pag. 65 VR 1996, Verandering van richting in het verkeersrecht

VRA 1996, p. 65
1996-03-01
M. Barels
De laatste vijftien jaar is het verkeersstrafrecht ingrijpend gewijzigd. Dit komt niet alleen door wijzigingen in de verkeerswetgeving als zodanig, maar ook door veranderingen in het commune straf(proces)recht. Door ontwikkelingen in de wijze van afdoening van verkeersdelicten worden thans meer zaken buiten de strafrechter om afgehandeld dan vijftien jaar geleden. In deze bijdrage worden eerst de grote lijnen van deze ontwikkelingen geschetst. Vervolgens worden enkele recente wetsvoorstellen onder de loupe genomen. In paragraaf 4 wordt besproken het voorstel om de politie te verplichten het rijbewijs in te vorderen van bestuurders die de maximumsnelheid in zeer grote mate overschrijden. In paragraaf 5 staan de plannen inzake de partiële ontzegging van de rijbevoegdheid centraal. De bepalingen uit de Wegenverkeerswet die worden genoemd zijn afkomstig uit de Wegenverkeerswet 1994, tenzij het tegendeel blijkt.
Verandering van richting in het verkeersrecht[1]
VRA 1996, p. 65
M. Barels
Wegenverkeerswet art. 7 Wegenverkeerswet art. 8 Wegenverkeerswet art. 9 Wegenverkeerswet art. 160 Wegenverkeerswet art. 164 Wegenverkeerswet art. 179 Wegenverkeerswet art. 180 Sr art. 14a Sr art. 14c Sr art. 74c
1
Ontwikkelingen in de verkeerswetgeving
Een grote verandering heeft zich voorgedaan toen de bloedproef als bewijsmiddel voor het rijden onder invloed van alcohol werd vervangen door de ademanalyse (1987)[2] . Diverse regels betreffende dit ademonderzoek zijn in de jurisprudentie nader uitgekristalliseerd. Hot items waren onder andere het recht op tegenonderzoek bij de ademanalyse[3] en de wachttijd (in verband met elimineren van het effect van mondalcohol) van twintig minuten[4] . Het voordeel dat bij de ademanalyse - in tegenstelling tot de bloedproef - direct na het onderzoek een uitslag bekend is, heeft ook geleid tot een aanscherping van de regeling van de invordering van het rijbewijs door de politie (art. 27 WVW 1935). Sinds 1991 is de politie zelfs tot invordering verplicht bij een geconstateerd ademalcoholgehalte van meer dan 570 mg[5] .
In 1991 is een nieuw Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990) ingevoerd. Gekozen is voor het opnemen van minder regels, en voor meer eenvoudige regels. De eigen verantwoordelijkheid van de verkeersdeelnemer staat hoog in het vaandel[6] . Veel overbodig geachte gedragsregels uit het RVV 1966 (zoals het verbod voor voetgangers schuin de weg over te steken) zijn geschrapt. Verboden zijn als geboden geformuleerd, zoals ook blijkt uit het volgende voorbeeld: een verbodsbord om linksaf te slaan is vervangen door een blauw bord met twee witte pijlen (rechtdoor en rechtsaf), waardoor de weggebruiker moet begrijpen dat hij alleen rechtdoor dan wel rechtsaf mag slaan, en dus niet linksaf. Otte en Simmelink hebben in diverse afleveringen in Verkeersrecht 1993 met succes geïllustreerd dat het RVV 1990 nogal wat juridische onvolkomenheden bevat[7] .
Per 1 januari 1995 is de Wegenverkeerswet 1994 grotendeels in werking getreden[8] . Deze wet vervangt de Wegenverkeerswet 1935. De wet bestaat voor een deel uit hercodificatie van bestaande regelingen (en bevat dus ook een grootscheepse hernummering: art. 26 WVW 1935 is bijvoorbeeld art. 8 geworden, art. 33a WVW 1935 is thans art. 163), maar ze bevat ook een aantal nieuwigheden[9] . De delictsomschrijving van artikel 30 WVW 1935 (doorrijden na aanrijding) is bijvoorbeeld aangepast, waardoor het verboden is de plaats van het ongeval te verlaten (art. 7). De termijn van vrijwillige kennisgeving van het ongeval is verlaagd van vierentwintig tot twaalf uur. Op deze wet zijn diverse nieuwe lagere regelingen gebaseerd, zoals het Voertuigreglement en het Kentekenreglement[10] .
