03-01
J.L.M. Misana
Personenschade is een actueel onderwerp. In de discussie over de vraag of wij bij afwikkeling van schaden in het verkeer toe zijn aan een ander systeem, bijv. risicoaansprakelijkheid of verkeersschadeverzekering, staat personenschadevergoeding als doelstelling voorop.
Ook bij andere aansprakelijkheidsvormen wordt - ook bij de afwegingen omtrent die aansprakelijkheid - personenschade voortdurend belangrijker ervaren. Ik noem als voorbeelden (medische) beroepsaansprakelijkheid; aansprakelijkheid in de verhouding werkgever-werknemer; produktenaansprakelijkheid.
Er zijn voor die ontwikkeling een aantal oorzaken aan te wijzen, die echter niet in de context van deze bijdrage belicht behoeven te worden. Wanneer wij geconfronteerd worden met personenschade van langere of blijvende duur ontbreekt het ons aan een uitgebalanceerd systeem van berekening van die schade. Dit artikel beoogt een aanzet te geven om tot een evenwichtig systeem van die 'toekomstschade'-berekening te komen.
Toekomstige personenschade en de afdoening daarvan door middel van een som ineens
VRA 1993, p. 65
J.L.M. Misana
WAOAAW BW art. 6:105 lid 1VOA Wegenverkeerswet art. 31
Inleiding
Toekomstige personenschade en de wijze van afdoening is tot op heden weinig beschreven, laat staan systematisch onderzocht.
Een van de verdiensten van L.H. Pals nu is, dat hij heeft getracht enig onderzoek te doen. Voorts heeft hij door zijn stellingname althans een aanzet gegeven tot het fundamenteel nadenken over een redelijke en billijke wijze waarop deze toekomstige personenschade zou kunnen worden afgedaan.
Met name bij het artikel van zijn hand in Verkeersrecht van februari 1992 (p. 29 e.v.) passen kritische kanttekeningen[1] .
In dit opstel zal kort samengevat worden wat Pals in zijn artikel zegt, vervolgens zal worden aangegeven welke conclusies uit zijn bevindingen kunnen worden getrokken; nagegaan wordt in hoeverre het geschetste beeld compleet is en wat de waarde is van de door hem gepresenteerde cijferreeksen. Tot slot wordt een gestileerd systeem voor de berekening van langlopende toekomstige personenschade bepleit met name om willekeur in de schaderegelingspraktijk zoveel mogelijk te vermijden.
Samenvatting van artikel Pals in Verkeersrecht van februari 1992
Het artikel is een vervolg op een door hem verricht onderzoek uit 1985[2] . Toen was zijn samenvattende conclusie, dat 'wie op zeker wil varen er goed aan doet voor zijn toekomstige inkomensschade van de schadeplichtige (assuradeur) een periodieke uitkering te verlangen.
De benadeelde die ondanks de nog niet exact te kwantificeren kwade kansen op structurele toename van zijn toekomstige schade toch de voorkeur geeft aan afwikkeling op basis van een contante waarde, zal naast het rekening houden met de nu reeds te voorziene ontwikkelingen zeker en tenminste een goede inflatiecorrectie moeten verlangen, wil hij niet hetzelfde lot ondergaan als dat van onze hypothetische benadeelde, die in het gekozen voorbeeld in het belang van zijn echte lotgenoten welwillend model heeft gestaan'.
In 1985 had hij onderzoek verricht naar de feitelijke ontwikkeling van de jaarlijkse schadebedragen bij een hypothetische schade van een gehuwde man, met modaal inkomen die door een ongeval in 1976 recht krijgt op een WAO-uitkering van 80%.
Aansluitend op dat onderzoek heeft hij nu een 'aanvullend vergelijkbaar onderzoek' gedaan over de periode tot en met 1990.
De conclusie van dit laatste artikel luidt, samengevat, dat alle ongevalsslachtoffers die in de achterliggende periode van 15 jaar schadeloos zijn gesteld, een groot deel van hun schade niet vergoed hebben gekregen.
De directe oorzaak is de structureel gebleken jaarlijkse grotere stijging van de netto lonen ten opzichte van de uitkeringen, waardoor de door Pals zo genoemde 'schade-inflatie' de prijsinflatie in belangrijke mate kon overtreffen.
Dit effect van een niet gekoppelde ontwikkeling - ook al blijven de uitkeringen slechts weinig achter bij de lonen - heeft een exponentieel gevolg voor de omvang van de werkelijke schade. Juist dat effect doet de schade - naast eenmalige schadeverhogende effecten als de teruggang van 80 naar 70% voor de WAO-uitkeringen in 1987 en invoering van het 'Oort-stelsel' - jaar na jaar bijna ongemerkt en sluipend sterk stijgen. Verzekeraars kan daarvan, evenmin als belangenbehartigers, een verwijt worden gemaakt, omdat de aard en de omvang van het terugbrengen van het sociale verzekeringsstelsel in redelijkheid niet kon worden voorzien[3] .
In de door Pals gegeven tabellen heeft hij op een rij gezet de feitelijke ontwikkeling van de 'inkomensschade-inflatie' tegenover de ontwikkeling van de prijsinflatie voor een persoon met een modaal inkomen, een inkomen tussen minimumloon en modaal en een tweemaal modaal inkomen. De 'schade-inflatie' wordt groter dan de prijsinflatie naarmate de lonen sterker stijgen dan de uitkeringen. Dat heeft zich met name in de tachtiger jaren voorgedaan.
Verder zegt Pals dat 'in de situatie dat de schade-inflatie gelijk wordt gesteld aan de prijsinflatie de hoogte van de totale contante waarde, naast de bij de berekening gehanteerde jaarlijkse schade bepaald wordt door de zgn. reële rente'.
De absolute waarden van de aan te houden bankrente en inflatie zijn voor de berekening van de contante waarde niet van belang, omdat de reële rente het verschil aangeeft tussen de gemiddelde bankrente die de benadeelde gedurende de schadeperiode ontvangt over het (afnemende) bedrag der contante waarde èn de aangenomen gemiddelde prijsinflatie! De hoogte van de bankrente is wel bepalend voor en rechtevenredig met de omvang van de belastingschade, die ontstaat doordat de benadeelde over de rente van het uitgekeerde kapitaal belasting en sociale premies moet betalen.
Is de reële rente na de schadevergoeding hoger dan bij de berekening aangehouden (doorgaans 3%) dan betekent dit voor de benadeelde een jaarlijks voordeel, hetgeen een verlagend effect heeft op de omvang van de als gevolg van de schade-inflatie onvergoed gebleven schade.
De conclusie die Pals uit zijn gepresenteerde cijferreeksen trekt is, samengevat:
Als er onvoorzienbare wijzigingen optreden op bijv. fiscaal terrein of op het gebied van de sociale verzekeringen resp. de ontwikkeling van lonen en prijzen resp. uitkeringen, zullen deze wijzigingen afwijkende uitkomsten tussen verwachting en werkelijkheid tot gevolg hebben. Achteraf bezien is het veronderstelde tekort dan groter of kleiner dan vooraf geschat.
Tegelijk kan gezegd worden dat bij de berekening van de omvang van de schade evenmin rekening gehouden kan worden met de vergoedingvermeerderende factoren!
Voortschrijdende tienjaars-gemiddelden van ontwikkelingen van rendement, prijzen, lonen en WAO-uitkeringen
 
