VR 2011/31, Kosten van huishoudelijke hulp bij overlijden en schadebeperking: een volledige vergoeding of toch niet?

Kosten van huishoudelijke hulp bij overlijden en schadebeperking: een volledige vergoeding of toch niet?

Niels Frenk [1]

 
[1] Raadadviseur bij de Directie Wetgeving van het Ministerie van Justitie en bijzonder hoogleraar aansprakelijkheids- en verzekeringsrecht aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Tevens hoofdredacteur van Verkeersrecht.
 
Op welke wijze wordt de schade begroot indien een achtergebleven echtgenoot minder is gaan werken om de huishoudelijke taken over te nemen die voorheen door de overleden echtgenoot werden verricht? Dient de gehele inkomensschade die de achterblijvende echtgenoot daardoor lijdt, te worden betrokken bij de berekening van de omvang van de in art. 6:108 BW bedoelde schadevergoedingsplicht? Of alleen de schade voor zover kosten van professionele hulp worden uitgespaard?
Op welke wijze wordt de schade begroot indien een achtergebleven echtgenoot minder is gaan werken om de huishoudelijke taken over te nemen die voorheen door de overleden echtgenoot werden verricht? Is daarbij het uitgangspunt dat de gehele inkomensvermindering wordt vergoed, of gelden daarbij dezelfde beperkingen als bij letsel? Indien bij letsel de benadeelde niet meer in staat is huishoudelijke werkzaamheden te verrichten, dient de aansprakelijke persoon in beginsel de kosten van de daardoor noodzakelijke huishoudelijke hulp te vergoeden. Daarbij is niet van belang of die werkzaamheden in een concreet geval door een professionele kracht dan wel door een naaste worden verricht. In het laatste geval is het om voor vergoeding in aanmerking te komen ook niet nodig dat de kosten voor vervangende huishoudelijke hulp ook daadwerkelijk worden gemaakt. Zie HR 5 december 2008, NJ 2009/387 (Stichting Ziekenhuis Rijnstate/R) (VR 2009/27 m.nt. Van Wassenaer). Indien een naaste deze taken op zich neemt, is voorts niet van belang of de benadeelde zelf, dan wel de naaste schadevergoeding vordert, waarbij uiteraard betaling door de aansprakelijke persoon aan één van beiden hem ook tegenover de ander bevrijdt. In beide gevallen wordt evenwel de schade abstract begroot: de vergoeding is gelijk aan de uitgespaarde kosten van de professionele hulpverlening. Voor naasten volgt dit uit de systematiek van artikel 6:107 BW (verplaatste schade). Indien een naaste, teneinde deze taken te kunnen verrichten, genoodzaakt is om minder te gaan werken, betekent dat echter ook dat de schade die daar het gevolg van is, mogelijk niet volledig vergoed wordt. Deze schade kan immers aanmerkelijk omvangrijker zijn dan de vergoeding die aldus kan worden verkregen.
Hoe is de situatie indien bij overlijden een naaste minder gaat werken om de huishoudelijke taken die door de overledene werden verricht, over te nemen? Gelden dan dezelfde beperkingen? We hebben het dan over de vergoeding van gederfd levensonderhoud ex artikel 6:108 BW. In HR 10 april 2009, VR 2009, 93 m.nt. Van Wassenaer (Philip Morris/Bolink) is uitgemaakt dat hierbij niet alleen de financiële bijdragen (het weggevallen inkomen) van de overledene van belang zijn, maar ook bijdragen van andere aard, zoals het verrichten van huishoudelijke taken en het leveren van een bijdrage aan de opvoeding van minderjarige kinderen. In deze zaak is van een echtpaar de man door een bedrijfsongeval om het leven gekomen. Hij had een dochter van anderhalf. De achtergebleven vrouw is minder gaan werken om de bijdrage van haar man aan de huishouding en aan de verzorging en opvoeding van de dochter, te kunnen overnemen. Dient de inkomensachteruitgang die daar het gevolg van is bij de berekening van gederfd levensonderhoud volledig te worden betrokken? De Hoge Raad:
'Valt deze bijdrage van een van de echtelieden weg door diens overlijden, dan lijdt de achterblijvende echtgenoot daardoor schade. Is dat overlijden veroorzaakt door een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, en beperkt de achterblijvende echtgenoot deze schade door minder te gaan werken om zelf die zorgtaken te gaan verrichten, dan dient in beginsel de gehele inkomensschade die deze daardoor lijdt, te worden betrokken bij de berekening van de omvang van de in art. 6:108 BW bedoelde schadevergoedingsplicht.'