2
Ontwikkelingen in de wijze van afdoening van verkeersdelicten
Sinds 1 mei 1983 is het mogelijk een OM-transactie aan te gaan voor misdrijven, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf is gesteld van ten hoogste zes jaren[11] . Deze afdoeningswijze wordt voor de verkeersmisdrijven vooral gebruikt voor de niet al te zware gevallen van rijden onder invloed (art. 8 WVW, tot 570 mg) en voor het doorrijden na een ongeval (art. 7 WVW)[12] . Onder meer door Corstens zijn bezwaren geuit tegen deze buitengerechtelijke sanctie[13] . Tien jaren na de invoering van de transactiebevoegdheid voor misdrijven is een volgende stap gezet. Voor een aantal misdrijven is namelijk in 1993 een politietransactie mogelijk geworden (art. 74c lid 3 Sr)[14] . Eenvoudige winkeldiefstallen en rijden onder invloed komen daarvoor in aanmerking. Voor dit laatste delict geldt als voorwaarde een ademalcoholgehalte van maximaal 350 mg (dit komt overeen met een bloedalcoholgehalte van 0,8 promille). In tien jaar tijd is de afhandeling van deze lichte misdrijven dus verschoven van de (politie)rechter naar de politie.
Een zeer grote operatie op het terrein van het verkeersstrafrecht is geweest de invoering van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften in 1990[15] . Op basis van deze wet is een groot deel van de overtredingen van verkeersvoorschriften uit het strafrecht gehaald om vervolgens langs een administratieve weg te kunnen worden beboet[16] . De wet is in grote lijnen gebaseerd op het in 1983 verschenen rapport van de Commissie Mulder[17] ; ze is dan ook met name bekend als de Wet Mulder.
Een aantal aspecten van deze wet wordt hier uitgelicht. De wet is in Nederland fasegewijs ingevoerd. Eerst is ervaring opgedaan in Utrecht, en vervolgens is de wet over een periode van twee jaar etappegewijs (per ressort) in werking getreden. Dit betekende gedurende de overgangsperiode dat eenzelfde schending van verkeersvoorschriften in het ene deel van het land strafbaar was, en in het andere deel reeds was gedecriminaliseerd[18] .
Een van de meest in het oog springende onderdelen is de risico-aansprakelijkheid van de kentekenhouder. Als een WAHV-verkeersvoorschrift is overtreden met een motorrijtuig, en niet aanstonds kan worden vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, wordt de boete opgelegd aan de kentekenhouder (art. 5 WAHV). Deze wordt aangesproken voor gedragingen die met zijn auto zijn verricht, ongeacht of hij zelf heeft gereden[19] . De Hoge Raad heeft zich in zijn arrest van 15 juli 1993, NJ 1994, 177, VR 1993, 124 - onder meer op grond van wetshistorische en pragmatische argumenten - achter de wetgever geschaard: op de kentekenhouder rust slechts de plicht de boete te voldoen voor de bestuurder, en hij kan de boete desgewenst op de overtreder verhalen. Door deze uitleg van artikel 5 WAHV is er ook geen strijd met de presumptie van onschuld (art. 6 EVRM): het gaat immers niet om schuld, je moet slechts de boete 'voorschieten'. Met annotator Corstens ben ik van mening dat het loslaten van het schuldbeginsel bij dit soort Mulderboetes door de Hoge Raad is te betreuren[20] . In de praktijk is de afdoeningswijze van artikel 5 WAHV van groot belang, omdat de meeste gedragingen op kenteken worden geconstateerd[21] . De Hoge Raad heeft de Wet Mulder echter op diverse andere onderdelen uitgelegd in het voordeel van de burger. Dit geldt bijvoorbeeld voor de zekerheidstelling, de uitbreiding van de mogelijkheid de boete te matigen en het risico van foutieve bezorging van de beschikking[22] .
Sinds de invoering zijn steeds meer feiten onder de Wet Mulder gebracht. Dit geldt bijvoorbeeld voor het niet-overgeven van het rijbewijs of kentekenbewijs bij een verkeerscontrole en voor het weigeren mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht (art. 160 WVW; sinds 1 januari 1995). Opmerkelijk is dat de uitbreiding tot dergelijke feiten nauwelijks is toegelicht[23] . Ten slotte: de boetetarieven zijn sinds de invoering nogal gestegen. Kostte bijvoorbeeld het niet vóór laten gaan van een voetganger op een oversteekplaats in 1990 een automobilist nog ƒ 40, vier jaar later bedraagt de boete voor deze zelfde gedraging ƒ 200[24] !
Ongeveer tegelijkertijd met de invoering van de Wet Mulder is het gemeentes toegestaan bepaalde parkeerovertredingen te fiscaliseren[25] . Op grond van artikel 226 Gemeentewet kan belasting worden geheven van degene die een voertuig heeft geparkeerd[26] . De parkeerbelasting wordt voldaan door het werpen van (voldoende) geld in de parkeermeter (art. 234 lid 2 Gem.wet). Degene die langer parkeert dan waar hij volgens het betaalde bedrag recht op heeft, krijgt een verhoging opgelegd. De belastingplichtige kan tegen de parkeerbelasting een bezwaarschrift indienen bij het college van burgemeester en wethouders; vervolgens staat beroep open bij de belastingkamer van het gerechtshof en daarna nog beroep in cassatie[27] .