rendement
prijsindex
lonen
WAO
lonen
 
staatsleningen
 
bedrijfsleven
 
overheid
1956–1965
+ 4,35%
+ 2,91%
+ 7,44%
+ 8,58%
1957–1966
+ 4,59%
+ 3,29%
+ 7,94%
+ 8,97%
1958–1967
+ 4,74%
+ 2,97%
+ 7,50%
+ 3,99%[4]
+ 8,33%
1959–1968
+ 4,94%
+ 3,19%
+ 7,28%
+ 5,19%[5]
+ 8,59%
1960–1969
+ 5,21%
+ 3,86%
+ 8,35%
+ 3,69%[6]
+ 9,41%
 
 
 
 
 
 
1961–1970
+ 5,48%
+ 3,95%
+ 8,36%
+ 6,94%[7]
+ 9.42%
1962–1971
+ 5,73%
+ 4,66%
+ 9,14%
+ 8,11%[8]
+ 10,11%
1962–1972
+ 5,98%
+ 5,27%
+ 9,70%
+ 7,71%[9]
+ 10,23%
1964–1973
+ 6,29%
+ 6,13%
+ 10,30%
+ 8,16%[10]
+ 10,67%
1965–1974
+ 6,72%
+ 6,10%
+ 10,10%
+ 9,29%[11]
+ 10,07%
 
 
 
 
 
 
1966–1975
+ 6,98%
+ 6,75%
+ 10,40%
+ 9,45%[12]
+ 10,13%
1967–1976
+ 7,19%
+ 7,04%
+ 10,23%
+ 9,76%
+ 10,09%
1968–1977
+ 7,38%
+ 7,35%
+ 10,36%
+ 9,84%
+ 10,06%
1969–1978
+ 7,47%
+ 7,38%
+ 10,39%
+ 10,01%
+ 10,10%
1970–1979
+ 7,55%
+ 7,06%
+ 10,09%
+ 9,69%
+ 9,54%
 
 
 
 
 
 
1971–1980
+ 7,70%
+ 7,36%
+ 9,64%
+ 9,03%
+ 8,78%
1972–1981
+ 8,05%
+ 7,23%
+ 8,93%
+ 8,08%
+ 7,64%
1973–1982
+ 8,26%
+ 7,10%
+ 8,41%
+ 8,05%
+ 6,80%
1974–1983
+ 8,23%
+ 6,09%
+ 7,49%
+ 7,07%
+ 5,29%
1975–1984
+ 8,03%
+ 5,88%
+ 6,07%
+ 4,75%
+ 3,76%
 
 
 
 
 
 
1976–1985
+ 7,90%
+ 5,09%
+ 4,96%
+ 4,26%
+ 2,40%
1977–1986
+ 7,68%
+ 4,27%
+ 4,20%
+ 3,01%
+ 1,55%
1978–1987
+ 7,50%
+ 3,57%
+ 3,48%
+ 2,53%
+ 1,05%
1979–1988
+ 7,34%
+ 3,25%
+ 2,90%
+ 1,77%
+ 0,48%
1980–1989
+ 7,17%
+ 2,90%
+ 2,48%
+ 1,42%
+ 0,30%
 
 
 
 
 