Het antwoord op bovengestelde vraag lijkt derhalve op het eerste gezicht met een volmondig 'ja' te kunnen worden beantwoord. In de literatuur en de rechtspraak is daarover evenwel grote onzekerheid ontstaan, omdat de Hoge Raad de vergoedingsplicht koppelt aan de schadebeperking. De onzekerheid die is ontstaan is of dit betekent dat het werkelijke inkomensverlies in de berekening moet worden betrokken, of alleen de schade voor zover kosten van professionele hulp worden uitgespaard. Zo merkt Vranken, die overigens voorstander is van een volledige vergoeding, in zijn noot (NJ 2009, 386) onder dit arrest op dat het vreemd aandoet om de keuze om minder te gaan werken als schadebeperking te construeren wanneer deze leidt tot hogere schade dan bijvoorbeeld de opvang door derden. Zie verder Van Dort in zijn noot onder dit arrest (JA 2009, 155), die een verschil ten opzichte van dezelfde problematiek bij letselschade niet redelijk acht, en de hierboven geciteerde overweging van de Hoge Raad zo leest dat 'in beginsel de gehele inkomensschade dient te worden vergoed (…) met als bovengrens de kostprijs van professionele hulp'. Zie voorts Peters in TVP 2009, p. 123, die door de koppeling aan de schadebeperking de Hoge Raad ook zo verstaat dat de schadevergoedingsverplichting wordt gemaximeerd tot de bespaarde kosten van professionele hulp.
Nadat de Hoge Raad in de zaak Philip Morris/Bolink uitspraak heeft gedaan, is de zaak verder voortgezet bij de sector kanton van de rechtbank Breda. De kantonrechter heeft op 11 augustus 2010 (LJN: BN3783) uitspraak gedaan. De kantonrechter merkt op dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 10 april 2009 niet alleen vragen beantwoordt, maar ook nieuwe vragen oproept. Een daarvan betreft dan de vraag of ook in overlijdensschadezaken een bovengrens dient te worden gesteld, welke vraag de kantonrechter bevestigend beantwoordt. De kantonrechter constateert allereerst dat in deze zaak, net als bij letselschade, de dubbele redelijkheidstoets moet worden gehanteerd. Opmerkelijk is evenwel de conclusie die daaraan wordt verbonden:
'De kantonrechter is (…) van oordeel, dat de omvang van de schadevergoedingsverplichting - in elk geval - wordt gemaximeerd tot de bespaarde kosten aan professionele hulp, die gegeven de omstandigheden redelijkerwijs zou (kunnen) zijn ingeschakeld, ware het niet dat eiseres ervoor heeft gekozen deze zorgtaken zelf uit te voeren.'
Deze conclusie is opmerkelijk omdat de maximering bij letselschade tot de bespaarde kosten van professionele hulp niet voortvloeit uit de redelijkheidstoets (zie hierna). Dit vloeit voort uit de systematiek van artikel 6:107 BW (verplaatste schade), welke systematiek artikel 6:108 BW niet kent. Zie daarover Rijnhout, AV&S 2009, p. 182-184. De systematiek van artikel 6:107 BW brengt - zoals hierboven is opgemerkt - immers mee dat niet altijd de volledige door naasten geleden schade wordt vergoed.