Voor de gemeente heeft de fiscalisering het voordeel dat de opbrengsten van de boetes in de gemeentekas vloeien. Schonis, hoogleraar belastingrecht, liet zich vóór de invoering van de wet als volgt uit: 'Fiscalisering van parkeerboetes is een onzalige gedachte die - startend vanuit een foutief punt, namelijk dat deze operatie aan de gemeente budgettaire voordelen moet opleveren - leidt tot toenemende lasten en bureaucratisering voor de burgers, zonder dat de verkeerstechnische regulering daarmee gediend is'[28] . De gemeente Nijmegen is thans als eerste gemeente aan het onderzoeken of fiscalisering ook mogelijk is bij andere verkeersdelicten, zoals bij snelheidsoverschrijdingen[29] . Bij het ministerie van Justitie is een aanvraag ingediend om een jaar met dit systeem te mogen experimenteren. Het lijkt erop alsof dit idee louter is ingegeven door mogelijkheden om de gemeentekas te spekken. Niet valt immers in te zien op welke grondslag een dergelijke belasting kan worden geheven van iemand die de maximumsnelheid overschrijdt[30] .
Mijns inziens moet de wetgever terughoudend zijn met het maken van stelsels waarbij de instantie die de boetes oplegt dezelfde is als de instantie die de boete-opbrengst ontvangt. Het gevaar bestaat dan dat oneigenlijke (financiële) belangen bij de handhaving van de regels een rol van betekenis gaan spelen. Ditzelfde gevaar ligt op de loer bij de verregaande plannen op het terrein van de bestuurlijke boete[31] .
3
Praktische consequenties
De hiervoor beschreven veranderingen hebben voor politie en justitie uiteraard de nodige consequenties gehad. De politie, die in deze zelfde periode te maken kreeg met een grootscheepse reorganisatie, moest niet alleen op de hoogte worden gebracht van alle inhoudelijke veranderingen in de delicten ('wat is nog wel, en wat is nu niet meer strafbaar?'), maar kreeg ook allerlei andere bevoegdheden[32] '. Zo is zij op grond van de WAHV 'bestuursorgaan' geworden en is zij als zodanig belast met het opleggen van de administratieve boete.
Het openbaar ministerie kreeg te maken met een toename van het aantal zaken waarin over de inhouding van het rijbewijs moest worden beslist (art. 164 WVW), omdat de politie in bepaalde gevallen verplicht is een rijbewijs in te vorderen. Op grond van de Wet Mulder heeft het OM een aantal nieuwe taken gekregen. De officier van justitie is beroepsinstantie voor de beschikkingen die door de politie zijn uitgevaardigd; in dit opzicht heeft het OM minder zeggenschap over de afdoening van feiten dan in het strafrecht. Ook de rol ter terechtzitting is anders geworden. De officier van justitie is, anders dan in strafzaken, in Mulderzaken niet verplicht ter zitting aanwezig te zijn; als hij wel aanwezig is, fungeert hij niet als aanklager, maar als beroepsorgaan tegen wiens beslissing de burger beroep bij de rechter heeft ingesteld[33] . De inning van de administratieve boete, weliswaar op strafvorderlijke leest geschoeid, leverde ook de nodige problemen op: moet er met of zonder dwangbevel (art. 26 of art. 27 WAHV) worden verhaald[34] ?
Ook de taak van de kantonrechter is veranderd. De Wet Mulder is op het gros van de verkeersovertredingen van toepassing verklaard. De kantonrechter is daarin administratief beroepsorgaan; als zodanig dient hij de beslissing van de officier van justitie te beoordelen, en niet meer de onderliggende gedraging. Niet geheel duidelijk is of, en zo ja, in hoeverre, de werklast van de kantonrechter in het kader van de Wet Mulder is afgenomen[35] . Heel licht zal die werklast wel niet zijn, gelet op het feit dat de termijn van veertien dagen tussen het horen van de betrokkene en de uitspraak, nogal eens ruim wordt overschreden[36] . De kantonrechter heeft nu ook bemoeienis met een nieuw soort zaken: WAHV-zaken waarin de betrokken verkeersdeelnemer verzet aantekende tegen het dwangbevel tot verhaal van de - reeds onherroepelijk geworden - boete.
De strafkamer van de Hoge Raad heeft de laatste twee jaren een aanzienlijke werkbelasting gehad door WAHV-zaken. In 1993 zijn hem 434 zaken en in 1994 meer dan 477 van dergelijke zaken in cassatie voorgelegd[37] . De Hoge Raad heeft een aantal bressen geslagen in de Wet Mulder[38] . Op een aantal punten heeft dat weer geleid tot acties van de wetgever[39] . De toename van het aantal Mulderzaken in cassatie heeft ertoe geleid dat er plannen zijn ontwikkeld om het Gerechtshof te Leeuwarden in plaats van de Hoge Raad als hoogste instantie voor de Wet Mulder aan te wijzen[40] .