 
1981–1990
+ 7,00%
+ 2,52%
+ 2,31%
+ 1,27%
+ 0,45%
Enige kanttekeningen bij dit artikel
Aangenomen wordt dat de door Pals gehanteerde cijferreeksen op zichzelf juist zijn.
De keuze van de cijferreeksen is willekeurig zoals bij elke keuze van te presenteren cijferreeksen. Ter illustratie verwijs ik naar het nevenstaande staatje waarin onder meer te lezen valt dat de WAO-uitkeringen over een lange reeks van jaren sterker zijn gestegen dan de prijsinflatie. De eerste opmerking moet derhalve zijn dat het geschetste beeld niet volledig is.
Een tweede kanttekening is, dat de door Pals geschetste wijze van handelen van verzekeraars in de door hem beschreven periode onjuist is. Verzekeraars hebben niet zo lineair gehandeld als Pals retrospectief suggereert. (Zie voor de werkelijke gang van zaken hoofdstuk Historie).
Ten onrechte wordt de suggestie gewekt, dat verzekeraars geen of onvoldoende rekening hebben gehouden met voorzienbare - voor het slachtoffer doorgaans negatieve - wijzigingen.
Als voorzienbaar was dat er financiële gevolgen te verwachten zijn van dergelijke wijzigingen met betrekking tot bijv. premieheffing, verlaging uitkeringen, wijziging WAO dan is hiermee - uiteraard - rekening gehouden. (Een voorbeeld is de invoering van de AAW in 1976).
In het stuk van Pals wordt met geen woord gerept over de voor het slachtoffer positieve wijzigingen waarmee in die periode door verzekeraars géén of niet volledig rekening is gehouden bij het afwikkelen van toekomstige personenschade. (Gewezen kan worden op o.a. invoering AAW voor zelfstandigen, onvoorziene fiscale voordelen zoals invoering c.q. verhoging dividend- en rentevrijstelling en de introductie van fiscaalvriendelijke levensverzekeringsprodukten alsmede de invoering van de Belastingherziening Oort in 1990).
Voorts zien de door Pals gehanteerde cijferreeksen op loontrekkenden. Deze reeksen kunnen evenwel niet maatgevend worden geacht voor ambtenaren, noch voor zelfstandigen. Bovendien wordt bij de berekening van de contante waarde doorgaans uitgegaan van de 'normale' eindleeftijd. Bij bepaalde beroepsgroepen wordt die eindleeftijd slechts door een zeer kleine groep daadwerkelijk gehaald.
Een groot deel van de werkende bevolking moet een stapje terug doen of heeft dat al gedaan èn slachtoffers lopen bepaalde specifiek aan het werk verbonden risico's niet meer, denk aan faillissement (eigen of des werkgevers), ontslag, uitval door arbeidsongeval of beroepsziekte.
Een ander belangrijk aspect is dat vergeten wordt te vermelden, dat verzekeraars de basisgegevens aangereikt door het slachtoffer meestal positief benaderen. Zij houden bijv. bij jeugdige slachtoffers rekening met een mogelijke carrière hoewel het verloop van die carrière allerminst zeker is. Zelfs wordt meestal geen rekening gehouden met revalideringskansen.
Geheel onvermeld blijft voorts dat de door verzekeraars gehanteerde rendementspercentages lager waren dan achteraf gezien te realiseren waren. Het werkelijk te realiseren rendement in die periode lag ver boven de gehanteerde bankrente. En de toegepaste inflatiecorrecties voor de schadeberekening waren doorgaans hoger dan de werkelijke inflatie in die periode.
De benadering van verzekeraars zal mede afhangen van de opstelling van het slachtoffer. De wederzijdse bereidheid tot het vinden van een redelijke en billijke oplossing is daarbij het richtsnoer. Tegelijk moet worden vastgesteld dat in het algemeen slechts rekening kan worden gehouden met hetgeen redelijkerwijs op het moment van contant maken is te voorzien. Het is onjuist om met de ervaring van een willekeurige schadeperiode in de hand, deze ervaring te extrapoleren naar de toekomst.
Hoewel het artikel derhalve bepaalde aanzetten geeft voor een grondige discussie, kan en mag dit artikel geen leidraad zijn voor de berekening van toekomstige personenschaden.
Voor zover het verleden ons al iets kan leren, moet niet gekeken worden naar de ontwikkeling van prijzen, lonen, inflatie en uitkeringen in een willekeurig, relatief korte periode. Bij de beschouwing dient dan evenzeer acht te worden geslagen op de ontwikkelingen van voor het slachtoffer positieve ontwikkelingen, zoals m.n. rendement, revalideringskansen, positieve fiscale ontwikkelingen zoals het mogelijk verlagen van het IB-tarief.
De tijd dat iedere 'gewone' burger verstandig handelde door bij ontvangst van een kapitaal van deze omvang dat bedrag à deposito op de bank te zetten ligt achter ons.
Toekomstige personenschade en de afdoening daarvan door middel van een som ineens
Wat is de huidige praktijk en waarom is die zo?
Het vraagstuk Toekomstige Personenschade is in de rechtspraak nog onvoldoende in kaart gebracht. Mede daardoor kon er een onvolwassen markt van vraag en aanbod ontstaan. Die onvolwassenheid leidt tot willekeur en tot onevenwichtige, extreme standpunten met o.m. als gevolg vertraging in de afwikkeling van zaken.
Toekomstige personenschadeberekening c.q. -benadering heeft in beginsel twee aspecten:
1
De inventarisatie van feitelijkheden:
Daarbinnen zijn discussies mogelijk over aan de persoon (schadelijdende partij) gebonden omstandigheden/mogelijkheden.
2
De keuze van de afdoeningsmethode:
Vooraf in z'n geheel, of achteraf; in één som of in gedeelten/termijnen (overeenkomstig art. 6:105 lid 1 BW).
Ad 1 De belangrijkste factoren, die bekend moeten zijn:
-
Persoonlijke omstandigheden van de gelaedeerde o.a. leeftijd, geslacht, opleiding, gezondheid, toekomstverwachting;
-
(Verdere) invalidering c.q. revalidering
-
Sterftekans
-
Hertrouwkans
-
Inkomens- c.q. loonontwikkelingen, werkgelegenheid in de betreffende bedrijfstak
-
Ontwikkelingen op het terrein van de sociale verzekeringen
-
Financieel-economische ontwikkelingen
