pag. 69 VR 1998, Vertragingsrente: de praktische gevolgen van abstracte benadering

VRA 1998, p. 69
1998-03-01
Dr mr W.G. Verkruisen
Met zijn arrest van 17 oktober 1997 heeft de Hoge Raad beslist, dat het niet bij voorbaat is uitgesloten dat bij kapitalisatie van toekomstige schade als peildatum daarvoor de datum van het ongeval wordt genomen, 'in het bijzonder wanneer terstond vaststaat dat het slachtoffer door het ongeval blijvend arbeidsongeschikt is geworden'.
De commotie die over deze uitspraak op diverse plaatsen in letselschadeland is ontstaan, lijkt mij niet op zijn plaats. In de eerste plaats niet omdat de Hoge Raad met het geven van dit arrest nu juist een logische en consequente gedragslijn heeft gevolgd. Een arrest van dergelijke strekking viel al enige tijd te verwachten. De opwinding is echter vooral niet terecht, omdat het gevaar - vanzelfsprekend vooral aan de zijde van wordt assuradeuren gevoelde - dat de uit te keren schade door het 'terugplaatsen' van de peildatum van het verlies aan arbeidsvermogen zal worden verhoogd, zich (buiten rechte) in de praktijk slechts hoofdzakelijk zal voordoen wanneer de schade-afwikkeling wordt vertraagd en met het betalen van de schade wordt gewacht. Het vertragingsrente-arrest heeft dergelijk gedrag voor de laedens onaantrekkelijker gemaakt. In het onderstaande zullen beide stellingen worden toegelicht.
Vertragingsrente: de praktische gevolgen van abstracte benadering
VRA 1998, p. 69
Dr mr W.G. Verkruisen
IB 1964 art. 31
Voorafgaande daaraan dient echter bedacht te worden dat het onmogelijk is om een zich in de toekomst manifesterende schade op enig tijdstip en over enige periode na het ongeval met mathematische zekerheid concreet vast te stellen. Immers, nimmer staat met zekerheid vast wat de precieze sociale en financiële positie van het slachtoffer zou zijn geweest indien het ongeval hem niet zou zijn overkomen. Bovendien geldt dat, naarmate de schadeperiode zich langer van de ongevalsdatum verwijdert, de voor de schadeberekening te hanteren fictie, inhoudende dat de situatie van het slachtoffer zoals die zonder het ongeval zou zijn geweest zo dicht mogelijk wordt benaderd, een steeds abstracter karakter zal krijgen. Hoewel men uitgaande van de meest voor de hand liggende ficties de financiële consequenties van die aannames zo concreet mogelijk berekent, blijft het aldus berekenen van een toekomstschade steeds een evident abstract karakter. Om die reden is het ook beter om te spreken van het 'benaderen' of 'begroten' van de schade dan het 'berekenen' ervan.
Zoals gezegd is het renteschade-arrest het logische vervolg van een reeds lang door de Hoge Raad ingezette weg. Al in 1953 beklemtoonde de Hoge Raad met zijn arrest van 30 januari van dat jaar (NJ 1953, 624) het abstracte karakter van toekomstige inkomstenschade door het te karakteriseren als 'verlies aan arbeidsvermogen' bestaande uit een vermindering van de kans en het vermogen om geld te verdienen.
Ook met zijn arrest van 29 januari 1983 (BNB 1984, 2) hanteerde de Hoge Raad het abstracte begrip 'verlies aan arbeidskracht' voor inkomensschade, toen zeer ten faveure van de laedens bepalende dat het abstracte karakter daaraan niet wordt ontnomen indien ter kwantificering daarvan acht wordt geslagen op concrete inkomensgegevens en de positie van de belanghebbende. Ook toen en daar won de fictie het van de realiteit. Als gevolg hiervan kon de feitelijk berekende en vergoede inkomstenderving niet op de voet van art. 31 Wet IB worden belast. Vanaf die tijd werd om fiscale redenen in alle toenmalige 'actes van dading' de vergoeding wegens gederfde inkomsten en te derven inkomsten omschreven als vergoedingen wegens 'verlies van c.q. verminderd arbeidsvermogen'.