Last but not least hebben de wetswijzigingen ook voor de verkeersdeelnemers gevolgen gehad. Zij zijn geconfronteerd met een aantal inhoudelijke wijzigingen van verkeersregels (met name het RVV 1990 en de WVW 1994) en daarnaast met twee nieuwe wijzen van afdoening van verkeersovertredingen (fiscaal en administratief).
Na deze schets van ontwikkelingen in de wetgeving wordt in de volgende twee paragrafen ingegaan op twee aanhangige wetsvoorstellen.
4
Invordering van het rijbewijs bij snelheidsoverschrijdingen
De Wegenverkeerswet kent de bevoegdheid tot invordering van het rijbewijs van de bestuurder die ervan wordt verdacht een overtreding van een verkeersvoorschrift te hebben begaan. Voorwaarde is dat door de overtreding de veiligheid op de weg ernstig in gevaar is gebracht (art. 164 lid 3)[41] . De vordering moet worden gedaan (de politie is tot invordering verplicht) als blijkt of ernstig wordt vermoed dat de bestuurder over een ademalcoholgehalte van meer dan 570 mg beschikt, of als hij heeft geweigerd aan het alcoholonderzoek mee te werken (art. 164 lid 2). De officier van justitie moet binnen tien dagen na de invordering beslissen of hij het rijbewijs wenst in te houden. De inhouding kan vervolgens - kort gezegd - duren totdat de rechter onherroepelijk over de zaak heeft beslist. Met deze bevoegdheid wordt geanticipeerd op een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid (vergelijk de verhouding voorlopige hechtenis-vrijheidsstraf).
De verplichte invordering van het rijbewijs voor alcoholdelicten is in 1991 ingevoerd. De wetgever stond voor ogen om strenger, vlugger en meer (rechts)gelijk te kunnen optreden tegen bestuurders die zwaar onder invloed van alcohol (meer dan 570 mg) aan het verkeer deelnemen. In 1995 is een wetsvoorstel ingediend teneinde deze regeling uit te breiden tot excessieve snelheidsoverschrijdingen[42] . Volgens dit voorstel moet de politie het rijbewijs invorderen als de maximumsnelheid met méér dan 50 kilometer per uur is overschreden. De officier van justitie kan tot inhouding besluiten als de overschrijding meer heeft bedragen dan 70 kilometer per uur.
Bij dit voorstel wil ik drie kanttekeningen plaatsen. Het systeem waarbij de wetgever bepaalt dat een bevoegdheid door de politie wordt (dus moet worden) uitgeoefend, is in de commune strafvordering onbekend. Het Wetboek van strafvordering kent louter discretionaire bevoegdheden: onder bepaalde voorwaarden is de uitoefening van het dwangmiddel geoorloofd, maar nooit verplicht[43] . Dit geldt bijvoorbeeld ook bij de toepassing van voorlopige hechtenis: zelfs bij de zwaarste misdrijven is voorlopige hechtenis niet verplicht voorgeschreven. Een dergelijke imperatieve toepassing is alleen neergelegd in de Opiumwet (art. 13a, drugs worden aan het verkeer onttrokken dan wel verbeurdverklaard), maar dit voorschrift is gericht tot de rechter en niet tot de politie. Met het invorderen en inhouden van het rijbewijs wordt alvast een voorschot genomen op een te verwachten ontzegging van de rijbevoegdheid. Als geen onvoorwaardelijke ontzegging wordt verwacht, dient het rijbewijs immers te worden teruggegeven (art. 164 lid 6 WVW). Als een rijbewijs echter gedurende langere tijd is ingehouden, is de vrijheid van de zittingsrechter op het punt van de straftoemeting beperkt. De rechter die zich afvraagt of in een dergelijk geval een ontzegging van de rijbevoegdheid op zijn plaats zou zijn, wordt immers in wezen voor het voldongen feit gesteld van een reeds grotendeels tenuitvoergelegde ontzegging. De keuze voor het niet-opleggen van een ontzegging ligt dan niet erg voor de hand[44] . Zo beschouwd komt het stelsel van artikel 164 WVW (het Duitse systeem van 'Mindeststrafen'; red.
VR
) erop neer dat de politie door de wetgever verplicht wordt een straf uit te delen aan de verdachte van een verkeersdelict.
Een tweede kanttekening. Bij de verplichte invordering van het rijbewijs bij ernstige gevallen van rijden onder invloed was één van de doorslaggevende argumenten, dat bij een dergelijk hoog alcoholgehalte volgens de OM-richtlijn altijd een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zou worden gevorderd[45] . Dit argument kan bij de excessieve snelheidsoverschrijding echter niet worden gehanteerd. Bij een snelheidsoverschrijding tussen de 50 en de 70 kilometer wordt volstaan met een OM-transactie van ƒ 10 per km overschrijding; een ontzegging van de rijbevoegdheid is blijkens de richtlijn niet eens aan de orde[46] ! Bij een overschrijding tussen de 71 en 90 kilometer is een OM-transactie niet mogelijk en wordt ter zitting een ontzegging gevorderd voor de duur van vier maanden.