Van de zeven hier opgesomde relevante factoren is er slechts één, sterftekans, waarover onder juristen consensus bestaat maar zelfs hier is er nog discussie denkbaar over de te hanteren sterftetafels die gepubliceerd worden door het AG (Actuarieel Genootschap), GBM en GBV. Over de overige zes factoren wordt nog breder, soms fiks gediscussieerd.
Ad 2 De keuze van afdoening:
a
Vooraf éénmalig - d.m.v. som ineens
b
Periodiek, bijv. de lijfrente-methode
c
Uitgesteld achteraf
Bij c is er in principe geen sprake van afdoening van toekomstschade. Immers wij wachten de toekomst af en handelen dienovereenkomstig, naar bevind van zaken.
Bij a komen louter financieel-economische en fiscale aspecten aan de orde en komen wij in de schattingsproblematiek terecht:
Over looptijden van 20, 30 en 40 jaar in de toekomst maken wij prognoses op en doen wij met 'de grootst mogelijke nauwkeurigheid' schattingen of voorspellingen omtrent:
-
inflatie,
-
rendementsontwikkeling,
-
loonontwikkelingen en zo verder ...
Hoe betrouwbaar zijn die voorspellingen?
Ik citeer uit een actuarieel rapport[13] d.d. medio 1991, dat beschouwingen geeft ten aanzien van te hanteren rekenrenten ter bepaling van contante waarden:
-
dat zowel de rente-, de prijs- als de loonontwikkelingen niet te voorspellen zijn;
-
dat de bestaande onderzoeken op dat gebied zich alleen maar bezighouden met de verklaring van de ontwikkelingen in het verleden;
-
dat er geen eenduidige, vaste relaties tussen rente-, prijs- en/of loonontwikkeling aan te geven zijn;
-
dat de onderzoeken naar die eventuele relaties niet tot eensluidende conclusies blijken te komen;
-
dat de enige zekerheid, die wij ten aanzien van die ontwikkelingen hebben, het verloop daarvan is in het verleden en het heden.
Eerste conclusie
Wat is nu de conclusie van een en ander?
*
Kunnen wij de juiste berekeningen niet maken?
*
Kunnen wij slechts quasi-nauwkeurig te werk gaan?
Zo somber is de situatie gelukkig niet. Het belangrijkste gegeven dat ons ter beschikking staat om de waarde van het arbeidsvermogen dat teloor ging te bepalen, is de wetenschap omtrent het heden. Ik kom daarop later in dit opstel terug.
Historie
Tot dusverre - de discussie omtrent de betekenis van de berekeningsmethodiek inzake het vraagstuk toekomstige personenschade is eerst recent op gang gekomen[14][15][16] - is men gewoon geweest de z.g. contante waarde-methodiek toe te passen.
Die methodiek houdt in, dat de door partijen doorgaans in onderhandelingen vastgestelde jaarlijkse (netto) schadesom gedurende de toekomstige 'looptijd van de schade' wordt gedisconteerd met een rentepercentage, welk percentage is gerelateerd aan het onzuivere begrip bankrente. Men doelt dan veelal op deposito-rente. Ook wordt wel gewerkt met 'n gemiddeld rendement op staatsleningen, bijv. uitgegeven gedurende de laatste drie jaren. De eisende partij zal uit 'veiligheidsoverwegingen' het te hanteren rentepercentage iets onder de marktprijs van dat ogenblik willen kiezen.
De zeventiger jaren
Pas sedert het eind van de zeventiger jaren doet in de rechtspraak een z.g. inflatiecorrectie zijn intrede. Daaraan zal de hoge inflatie in 1974 (in Nederland 14%! na de eerste oliecrisis) niet vreemd zijn.
De tachtiger jaren
Gedurende de tachtiger jaren wordt vervolgens in de schaderegelingspraktijk en in de rechtspraak naast de inflatiecorrectie ook aandacht gegeven aan een z.g. fiscale component[17][18] . Het aangenomen rendement op basis van bijv. een depositorente wordt verminderd met de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen, die over die rente-opbrengst geheven zullen worden. Men gaat er daarbij van uit, dat de afkoopsom - in zijn geheel - op een rentedragende bankrekening wordt gestort.
Volledigheidshalve moet nog vermeld worden dat eveneens in die periode de invloed van heffingen op grond van vermogensbelasting als schade-element wordt becijferd en evenzeer in een gekapitaliseerde vorm.
Onderaan dit artikel vindt u een opsomming van gerechtelijke uitspraken gedurende de hiervoor beschreven periode, waarbij wisselend wordt geoordeeld over inflatie en fiscale gevolgen.
Invloed sociale verzekering
Nu - aanvang negentiger jaren - stelt Pals[19] dat er naast correcties voor inflatie (geldontwaarding) en de fiscale componenten ook plaats is voor een verdere correctie op de rekenrente in verband met de uit het verleden geëxtrapoleerde kansberekening voor een - verdere - teruggang in dekking door sociale verzekering.
Hiervoor ben ik al summier ingegaan op de betrekkelijkheid van de door Pals gehanteerde cijferreeksen en is de daarbij gevolgde methodiek bekritiseerd.
Mijn belangrijkste bezwaar is evenwel dat het in het desbetreffende artikel geïntroduceerde begrip 'schade-inflatie' niet thuishoort in het rijtje componenten, dat zou moeten leiden tot de rekenrente, die gehanteerd moet worden om tot de bepaling van een afkoopsom voor toekomstige personenschade te komen.
Vanzelfsprekend heeft een teruggang in de sociale verzekeringsdekking invloed op de omvang van de personenschade, die door private (aansprakelijkheids-)verzekering wordt gedekt. Indien die teruggang of terugval door partijen niet is voorzien of niet kón worden voorzien werkt dat cijfermatig negatief uit voor de schadelijder. Deze vaststelling mag evenwel niet inhouden dat de historische cijferreeksen voor de toekomst door middel van extrapolatie moeten worden doorgetrokken (doorgezet).
Vermindering in sociale verzekeringsdekking is voor het publiek een ingrijpende gebeurtenis en grote gebeurtenissen werpen hun schaduwen vooruit, zodat partijen daarmee tot op zekere hoogte vooraf rekening kunnen houden. Voorzover de wijziging zo ver in de toekomst ligt, dat niemand die kan voorzien, behoort dat element niet alleen tot de verzameling goede en kwade kansen, maar is er - wanneer die kwade kans zich realiseert - ook sprake van een gewijzigde financieel-economische en vaak daarmee gepaard gaande maatschappelijke situatie. En dan te bedenken, dat wij bij de beschouwingen over dit vraagstuk 'toekomstige personenschade' retro- en prospectief, soms perioden van veertig jaar en meer moeten overbruggen.