In het PTT-arrest (HR 16 juni 1961, NJ 1961, 444) heeft de Hoge Raad zelfs aan een zuiver materiële schade een onmiskenbaar abstract karakter gegeven, en dat nog wel in een casus waarbij, evenals in de hiervoor besproken situatie van art. 31 Wet IB, veel voor een concreet schadebegrip viel te zeggen omdat in het algemeen de schade aan een voorwerp zich voor de eigenaar toch eerst feitelijk manifesteert bij reparatie van het beschadigt object. 'Neen', aldus de Hoge Raad, 'er ontstaat door het ongeval waardevermindering aan het beschadigde object en die waardevermindering dient te worden gesteld op de reparatiekosten daarvan, onafhankelijk van het antwoord op de vraag of de reparatie al dan niet feitelijk heeft plaatsgevonden'.
Zoals bij materiële schade de waardevermindering aan het beschadigde object ontstaat door en op het moment van het ongeval, zo ontstaat bij een letselschade het verlies aan arbeidsvermogen door en op het moment van de schadetoebrengende gebeurtenis. Geheel parallel geldt bijvoorbeeld dat bij materiële schade de wettelijke rente over de betaalde huur van een vervangend object eerst ingaat op het moment dat deze kosten ook feitelijk worden gemaakt, en dat de wettelijke rente over bijvoorbeeld de verzorgingskosten van het slachtoffer ook pas gaan lopen op het moment dat deze kosten feitelijk worden gemaakt. Aan deze laatste schade-elementen ontbreekt immers het abstracte karakter.
Geheel in de lijn van de hiervoor besproken arresten heeft de Hoge Raad - weliswaar nog impliciet, maar toch onmiskenbaar - ook aan het verlies aan arbeidsvermogen als gevolg van opgelopen letsel zijn terechte abstracte karakter gegeven door te beslissen dat onder omstandigheden de peildatum voor de kapitalisatie van zich in de toekomst manifesterende inkomstenschade op de ongevalsdatum kan worden gefixeerd. Zulks geheel in de lijn met de opvatting van Pals[1] die reeds in 1987 stelde dat verlies van arbeidsvermogen als een 'momentschade' dient te worden beschouwd, waaraan het feit niet afdoet dat de na het ongeval geleden en nog te lijden inkomstenschade zoveel mogelijk moet worden geschat op grond van de bij de meest waarschijnlijke fictie passende concrete uitgangspunten[2] .
Wat zijn nu de praktische consequenties van dit arrest? Zullen assuradeuren nu worden verplicht om een hogere schade uit te keren dan voorheen? Ja, maar de omgang waarin deze hogere verschuldigde uitkering zich realiseert is voor een groot deel afhankelijk van het eigen (mogelijke gebrek aan) voortvarendheid bij de afwikkeling van een concrete schade.
Het belang van het renteschade-arrest is gelegen in de ingangsdatum van de wettelijke rente op verlies aan arbeidsvermogen.
Om het effect van een vervroeging van de ingangsdatum naar de ongevalsdatum te illustreren geef ik een concreet voorbeeld[3] .
Stel dat voor een blijvend invalide slachtoffer op een peildatum die exact vier jaar na de datum van het ongeval is gelegen, een gekapitaliseerd verlies van arbeidsvermogen wordt berekend van ƒ 400.000 en dat bij de berekening daarvan een bruto kapitalisatierente (de te hanteren bankrente) van 6% wordt gehanteerd. Om te berekenen wat de contante waarde van het verlies aan arbeidsvermogen zou zijn geweest wanneer met de ongevalsdatum als peildatum zou zijn gekapitaliseerd, moet de eerder berekende ƒ 400.000 worden vermenigvuldigd met 1/(1,06)4. Echter, de rente die het slachtoffer krijgt uitgekeerd is fiscaal belast. Gemakshalve ga ik hierna uit van een belastingpercentage van 50%[4] . De netto kapitalisatierente waarmee de berekende ƒ 400.000 dient te worden 'teruggerekend' naar de datum van het ongeval is derhalve 3%. De uitkomst van deze berekening is, afgerond, ƒ 356.000. Op dit 'terugberekende' bedrag is nu vervolgens het regime van de wettelijke rente van toepassing.