De laatste kanttekening. In het wetsvoorstel is bepaald dat de verplichte invordering alleen mogelijk is als de verdachte is staande gehouden (dus niet als de snelheidsovertreding door middel van een camera is geconstateerd). Het aantal excessieve overtredingen wordt in de Memorie van Toelichting geschat op 16.000 per jaar[47] . Opmerkelijk is echter dat - blijkend uit de passage in de Memorie van Toelichting over de gevolgen van dit voorstel voor de belasting van het justitiële apparaat - de bewindslieden er vanuit gaan dat slechts in 10 à 25% van deze gevallen zal worden staande gehouden[48] . In 75 à 90% (!) van de gevallen zal het rijbewijs dus niet worden ingevorderd, hoewel die personen ook de verkeersveiligheid in hoge mate in gevaar hebben gebracht! Er is een te grote - in het voorstel ingecalculeerde - rechtsongelijkheid tussen diegene die - toevallig - is staande gehouden en de snelheidsmaniak die slechts is gefotografeerd, zeker gelet op de huidige OM-richtlijnen. Het toepassen van dwangmiddelen louter vanuit generaal-preventief oogpunt ('het schandpaaleffect') acht ik niet gewenst[49] .
De verplichte invordering bij snelheidsoverschrijdingen zou gelet op het voorgaande niet moeten worden ingevoerd. Sinds 1 januari 1995 is de invordering van het rijbewijs voor andere delicten dan voor rijden onder invloed mogelijk gemaakt. In de praktijk zou eerst ervaring kunnen worden opgedaan met deze nieuwe regeling, eventueel ondersteund door OM-richtlijnen.
5
Partiële ontzegging van de rijbevoegdheid
De ontzegging van de rijbevoegdheid (OBM) is een bijkomende straf (art. 179 en 180 WVW). Degene die tot deze straf is veroordeeld is niet bevoegd motorrijtuigen (dat wil zeggen ook geen bromfietsen en landbouwvoertuigen) te besturen. De Wegenverkeerswet 1935 kende louter deze zogenaamde algehele, ongeclausuleerde ontzegging. De al jaren bestendige praktijk van de partiële (of geclausuleerde) ontzegging heeft zijn basis geheel buiten de Wegenverkeerswet. Deze straf wordt gegoten in de vorm van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling (art. 14aart. 14c Sr)[50] . De partiële ontzegging kent vele varianten, bijvoorbeeld: de 'weekendontzegging', waarbij de veroordeelde gedurende een bepaald deel van de proeftijd niet in het weekend mag rijden; de 'vrijetijds-ontzegging', waarbij de veroordeelde alleen via de kortste weg woon-werkverkeer mag uitvoeren en verder geen motorrijtuigen mag besturen; de ontzegging waarbij het besturen van een bromfiets wel, maar het besturen van andere motorvoertuigen niet is toegestaan.
Tussen de OBM en de partiële OBM bestaan diverse verschillen in rechtsgevolg. De voornaamste daarvan is dat degene die rijdt terwijl dat is verboden, zich bij een OBM schuldig maakt aan een misdrijf (art. 32 WVW 1935, art. 9 WVW), terwijl dit bij een partiële OBM alleen kan leiden tot een vordering tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf. In de Wegenverkeerswet 1994, Stb. 475, is een gedeeltelijk partiële OBM geregeld, waarbij dit verschil in rechtsgevolg is weggenomen. De ontzegging van de rijbevoegdheid zou kunnen worden beperkt tot enkele dagen van de week of tot een of meer categorieën van motorrijtuigen (art. 179 lid 6 WVW). In de Memorie van Toelichting is deze wijziging als volgt toegelicht:
'In de bij de toepassing van het verkeersstrafrecht reeds geruime tijd bestaande behoefte aan verfijning van de wettelijke regeling betreffende de bijkomende straf van de ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen, ten einde bij de oplegging en tenuitvoerlegging van deze bijkomende straf beter rekening te kunnen houden met de persoonlijke en maatschappelijke omstandigheden waarin betrokkene verkeert, wordt in het wetsvoorstel voorzien door het expliciet openen van de mogelijkheid tot het opleggen van een ontzegging van de rijbevoegdheid, die is beperkt tot een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel tot bepaalde dagen van de week[51] .'
In de Invoeringswet WVW 1994, Stb. 858, is de partiële OBM echter op de valreep uit de Wegenverkeerswet gehaald. De wetgever verwachtte dat door de - spoedige - invoering van het puntenstelsel de OBM overbodig zou worden. In het voorstel van het puntenstelsel zouden verkeersovertreders - al naar gelang de soort overtreding - een hoeveelheid 'strafpunten' krijgen; bij een bepaald aantal punten zou het rijbewijs automatisch - althans zonder rechterlijke tussenkomst - ongeldig worden verklaard[52] . De bewindslieden bleken echter te optimistisch over de snelle invoering van het puntenstelsel: het voorstel is van de baan. Thans kan een geclausuleerde OBM dus alleen worden opgelegd op de oude voet, dat wil zeggen via artikel 14aartikel 14c Sr.