(Voor grafiek zie tijdschrift, Red.)
Ik herhaal: wijzigingen op korte termijn zijn voorzienbaar en daarmee kan dan ook rekening worden gehouden. Iedereen heeft te maken met wijzigingen in de maatschappij, die het gevolg zijn van gewijzigde financieel-economische omstandigheden en/of van gewijzigde opvattingen omtrent verdeling van de koek. Indien die zich op de lange termijn voordoen kan daarmee geen rekening worden gehouden. Die eis is ook in financieel opzicht irreëel.
Schadelijders, die hun financiële onafhankelijkheid verlangen, doordat zij wensen te beschikken over een som ineens kunnen de financiële wetmatigheden die daarbij een rol moeten spelen niet negeren.
De vereiste bescherming wordt overigens toch benaderd door een zorgvuldig afwegen van goede en kwade kansen.
Een elementair gegeven als omvang sociale verzekeringsdekking leent zich niet voor extrapolatie, en daarom evenmin voor component voor de rekenrente. Het kan een overweging zijn bij de beslissing tot afkoop door middel van een som ineens of niet, of het gegeven kan tot uitstel van die beslissing leiden.
Overige factoren bij de z.g. contante waardeberekening
Laten wij nu ook nog eens de overige factoren, die voor de te hanteren rekenrente een rol spelen onder de loupe nemen. Om te beginnen de depositorente. In de jurisprudentie ontmoeten wij termen als risicovrije tot risicomijdende beleggingsvormen. Daarbij wordt veelal aan deposito's, dan wel staatsobligaties gedacht.
Een risicovrije wereld is een utopie en moet daarom als eis vervallen. Hoe risicomijdend is een bankdeposito of een staatsobligatie? Bij Westeuropese gerenommeerde banken behoeft men niet te twijfelen aan nominale terugbetaling van de ingelegde gelden. Dat geldt evenzeer voor Westeuropese staatsobligaties. Alleen de koopkracht blijft achter, zelfs in Zwitserse munten met bijtelling van de rente-opbrengst.
Bijlage D geeft in een grafiek weer hoe de beleggingsresultaten geweest zijn in een periode van ruim 40 jaar, waarbij is uitgegaan van Nederlandse fondsen[20] . Het aanvaarden van risico's en beleggen is synoniem. Risicovrije beleggingen bestaan niet en risicomijdende beleggingen vragen een (tè) hoge prijs. Bij de benadering van het vraagstuk 'Toekomstige personenschade en de afdoening daarvan d.m.v. een som ineens' gaat het dan ook allereerst om de vraag naar een redelijke, aanvaardbare verhouding tussen rendement en risico.
Zoals ik al eerder aangaf leiden sombere - uit veiligheidsoverwegingen geëxtrapoleerde - cijferreeksen tot onaanvaardbare uitkomsten. Onaanvaardbaar, omdat die uitkomsten zelfs bij minder adequate belegging al tot resultaten leiden, die ver uitgaan boven de toekomstig te vergoeden schade. Onaanvaardbaar tevens omdat zij in het algemeen uitsluitend uitgaan van kwade kansen.
Staat het uitgangspunt van 'slachtofferbescherming' dan niet haaks op de aan belegging onverbrekelijk verbonden risico's?
Indien wordt gekozen voor eenmalige afdoening vooraf van toekomstig te lijden schade, dan betaalt men daarvoor de prijs, die bepaald wordt door de wetmatigheden, die aan die eenmalige vorm verbonden zijn. De pensioenverzekeraar bijv. zal een zodanige 'matching' in de beleggingsportefeuille aanbrengen, dat op het gewenste toekomstige tijdstip voldaan kan worden aan de aangegane - geïndexeerde - verplichtingen. Selectie van risico's speelt een doorslaggevende rol.
Dat geldt ook voor moderne, solide beleggingsinstellingen, die op basis van deskundigheid en zorgvuldigheid en met behulp van de modernste informatiemethoden nogal eens in staat zijn inflatiebestendige beleggingsportefeuilles aan te houden.
Daarnaast kan men profiteren van een voor die instituten geldend fiscaal regime, dat aanzienlijk voordeliger uitkomt dan het inkomstenbelastingtarief voor particulieren.
Verzekeraars, pensioenfondsen, solide beleggingsfondsen, zij alle beschikken over het benodigde instrumentarium om langdurige toekomstige verplichtingen aan te gaan en per heden te waarderen. Adequate toepassing van dat instrumentarium leidt tot een betrouwbare waardering in geld van het verloren gegaan arbeidsvermogen. En dat referentiekader is onmisbaar.
Het zal duidelijk zijn dat, wanneer individuele schattingen gemaakt moeten worden op alle onderdelen, die ik hiervoor heb opgesomd, dat tot één onvermijdelijk gevolg zal leiden:
extreme uitslagen c.q. uitkomsten.
De eisende partij zal zich willen indekken tegen alle denkbare toekomstige risico's. Dat is begrijpelijk, maar is het ook redelijk?
Ik neig tot een ontkennend antwoord. Een dergelijk uitgangspunt leidt immers tot onaanvaardbare en onbillijke uitkomsten.
Mensen leven met risico's, maar dat moet geleerd worden.
Wij moeten leren omgaan met de risico's (ongewisheden) die inherent zijn aan beleggingen. Institutionele beleggers beschikken over die deskundigheid en zij beschikken over het benodigde instrumentarium. Het is een misvatting dat deposito's risicoloos zijn. Integendeel: zij bieden slechts schijnzekerheid[21] .
Degene, die kiest voor afdoening van een lange reeks van toekomstige schaden d.m.v. een som ineens, kiest voor de bij dat instrumentarium passende waarden. M.a.w. de z.g. contante waardemethode, die uitsluitend gebaseerd is op een spaardeposito-renteopbrengst is even achterhaald als het spaarbankboekje of de 'linnenkast'. Die methode is achterhaald omdat het de minst veilige is, doordat de intrinsieke waarde wordt uitgehold door de inflatie, die wanneer daarvan sprake is, ten volle haar invloed doet gelden, terwijl daarnaast de rente-opbrengst ten volle fiscaal wordt belast[22] .
Bij de beleggings-methodiek worden inflatoire en fiscale effecten gedeeltelijk, soms grotendeels, teniet gedaan c.q. vermeden[23] .