Dat het minder gaan werken door de Hoge Raad wordt aangemerkt als een schadebeperkende maatregel, heeft m.i. niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat het inkomensverlies slechts wordt vergoed voor zover daardoor kosten van professionele hulp worden uitgespaard. Integendeel. Door het minder gaan werken, ten einde de zorgtaken te kunnen overnemen, als zodanig aan te merken, is de vergoedingsplicht daarvoor gebaseerd op artikel 6:96 lid 2, onder a, BW. De kantonrechter zat dan in zoverre op het goede spoor dat uit deze bepaling voortvloeit dat de kosten van deze maatregel vergoed dienen te worden voor zover deze maatregel redelijkerwijs verantwoord is, en voorts of de kosten daarvan naar hun omvang redelijk zijn (dubbele redelijkheidstoets). Vermoedelijk daarom formuleert de Hoge Raad het in de hierboven geciteerde passsage zo dat 'in beginsel' de gehele inkomensschade bij de berekening van de vergoedingsplicht dient te worden betrokken. Aldus ook Lindenbergh en Van der Zalm, MvV 2009, p. 50.
De invulling van de dubbele redelijkheidstoets is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De aard van de schade is daarbij van groot belang. Bij zaakschade worden aan de benadeelde andere eisen gesteld dan bij (ernstig) letsel en overlijden. Daarbij is van belang dat het de dader is geweest die door zijn onrechtmatig handelen de benadeelde in deze benarde positie heeft gebracht. Hierdoor zal hij juist bij letsel en overlijden niet spoedig kunnen betogen dat hij slechts hoeft te vergoeden wat het goedkoopste is, maar is hij - binnen de grenzen van de redelijkheid - aan de keuzes van de benadeelde gebonden. Dit brengt mee dat hier vooral de persoon van de benadeelde zelf en (handhaving van) diens leven(sstandaard) centraal staat. De benadeelde mag niet spoedig een levenspatroon worden opgedrongen dat hij niet wenst. Zie ook Hartlief, Keuzevrijheid in het personenschaderecht, NJB 2004, p. 1832-1839. Zie voorts HR 21 februari 1997, NJ 1999, 145 (Wrongful birth). Er behoeft in de hierboven besproken zaak niet aan getwijfeld te worden dat het redelijk is dat de achtergebleven vrouw minder is gaan werken om de bijdrage van haar man aan de opvoeding en huishouding over te nemen. Integendeel, zij had gezien de leeftijd van haar dochter nauwelijks een andere keus. Het verlies van een ouder is immers voor een zo jong kind uiterst ingrijpend en de gevolgen daarvan zijn nog ingrijpender indien de zorg voor het kind plotsklaps door een professionele derde wordt overgenomen.
Maar dan kan nog de vraag gesteld worden of dat impliceert dat ook de volledige inkomensachteruitgang vergoed moet worden. Deze kosten dienen ingevolge artikel 6:96 lid 2, onder a, BW vergoed te worden voor zover de omvang daarvan redelijk is. De redelijkheid brengt mee dat de kosten naar omvang in verhouding dienen te staan tot de schade die daarmee wordt voorkomen. Zie Keirse, Schadebeperkingsplicht, diss. Groningen 2003, p. 286-288. In de zaak Philip Morris/Bolink vallen de kosten van deze maatregel hoger uit dan de schade die daardoor wordt beperkt. Dit is evenwel een consequentie van de vrijheid van de achtergebleven vrouw om haar door de dader omver geworpen leven met het oog op het belang van het kind zo in te richten als zij denkt dat het beste is. De keuze van de vrouw om zelf in de zorg te voorzien, wordt anders alsnog beperkt of onmogelijk gemaakt, waardoor haar (en haar kind) mogelijk toch nog een levenspatroon zou kunnen worden opgedrongen dat zij niet wenst. Zie ook Keirse, a.w., p. 172-174.
De onzekerheid die door de hierboven geciteerde overweging van de Hoge Raad in het arrest Philip Morris/Bolink is ontstaan, is derhalve ongegrond. Het is zoals de Hoge Raad het in deze overweging formuleert: in beginsel dient de gehele inkomensschade betrokken te worden bij de berekening van de omvang van de in art. 6:108 BW bedoelde schadevergoedingsplicht.