In 1995 is ingediend een wetsvoorstel (24 112) tot wijziging van de ontzegging van de rijbevoegdheid. In dit voorstel wordt echter geheel afstand genomen van de partiële OBM zoals die was voorzien in de Wegenverkeerswet 1994 (Stb. 475)[53] . In de Memorie van Toelichting wordt dit als volgt toegelicht:
'Bij de wens een ontzegging van de rijbevoegdheid slechts gedeeltelijk toe te passen wordt op twee gedachten gehinkt: enerzijds wordt gemeend dat de betrokkene een dermate ernstig verkeersdelict heeft begaan dat hem de bevoegdheid tot het besturen van een motorrijtuig moet worden ontnomen, anderzijds wordt met de persoonlijke en maatschappelijke omstandigheden van de betrokkene rekening gehouden door hem de bevoegdheid te laten behouden tot het besturen van een motorrijtuig voor bepaalde dagen of categorieën motorrijtuigen. Op deze wijze wordt de essentie aan de straf ontnomen. Wij achten de in de praktijk gegroeide werkwijze om aan een geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk op te leggen ontzegging van de rijbevoegdheid voorwaarden te verbinden ongewenst[54] .'
Deze motivering is niet overtuigend. Niet gezegd kan worden dat de essentie aan de OBM wordt ontnomen door rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Een partiële OBM wordt nogal eens opgelegd als de verdachte aannemelijk kan maken dat hij door een - langdurige - ontzegging zijn baan zal verliezen. Ter voorkoming van dat effect zal een partiële OBM uitkomst kunnen bieden. Door bijvoorbeeld een ongeclausuleerde OBM van zes maanden om te 'vormen' tot een partiële OBM waarbij de verdachte gedurende twaalf maanden in de weekeinden niet mag rijden, wordt een straf op maat gevonden; de essentie van de straf wordt daarmee niet weggenomen. De verschillen in rechtsgevolg zijn daarnaast, zoals hierboven uiteengezet, ook dermate groot dat een regeling van de partiële OBM mijn inziens in de Wegenverkeerswet thuis hoort.
6
Slot
De verkeerswetgeving en de handhaving daarvan hebben de afgelopen vijftien jaar aanzienlijke ontwikkelingen doorgemaakt. De wetgever is daarbij niet altijd zorgvuldig geweest. Twee grote wetswijzigingen (WAHV en de WVW 1994) zijn met een te grote snelheid doorgevoerd. Beide wetten zijn op de valreep (dat wil zeggen tot een maand voor de feitelijke invoering) ingrijpend gewijzigd[55] . Bovendien laat de wetgever steeds vaker delen van de wet op verschillende momenten in werking treden, hetgeen de overzichtelijkheid niet bevordert. Het kan niet anders of dit moet ook zijn weerslag in de praktijk hebben: (losbladige) wetsedities zijn niet tijdig aangepast en de (rechts)praktijk is nog niet op de veranderingen ingesteld.
De wetgever zou, net zoals hij dit eist van de verkeersdeelnemers (art. 17 RVV) een verandering van richting tijdig bekend moeten maken. In de paragrafen 4 en 5 is geschetst dat de wetgever op sommige punten (de OBM en de verplichte invordering bij snelheidsoverschrijdingen) de verkeerde richting kiest.
[1] De tekst van dit artikel is afgesloten op 1 juli 1995 en is eerder gepubliceerd in de Corstens-bundel 'Dynamisch strafrecht', p. 11-23, een uitgave van Gouda Quint, Arnhem 1995 en is op verzoek van de redactie van Verkeersrecht daaruit overgenomen.
[2] Wet van 1 juli 1987, Stb. 315, in werking getreden op 1 oktober 1987.
[3] Voor het tegenonderzoek was van belang het arrest van het Hof 's-Gravenhage van 6 november 1989, VR 1989, 179, later gevolgd door HR 6 maart 1990, NJ 1990, 467 m.nt Sch. Uiteindelijk is er een wettelijke basis gekomen (art. 10a Besluit alcoholonderzoeken).
[4] Voor de wachttijd is van belang: HR 16 september 1991, VR 1991, 159, NJ 1992, 138 (over het begin en over het einde van deze termijn) en HR 28 juni 1994, VR 1994, 189 over de exacte duur van de termijn.
[5] Wet van 15 mei 1991, Stb. 291, in werking getreden per 1 februari 1992. Zie daaromtrent M. Barels, Invordering: een verplichte straf!?, NJB 1989, p. 193.