Als wij hierna, veronderstellenderwijs, aannemen dat de wettelijke rente de eerste vier jaar na het ongeval steeds 8% is geweest dan bedraagt de samengestelde interest in die periode ƒ 128.000. Hierdoor gaat het te vergoeden bedrag ƒ 484.000 belopen. Dit betekent dat de vergoedingsplicht van de laedens door het terugrekenen van de datum van ingang van de inkomensschade naar het moment van het ongeval met een (fiscaal belaste) 6%, en het 'oprenten' van dat bedrag met een veronderstelde wettelijke rente van 8%, met ƒ 84.000 is toegenomen.
Dit voordeel komt, zoals we zagen, echter slechts voor de helft bij het slachtoffer terecht, omdat deze na ontvangst van de wettelijke rente belasting over dit bedrag zal moeten betalen, te weten: 50% van de ƒ 128.000 dus ƒ 64.000. Van de ƒ 484.000 die het slachtoffer aanvankelijk van de laedens heeft ontvangen resteert voor hem, na betaling van de verschuldigde belasting daarover, een bedrag van ƒ 420.000. Dat is dus ƒ 20.000 meer dan hij zou hebben ontvangen indien de peildatum op vier jaar na het ongeval was gesteld.
Het bovenstaande voorbeeld maakt duidelijk dat bij een positief verschil tussen de gehanteerde bruto kapitalisatierente en de geldende wettelijke rente, de vergoedingsplicht van de laedens aanzienlijk wordt verhoogd indien de peildatum voor het ingaan van de vergoedingsplicht, zoals in het renteschade-arrest, wordt vervroegd tot het moment van het ongeval. Deze hogere vergoeding komt uiteindelijk slechts ten dele bij het slachtoffer terecht omdat deze daarover, na ontvangst van de betreffende rente-uitkering, belasting zal dienen te betalen. Indien de gekozen bruto kapitalisatierente en de geldende wettelijke rente aan elkaar gelijk zijn, dan nog blijft er voor de laedens sprake van een verhoging van de vergoedingsplicht van ƒ 49.000. Voor het slachtoffer treedt er in dat geval echter geen voordeel op.
Het belangrijkste gevolg van het 'terugplaatsen' van de peildatum voor kapitalisatie van het verlies van arbeidsvermogen naar de ongevalsdatum is, dat de schadeplichtige nu een direct financieel belang heeft gekregen bij een zo snel mogelijke afdoening van de schade. Dat lijkt in het belang van alle partijen te zijn: het slachtoffer wordt niet onnodig lang geconfronteerd met een over het algemeen zeer belastende schade-afwikkeling, terwijl de betalende assuradeur wettelijke rente bespaart door de schade zo kort als verantwoord mogelijk is na het ongeval af te wikkelen. De laedens die onnodig lang wacht met het afwikkelen van de toekomstige inkomensschade betaalt, sinds het vertragingsrente-arrest, met ingang van de datum van het ongeval onnodig veel belastingschade en wettelijke rente. Hoewel het slachtoffer er, als gevolg van het lopen van de wettelijke rente, in financiële zin wèl bij vaart indien de aansprakelijke assuradeur lang wacht met het uitkeren van de schade is een dergelijke lange wachttijd psychologisch vaak schier onverdraaglijk. De concrete consequentie van dit arrest, dat een hogere prijs verbindt aan dit lang laten wachten van het slachtoffer, is derhalve geheel in de lijn met een inmiddels vrij lange traditie van jurisprudentie die het lot van het slachtoffer serieus pleegt te nemen.
[1] L.H. Pals, Contante aarde, koopsom lijfrente, periodieke afwikkeling; een commentaar, Verkeersrecht 1987, p. 281 e.v.
[2] Ik laat het rechtstheoretische verschil tussen 'verlies van arbeidsvermogen' en 'verlies van inkomsten' voor wat het is, nu in het Nederlandse positieve recht de ontstaansdatum van het 'verlies van arbeidsvermogen' en de kapitalisatiedatum van het 'verlies van inkomsten' dezelfde zijn doordat 'verlies van arbeidsvermogen' hoofdzakelijk concreet wordt berekend op grond van 'verlies van inkomsten'.
[3] Vgl. R.Ph. Elzas, Toekomstige schade, J. Wildeboer (hoofdred.) e.a., Handboek Personenschade, Alphen a/d Rijn, Samsom, p. 3070-1 e.v. voor enkele andere rekenvoorbeelden.
[4] Bovendien ga ik er in dit voorbeeld ten behoeve van de eenvoud vanuit dat zich in de eerste vier jaar na het ongeval geen inkomensschade heeft voorgedaan.