Vanzelfsprekend kunnen bij de deposito-methode inflatie en fiscale component worden gecorrigeerd, doch dat leidt in de regel tot te grote correcties - uit veiligheidsoverwegingen is men geneigd alleen voor kwade kansen te corrigeren -, die elkaar versterkend tot te hoge uitkomsten leiden. Te hoog, omdat de daaruit resulterende 'contante waarde' indien die som als belegging wordt aangewend, de opbrengst, het rendement, ver boven de vereiste compensatie uitgaat. Daarmee valt toepassing van de deposito-berekeningsmethode af, die een te zware belasting voor de laedens vormt[24] .
De beleggingsmethode, waarbij een evenwichtig/aanvaardbaar risicoprofiel wordt gehanteerd, komt beter tegemoet aan een redelijke kansafweging.
Het billijkheidsargument blijft van kracht bij een afdoening van toekomstige schade via een 'beleggingsmethode'. De financiële spelregels, die gelden voor de institutionele belegger, die langjarige verplichtingen aangaat gelden evenzeer voor de individuele gelaedeerde, die i.p.v. een regelmatige toekomstige afwikkeling van zijn schade kiest voor een eenmalige afkoop vooraf. De eisende partij koopt zich vrij.
Vanzelfsprekend (billijkheidseis) dient het risicoprofiel met zorg te worden gekozen.
Samenvatting en voorlopige conclusies
1
In de huidige schaderegelingspraktijk is er sprake van een onevenwichtige situatie ten aanzien van de berekening van langlopende toekomstige personenschade.
2
Die onevenwichtigheid wordt grotendeels veroorzaakt doordat geen voorspellingen te maken zijn omtrent elementen als marktrente en inflatie.
3
Daarnaast leidt onbekendheid met moderne financierings- en beleggingsmethoden die toegepast worden door pensioenfondsen en andere beleggingsinstellingen tot niet deskundige, schijnzekere oplossingen met onaanvaardbaar hoge inflatie- en fiscale correcties.
4
Evenwichtigheid in de financieel-economische benadering van het vraagstuk toekomstige personenschade is geboden:
a
De juridische grondslagen voor (vergoeding van) personenschade worden - terecht - steeds verder uitgebouwd.
b
Bij de discussies omtrent verdere uitbouw van die juridische grondslagen ten behoeve van slachtofferbescherming wordt regelmatig vastgesteld, dat de personenschadeberekening (nog) (te) veel problemen oplevert[25] .
5
In de rechtsontwikkeling valt een aantal duidelijk rode draden te ontdekken die leiden tot herkenbaarheid, evenwicht en hanteerbaarheid.
De betreffende eisen die door de Hoge Raad met enige regelmaat worden gesteld treft men bijvoorbeeld aan in de rechtspraak
a
omtrent het regres op grond van de VOA;
b
met betrekking tot de slachtofferbescherming ex art. 31 WVW;
c
aangaande milieu-aansprakelijkheid;
d
betreffende de verhouding werkgever/werknemer zoals geregeld in 1638x BW[26] .
6
De tijd is aangebroken, dat een evenwichtige - willekeur vermijdende - methode en vaste grondslagen worden ontwikkeld voor de berekening van een adequate afkoopsom voor verlies van arbeidsvermogen c.q. toekomstige personenschade.
7
Vooralsnog kunnen gelaedeerden kiezen uit ofwel een periodieke afdoening, hetzij door middel van een lijfrente, hetzij door middel van een systeem, waarbij de toekomstige onzekerheden worden afgewacht ofwel een som ineens, zoals hiervoor beschreven.
In geval van afdoening door middel van een som ineens pleit ik voor een methode, die recht doet aan de onverbrekelijk daaraan verbonden beleggingsaspecten, waarbij het geenszins is uitgesloten dat een factorentabel ontwikkeld wordt, die onderscheid maakt tussen
a
een eerste vijfjaarsoverbrugging en
b
vanaf het zesde 'loopjaar' gebaseerd is op uniforme uitgangspunten.
Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat op de lange termijn voor- en nadelen uitmiddelen. Indien de feitelijke situatie op het moment van de schadebegroting (sterk) afwijkt van de gemiddeld aanvaardbare factor, dan kan met die afwijkende situatie gedurende een aantal jaren (bijv. genoemde vijf jaren) - gecorrigeerd voor die feitelijke omstandigheid - gerekend worden[27] .
8
Deskundigen stellen dat ten aanzien van de ontwikkeling van rente, inflatie, fiscaal regime, ontwikkeling sociaal verzekeringsstelsel, ontwikkeling lonen en prijzen resp. uitkeringen op langere termijn geen zinnig woord te zeggen valt.
In dat licht is het onjuist te stellen, dat een gestileerde methode op gespannen voet zou staan met de voor personenschade te hanteren 'concrete berekening van schade'.
9
Gezien de financieel-economische wetmatigheden, waarmee lange looptijden gepaard gaan, zijn de hiervoor genoemde uniforme voor een ieder geldende factoren voor de lange termijn aanvaardbaar, terwijl de eerste vijf jaren variabel kunnen worden beoordeeld naar de alsdan geldende financieel-economische realiteit.
Jurisprudentie over rentevoet en inflatie
Rb. Breda 16-12-1958, VR 1959, 91, gebruikelijke rentevoet ten tijde van de uitspraak.
Hof 's Hertogenbosch 24-4-1962, NJ 1962, 498, risicomijdende belegging leidt tot 3,5% rekenrente.
Rb. 's Gravenhage 27-1-1965, OD-II, nr 307, inflatie ad 2% onzeker, ergo geen correctie.
Rb. Amsterdam 26-1-1971, VR 1972, 18, rekenrente 4%.
Rb. Leeuwarden 26-4-1973, VR 1974, 21, rekenrente 5%.
Rb. Groningen 19-9-1975, VR 1978, 60, volstrekt veilige belegging leidt tot 5% rekenrente.
Rb. Groningen 20-2-1976, VR 1980, 4, inflatie en loonontwikkeling tot 1993 niet te bepalen; rekenrente 4%.
Hof 's Hertogenbosch 10-7-1979, NJ 1980, 251, VR 1980, 1 rekenrente 1,45% (zie Pals); marktrente 5,28%; inflatie 3,83%.
Rb. Utrecht 30-7-1980, VR 1981, 16, rekenrente 3%; looptijd 46 jaar.
Rb. Leeuwarden 26-2-1981, VR 1984, 1, inflatie 4%; rb. volgt deskundige; looptijd en regeringsbeleid m.b.t. in toom houden inflatie.
Rb. Roermond 20-10-1983, VR 1985, 30, rente 8%, na correctie voor IB, sociale premies en toeslagen; netto rendement 4% volgens deskundigen.
Rb. Rotterdam 24-8-1984, rekenrente 3,5%.
Rb. Assen 29-7-1986, uitkering ineens, rekenrente 8%.
Rb. Groningen 17-10-1986, rente 9%; inflatie 2%.
Hof Den Haag 10-1-1986, VR 1987, 123, uitkering ineens, rente 8%, inflatie 5%.