[6] Het RVV 1990 is ingevoerd met de slogan: 'Geef je verstand eens voorrang!', Nota van Toelichting RVV 1990, opgenomen in C.J.G. Bleichrodt en J.P. Scheffer (red.), Het RVV 1990 en het BABW, Lochem 1991, p. 169. Zie ook in hetzelfde boek, p. 94, F. Salomon: 'Nou is dat ook uitdrukkelijk de bedoeling van het nieuwe RVV: niet meer alles vanuit Den Haag regelen maar ook de mensen op hun eigen verantwoordelijkheden aanspreken'.
[7] Zie M. Otte en J. Simmelink, Kronkels in het RVV 1990, VRA 1993, p. 100, 135, 167, 275, 301, 337 en 371.
[8] Wet van 21 april 1994, Stb. 475, ingevoerd bij de Invoeringswet van 17 november 1994, Stb. 858.
[9] Zie nader De Wegenverkeerswet 1994, een strafrechtelijk commentaar, A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe (red.), Arnhem 1994.
[10] KB van 16 juni 1994, Stb. 450, en KB van 6 oktober 1994, Stb. 760. Hierdoor vervallen het Wegenverkeersreglement en het Reglement kentekenregistratie.
[11] Wet vermogenssancties van 31 maart 1983, Stb. 153.
[12] Richtlijnen verkeerswetgeving van 23 november 1994, Stcrt. 1994, 250.
[13] Zie G.J.M. Corstens, Transactie bij misdrijven, in: Straffen in gerechtigheid (Jonkersbundel), Arnhem 1987, p. 81.
[14] Bij wet van 16 september 1993, Stb. 516. Zie over deze kwestie: P. Osinga, Politietransactie bij misdrijven, DD 23 (1993), p. 399-413.
[15] Wet van 3 juli 1989, Stb. 300. Zeer kort voor de daadwerkelijke invoering op 1 september 1990 is nog een leemtewet verschenen (Wet van 29 augustus 1990, Stb. 434).
[16] Zie o.m. L.J.J. Rogier, De Wet Mulder, een artikelsgewijs commentaar, Arnhem 1992, en M. Barels, Hoofdlijnen van de Wet Mulder, Zwolle 1993.
[17] Deze Commissie kon ook putten uit de voorstellen gedaan door G.J.M. Corstens en D. Schaffmeister in hun preadviezen voor de Nederlandse Juristenvereniging, Zwolle 1984.
[18] De wetgever gebruikt deze techniek van invoering sindsdien wel vaker: zie bijv. de Wet Terwee (Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29), die eerst in de arrondissementen Dordrecht en 's-Hertogenbosch is uitgeprobeerd, en die sinds 1 april 1995 in geheel Nederland geldt.
[19] Deze kan, anders dan bij een strafrechtelijke boete (art. 181 WVW 1994), niet aan bestraffing ontkomen door de naam van de bestuurder bekend te maken. Hij kan zich wel beroepen op de gronden genoemd in art. 8 WAHV.
[20] Corstens wijst ook nog op de afwijking met het fiscale boetestelsel, waar juist wel aan het schuldbeginsel wordt vastgehouden. Zie over de wetshistorische argumentatie M. Barels, Strafrechtelijke, administratiefrechtelijke en fiscale afdoening met de kentekenhouder, VRA 1994, p. 288.
[21] In totaal ongeveer 85%, aldus R.W.M. Craemer, De eerste bedrijfsresultaten onder de Wet Mulder, in: De Wet Mulder in bedrijf, J.W. van der Hulst (red.), p. 14.
[22] HR 11 februari 1992, NJ 1992, 693; HR 31 januari 1995, VR 1995, 38; HR 29 september 1992, VR 1992, 144; HR 18 januari 1994, NJ 1994, 304.
[23] Blijkens de Nota van Toelichting op het Besluit van 8 juli 1994, Stb. 1994, 613, was 'het nodig een aantal inhoudelijke wijzigingen aan te brengen'.
[24] Blijkens het besluit van 8 juli 1994, Stb. 613, nr R 482.
[25] Zie hieromtrent H.M.N. Schonis, Fiscalisering van parkeerovertredingen, in Administratieve afdoening verkeersovertredingen, G.J.M. Corstens (red.), Zwolle 1986, p. 43-65.
[26] Vóór de nieuwe Gemeentewet van 14 februari 1992, Stb. 96, was de regeling van de parkeerbelasting neergelegd in de artikelen 276a, 283a en 283b Gemeentewet (Wet van 21 juni 1990, Stb. 426).
[27] Op grond van art. 231 Gem.wet j° art. 23 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR); beroep bij het hof staat open op grond van art. 26 AWR.
[28] Zie Schonis, a.w., p. 56.
[29] De Gelderlander van 11 mei 1995.
[30] Bij parkeerovertredingen is die grondslag wel te construeren door er een 'gebruikersheffing' van te maken. Door te parkeren gebruik je immers een parkeerplaats.