Rb. Leeuwarden 11-9-1986, uitkering ineens, rekenrente 3%.
Rb. Amsterdam 21-1-1987, uitkering ineens, rekenrente 3%, fiscale component voor IB en VB nader te bepalen.
Rb. Amsterdam 11-2-1987, uitkering ineens, rekenrente 3%, fiscale component voor IB en VB nader te bepalen.
Rb. Haarlem 22-4-1986 uitkering ineens, rekenrente 3%, exclusief vergoeding voor IB en VB.
Rb. Utrecht 23-3-1988, VR 1990, 71, benadeelde heeft in beginsel de vrijheid de uitkeringsvorm van de schade te bepalen en behoeft niet in te stemmen met vergoeding in de vorm van een premievrije lijfrentepolis; rekenrente 3%, exclusief fiscale component.
Hof Amsterdam 21-4-1988, vervolg op Rb. Haarlem 29-10-1985 en Rb. Haarlem (kort geding) 11-3-1985, rekenrente 3,5%, exclusief fiscale component.
Rb. Amsterdam 10-2-1988, rente 7%, inflatie 4%; afwikkeling in de vorm van een lijfrente is niet aan de orde, nu benadeelde daar bezwaar tegen maakt en gedaagde al was begonnen met afwikkeling op basis van een som ineens.
Rb. Zutphen 23-2-1989 en 21-12-1989, uitkering ineens, rekenrente 3%, belastingschade wegens VB afgewezen, omdat voor verlies van arbeidsvermogen slechts ƒ 60.000 wordt toegewezen.
Rb. Utrecht 21-3-1990, benadeelde heeft geen onbeperkte keus in de wijze van afdoening van de toekomstige schade. In casu is het regel dat gedaagde een bedrag betaalt dat gelijk is aan de koopsom voor een lijfrente.
Rb. Zwolle 4-4-1990, uitkering ineens, rekenrente 4% exclusief fiscale component.
Rb. Groningen 8-3-1991, VR 1992, 27, uitkering ineens, rente 6%, inflatie 3%.
[1] Ook na de eerste reactie daarop door Tijink in Verkeersrecht 1992, p. 235 met naschrift Pals.
[2] Zie publikatie in Verkeersrecht 1985, p. 268 e.v.
[3] Ook de regresvorderingen van sociale verzekeraars werden op de 'gebruikelijke wijze' voor de toekomst afgekocht.
[4] De jaren 1958–1966 zijn bij de WAO-uitkeringn buiten beschouwing gelaten.
rendement staatsleningen: gemiddeld jaarlijks bruto rendement op staatsleningen (1956–1976: eeuwigdurende staatsleningen; met ingang van 1977: CBS-pakket van diverse aflosbare staatsleningen) in procenten.
prijsindex: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de prijsindex van de gezinsconsumptie.
lonen bedrijfsleven: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de regelingslonen in het particuliere bedrijfsleven.
WAO: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de WAO-uitkeringen, exclusief invloed stelselherzieningen 1980, 1985 en 1987.
lonen overheid: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van regelingslonen bij de overheid.
[5] De jaren 1958–1966 zijn bij de WAO-uitkeringn buiten beschouwing gelaten.
rendement staatsleningen: gemiddeld jaarlijks bruto rendement op staatsleningen (1956–1976: eeuwigdurende staatsleningen; met ingang van 1977: CBS-pakket van diverse aflosbare staatsleningen) in procenten.
prijsindex: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de prijsindex van de gezinsconsumptie.
lonen bedrijfsleven: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de regelingslonen in het particuliere bedrijfsleven.
WAO: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de WAO-uitkeringen, exclusief invloed stelselherzieningen 1980, 1985 en 1987.
lonen overheid: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van regelingslonen bij de overheid.
[6] De jaren 1958–1966 zijn bij de WAO-uitkeringn buiten beschouwing gelaten.
rendement staatsleningen: gemiddeld jaarlijks bruto rendement op staatsleningen (1956–1976: eeuwigdurende staatsleningen; met ingang van 1977: CBS-pakket van diverse aflosbare staatsleningen) in procenten.
prijsindex: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de prijsindex van de gezinsconsumptie.
lonen bedrijfsleven: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de regelingslonen in het particuliere bedrijfsleven.
WAO: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de WAO-uitkeringen, exclusief invloed stelselherzieningen 1980, 1985 en 1987.
lonen overheid: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van regelingslonen bij de overheid.
[7] De jaren 1958–1966 zijn bij de WAO-uitkeringn buiten beschouwing gelaten.
rendement staatsleningen: gemiddeld jaarlijks bruto rendement op staatsleningen (1956–1976: eeuwigdurende staatsleningen; met ingang van 1977: CBS-pakket van diverse aflosbare staatsleningen) in procenten.
prijsindex: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de prijsindex van de gezinsconsumptie.
lonen bedrijfsleven: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de regelingslonen in het particuliere bedrijfsleven.
WAO: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de WAO-uitkeringen, exclusief invloed stelselherzieningen 1980, 1985 en 1987.
lonen overheid: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van regelingslonen bij de overheid.
[8] De jaren 1958–1966 zijn bij de WAO-uitkeringn buiten beschouwing gelaten.
rendement staatsleningen: gemiddeld jaarlijks bruto rendement op staatsleningen (1956–1976: eeuwigdurende staatsleningen; met ingang van 1977: CBS-pakket van diverse aflosbare staatsleningen) in procenten.
prijsindex: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de prijsindex van de gezinsconsumptie.
lonen bedrijfsleven: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de regelingslonen in het particuliere bedrijfsleven.
WAO: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de WAO-uitkeringen, exclusief invloed stelselherzieningen 1980, 1985 en 1987.
lonen overheid: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van regelingslonen bij de overheid.
[9] De jaren 1958–1966 zijn bij de WAO-uitkeringn buiten beschouwing gelaten.
rendement staatsleningen: gemiddeld jaarlijks bruto rendement op staatsleningen (1956–1976: eeuwigdurende staatsleningen; met ingang van 1977: CBS-pakket van diverse aflosbare staatsleningen) in procenten.
prijsindex: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de prijsindex van de gezinsconsumptie.
lonen bedrijfsleven: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de regelingslonen in het particuliere bedrijfsleven.
WAO: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de WAO-uitkeringen, exclusief invloed stelselherzieningen 1980, 1985 en 1987.
lonen overheid: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van regelingslonen bij de overheid.
[10] De jaren 1958–1966 zijn bij de WAO-uitkeringn buiten beschouwing gelaten.
rendement staatsleningen: gemiddeld jaarlijks bruto rendement op staatsleningen (1956–1976: eeuwigdurende staatsleningen; met ingang van 1977: CBS-pakket van diverse aflosbare staatsleningen) in procenten.
prijsindex: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de prijsindex van de gezinsconsumptie.
lonen bedrijfsleven: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de regelingslonen in het particuliere bedrijfsleven.
WAO: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de WAO-uitkeringen, exclusief invloed stelselherzieningen 1980, 1985 en 1987.
lonen overheid: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van regelingslonen bij de overheid.
[11] De jaren 1958–1966 zijn bij de WAO-uitkeringn buiten beschouwing gelaten.
rendement staatsleningen: gemiddeld jaarlijks bruto rendement op staatsleningen (1956–1976: eeuwigdurende staatsleningen; met ingang van 1977: CBS-pakket van diverse aflosbare staatsleningen) in procenten.
prijsindex: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de prijsindex van de gezinsconsumptie.
lonen bedrijfsleven: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de regelingslonen in het particuliere bedrijfsleven.
WAO: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de WAO-uitkeringen, exclusief invloed stelselherzieningen 1980, 1985 en 1987.
lonen overheid: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van regelingslonen bij de overheid.
[12] De jaren 1958–1966 zijn bij de WAO-uitkeringn buiten beschouwing gelaten.
rendement staatsleningen: gemiddeld jaarlijks bruto rendement op staatsleningen (1956–1976: eeuwigdurende staatsleningen; met ingang van 1977: CBS-pakket van diverse aflosbare staatsleningen) in procenten.
prijsindex: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de prijsindex van de gezinsconsumptie.
lonen bedrijfsleven: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de regelingslonen in het particuliere bedrijfsleven.
WAO: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van de WAO-uitkeringen, exclusief invloed stelselherzieningen 1980, 1985 en 1987.
lonen overheid: gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering van regelingslonen bij de overheid.
[13] Rapport Heijnis & Koelman BV d.d. 27-5-1992 F59/EL.
[14] Verkeersrecht 1987, p. 113-124 en Verkeersrecht 1988, p. 59 en 281.
[15] Audalet symposium 14-2-1992.
[16] Vermande Studiepracticum Toekomstschade - financiële planning, beleggingsmogelijkheden, rendement en risico-profiel Amsterdam 6-10-1992.
[17] L.H. Pals, Verkeersrecht 1985, p. 268 en Verkeersrecht 1988, p. 60.
[18] Mr J.Rensema, Schadevergoeding en afkoopsom (Kluwer), p. 18 e.v., p. 60-61.
[19] Verkeersrecht 1992, p. 29 t/m 39.
[20] J.J. van Duijn, Inflatie en de belegger, p. 22 t/m 24, SAFE.
[21] - 'Matching en de nieuwe kleren van de keizer', VBA-Journaal 1989, 2 (juni).
- 'Matching voor het pensioenbedrijf', ESB 6-9-1989 p. 868-872.
- 'Premiesystemen en beleggingssamenstelling', ESB 5-12-1990, p. 1168-1173.
- 'Beleggen zonder belasting', Elsevier 2-11-1991, p. 70 e.v.
- 'Beleggen 1992', Elsevier 4-1-1992, p. 42 e.v.
- 'Beleggen zonder risico', FEM 16/25 juli 1992, p. 59 en 60.
- 'ABP-wereld' 92/3, p. 3 t/m 8.
- 'Vermande-symposium' 6-10-1992, Amsterdam inzake toekomstschade
- 'ABP-wereld' 92/5, p. 17 t/m 20.
[22] - 'Matching en de nieuwe kleren van de keizer', VBA-Journaal 1989, 2 (juni).
- 'Matching voor het pensioenbedrijf', ESB 6-9-1989 p. 868-872.
- 'Premiesystemen en beleggingssamenstelling', ESB 5-12-1990, p. 1168-1173.
- 'Beleggen zonder belasting', Elsevier 2-11-1991, p. 70 e.v.
- 'Beleggen 1992', Elsevier 4-1-1992, p. 42 e.v.
- 'Beleggen zonder risico', FEM 16/25 juli 1992, p. 59 en 60.
- 'ABP-wereld' 92/3, p. 3 t/m 8.
- 'Vermande-symposium' 6-10-1992, Amsterdam inzake toekomstschade
- 'ABP-wereld' 92/5, p. 17 t/m 20.
[23] - 'Matching en de nieuwe kleren van de keizer', VBA-Journaal 1989, 2 (juni).
- 'Matching voor het pensioenbedrijf', ESB 6-9-1989 p. 868-872.
- 'Premiesystemen en beleggingssamenstelling', ESB 5-12-1990, p. 1168-1173.
- 'Beleggen zonder belasting', Elsevier 2-11-1991, p. 70 e.v.
- 'Beleggen 1992', Elsevier 4-1-1992, p. 42 e.v.
- 'Beleggen zonder risico', FEM 16/25 juli 1992, p. 59 en 60.
- 'ABP-wereld' 92/3, p. 3 t/m 8.
- 'Vermande-symposium' 6-10-1992, Amsterdam inzake toekomstschade
- 'ABP-wereld' 92/5, p. 17 t/m 20.
[24] HR 27-11-1987, VR 1988, 45 met conclusie A-G mr Hartkamp.
[25] O.m. Nota verkeersaansprakelijkheid ministerie van Justitie, Tweede Kamer 1989-1990 nr 21 528 Hoofdstuk III.
[26] Ik verwijs naar de volgende arresten:
m.b.t. VOA: Staat/Wink HR 13-12-1985, NJ 1986, 246 en VR 1987, 15; Staat/Piers HR 27-11-1987, VR 1988, 45;
m.b.t. 1638x BW: Vedox/Stormer HR 15-6-1990, NJ 1990, 716, VR 1991, 89;
m.b.t. art. 31 WVW: Kolkman/NN HR 1-6-1990, NJ 1991, 720, VR 1990, 174; De Backer/Van Uitregt HR 31-5-1991, NJ 1991, 721, VR 1991, 119; IZA/Vrerink HR 28-2-1992, VR 1992, 93;
m.b.t. milieu: Staat/Akzo HR 24-4-1992 n.g.; Van Wijngaarden/Staat HR 24-4-1992, RvdW 1992, 121;
m.b.t. 6:108 BW: Reinders/DL HR 31-2-1992, VR 1992, 99 (inzake vaste lasten-verdeling) waarbij ten behoeve van de hanteerbaarheid duidelijke stileringen worden aangebracht.
[27] Rensema, 'Schadevergoeding in een afkoopsom' p. 19 geeft al een aanzet voor de mogelijkheid van het werken met een factor.