[31] Zie: Van boete-atelier tot boetefabriek, W.G.A. Hazewindus en O.J.D.M.L. Jansen (red.), Deventer 1995, met bijdragen van het congres (UvA) over de bestuurlijke boete.
[32] In De Wegenverkeerswet 1994, a.w., p. 304, is opgenomen een schema van bevoegdheden van opsporingsambtenaren bij de constatering van overtredingen van verkeersvoorschriften (art. 52 Sv, art. 160 WVW en art. 3 WAHV). Volgens Vellinga worden aan een agent op straat onnodig hoge eisen gesteld door hem te noodzaken met dit schema in zijn hoofd zijn werk te doen, VRA 1995, p. 6.
[33] HR 18 januari 1994, VR 1994, 49.
[34] Zie bijv. HR 26 oktober 1993, NJ 1994, 160, VR 1994, 1 en Rb. Amsterdam 14 april 1993, NJ 1994, 85.
[35] L.E.G.M. Crébolder is van mening dat de behandeling van een Mulderzaak voor het kantongerecht beduidend meer werk oplevert dan de behandeling van een strafzaak, De kantonrechter in bedrijf onder de Wet Mulder, in: De Wet Mulder in bedrijf, J.W. van der Hulst, a.w., p. 36.
[36] Zie o.m. HR 15 november 1994, NJ 1995, 187 m.nt L.J.J. Rogier, VR 1995, 141, waarbij deze termijn met maar liefst negen maanden was overschreden. Omdat het om een termijn van orde gaat, is een beslissing van de kantonrechter niet op die grond vernietigbaar; de Hoge Raad zag echter wel aanleiding de hoogte van de boete te matigen.
[37] Het aantal van 477 in 1994 heeft betrekking op de periode van januari-oktober 1994. Zie E. van Die, Rechtspraakoverzicht Wet Mulder, VRA 1995, p. 33-39.
[38] L.J.J. Rogier, Recente jurisprudentie op grond van de Wet Mulder, NJB 1994, p. 432.
[39] Wetsvoorstel 23 689 voorziet in een aantal van dergelijke wijzigingen (o.a. van art. 5 en art. 8 WAHV).
[40] L.J.J. Rogier, Het boetestelsel van de Wet Mulder, in: Van boete-atelier tot boetefabriek, Deventer 1995, p. 135. Leeuwarden wordt geschikt bevonden omdat aldaar ook het CJIB is gevestigd.
[41] Daarbij is gedacht aan het veroorzaken van een ernstig ongeval of aan een grove overschrijding van de maximumsnelheid binnen de bebouwde kom, 22 030, MvT, nr 3, p. 145.
[42] Tweede Kamer 1994-1995, 24 112, ingediend op 9 maart 1995.
[43] G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, Arnhem, 1993, p. 340.
[44] De rechter is wel verplicht de periode waarin het rijbewijs ingehouden is geweest op de duur van de ontzegging van de rijbevoegdheid in mindering te brengen (art. 179 lid 6 WVW).
[45] Aldus MvT Tweede Kamer 1987-1988, 20 591, p. 5. Zie M. Barels, Invordering: een verplichte straf!?, a.w., p. 193.
[46] Richtlijnen OM van 13 maart 1991, Stcrt. 1991, 212, laatstelijk gewijzigd op 27 april 1994.
[47] Tweede Kamer 1994-1995, 24 112, MvT, nr 3, p. 2.
[48] Tweede Kamer 1994-1995, 24 112, MvT, nr 3, p. 4.
[49] Het toepassen van dwangmiddelen vanuit generaal-preventief oogpunt is door de Hoge Raad bij de voorlopige hechtenis onjuist bevonden, HR 2 maart 1954, NJ 1954, 240.
[50] Voor het eerst in HR 11 juni 1968, NJ 1968, 350, VR 1968, 79.
[51] Kamerstukken 1990-1991, 22 030, nr 3, MvT, p. 50.
[52] Zie ook P.H.S. van Rest, Sancties, in: De Wegenverkeerswet 1994, a.w., p. 347.
[53] Wel worden twee andere verbeteringen aangebracht in de regeling van de algehele OBM, betreffende de ingangsdatum en de plicht het rijbewijs in te leveren.
[54] Kamerstukken 1994-1995, 24 112, nr 3, p. 3. Zie ook P.H.S. van Rest, Weekend-ontzegging de nek omgedraaid?, NJB 1995, p. 593.
[55] De WAHV (Stb. 1989, 300) is op 1 september 1990 ingevoerd; de leemtewet is van 29 augustus 1990 (Stb. 434)! De Wegenverkeerswet 1994 (Stb. 475) is in de Invoeringswet (Wet van 17 november 1994, Stb. 858) ingrijpend gewijzigd. Tot op heden (1 juni 1995) is de integrale tekst van de WVW 1994 niet in het Staatsblad gepubliceerd en moet men steeds naast de WVW 1994 (Stb. 475) de Invoeringswet (Stb. 858) raadplegen.