VR 2016/49 De administratiefrechtelijke afdoening van verkeersovertredingen in Duitsland

VR 2016/49

De administratiefrechtelijke afdoening van verkeersovertredingen in Duitsland

Stefan Bergmann *

* Advocaat en medewerker van de juridische afdeling van de ADAC.

De volgende bijdrage is bedoeld om een beknopt overzicht te geven van de procedure inzake administratieve boetes voor “eenvoudige” verkeersovertredingen in de Bondsrepubliek Duitsland.1)

 

I. Inleiding

De Duitse Ordnungswidrigkeiten zijn minder ernstige strafbare feiten (overtredingen) die door de wetgever bewust uit het strafrecht werden gelicht, aangezien er niet echt sprake is van strafwaardig onrecht.2) Volgens de begripsbepaling in § 1 lid 1 OWiG (Ordnungswidrigkeitengesetz, te vergelijken met de WAHV in Nederland) is een Ordnungswidrigkeit een onwettige en verwerpelijke handeling, waarbij de wet voor het feit sanctionering met een geldboete3) toelaat. Een Ordnungswidrigkeit leidt dus niet tot een straf in de strikte zin van het woord, maar “slechts” tot een geldboete als minder strenge vorm van bestraffing. Ook kunnen bijkomende straffen worden opgelegd, waarbij in het wegenverkeersrecht de ontzegging van de rijbevoegdheid de meest voorkomende is.

De handhaving van deze feiten behoort tot de taak van administratieve instanties en niet van de rechtbanken, hoewel beroep op de rechter niet uitgesloten is. Indien in het OWiG niet anders is bepaald, zijn op de procedure inzake administratieve boetes de bepalingen van het GVG (Gerichtsverfassungsgesetz, de Duitse wet op de rechterlijke organisatie), het JGG (Jugendgerichtsgesetz, de Duitse wet jeugdstrafrecht) en met name de StPO (Strafprozessordnung, het Duitse Wetboek van Strafvordering) van toepassing (§ 46 lid 1 OWiG).

In het jaar 2013 zorgden de Duitse rechtbanken voor de afhandeling van in totaal 313.387 administratiefrechtelijke procedures inzake verkeersovertredingen.4) Daarmee maakten deze meer dan 91% uit van alle Ordnungswidrigkeiten.5) Het administratieve strafrecht heeft ten doel de procedures zoveel mogelijk te vereenvoudigen, teneinde de rechtbanken te ontlasten. Het ontlasten van de rechtbanken mag evenwel niet zo worden opgevat dat de kwaliteit van de procedure eronder lijdt en belangrijke grondrechten van de betrokkene worden beknot.

 

II. Opportuniteitsbeginsel

Het “opportuniteitsbeginsel” is leidend bij de administratiefrechtelijke afhandeling van overtredingen, in de voorfase, bij de politie en de administratiefrechtelijke procedure (§ 47 lid 1 OWiG) als ook in gerechtelijke procedures (§ 47 lid 2 OWiG). De vervolgende instantie heeft het recht naar eigen inzicht te beslissen over het al dan niet instellen van een boeteprocedure. Zolang de procedure bij de vervolgende instantie aanhangig is, kan deze door haar worden geseponeerd (§ 47 lid 1 OWiG). De boeteprocedure verschilt hiermee wezenlijk van de strafrechtelijke procedure (§ 152 lid 2 StPO), waarbij het OM op basis van het zogenaamde “legaliteitsbeginsel” in principe verplicht is strafbare handelingen te vervolgen. Het beëindigen van de procedure, ook door de rechtbank (§ 47 lid 2 OWiG), mag daarbij niet afhankelijk worden gesteld van de betaling van een geldbedrag aan een instelling van algemeen nut of een ander lichaam, of daarmee in verband worden gebracht (§ 47 lid 3 OWiG).

Een buitenvervolgstelling door de rechter overeenkomstig § 47 lid 2 OWiG is ook nog mogelijk als de bevoegde administratieve instantie in eerdere instantie de geboden beslissingsvrijheid niet ten gunste van de betrokkene heeft aangewend.

Volgens de jurisprudentie wordt de mogelijkheid tot sepot begrensd door het ten onrechte niet aanwenden van de beoordelingsbevoegdheid, het aanvoeren van geheel niet ter zake doende redenen en aldus willekeur.6) Het gelijkheidsbeginsel moet steeds in het oog worden gehouden.7) Een zo gelijk mogelijke behandeling van verkeersovertreders dient te zijn gewaarborgd.

Vóór een beëindiging van de procedure dient de betrokkene te worden gehoord, zodat hij in de gelegenheid wordt gesteld een andere vorm van afhandeling, zoals bijvoorbeeld een vrijspraak, te bewerkstelligen.8) Het besluit tot beëindiging (§ 47 lid 2 derde volzin OWiG) van de rechtbank is echter onherroepelijk, evenals de beslissing omtrent de kosten en onkosten (§ 464 lid 3 eerste volzin StPO juncto § 46 lid 1 OWiG).

 

III. Daderschap

Indien de bestuurder van het voertuig niet bekend is, mag niet zonder meer ervan worden uitgegaan dat de houder van het voertuig ook daadwerkelijk de bestuurder resp. dader was.9) Dit is van belang voor de Ordnungswidrigkeiten die uitsluitend voorzien in het opleggen van een boete aan de bestuurder van het voertuig. Ook uit het zwijgen van de houder van het voertuig mag niet de conclusie worden getrokken dat hij de verantwoordelijke bestuurder van het voertuig was. Dit zou een uitholling van diens zwijgrecht inhouden.10)

Vaak komt het tot een aangifte tegen de vermoedelijke bestuurder als het voertuig niet staande is gehouden en de – van voren genomen – foto niet duidelijk is. Indien het de rechtbank op grond van het onderzoek en de daarop volgende procedure evenmin duidelijk is of de betrokkene de bestuurder was, kan een – antropologisch – deskundigenrapport worden ingewonnen. De rechtbank moet zich in haar vonnis dan zelf een oordeel vormen over de grondslagen van het rapport.11)

 

IV. Buitengerechtelijke afdoening

Bij kleinere inbreuken op het verkeersreglement kan de politie resp. de administratieve instantie overeenkomstig § 56 lid 1 OWiG de betrokkene een mondelinge of schriftelijke Verwarnung (waarschuwing) geven en hem een bekeuring tot maximaal € 55,- opleggen. Bij onbeduidende overtredingen kan een mondelinge waarschuwing zonder oplegging van een bekeuring volgen of met toepassing van het opportuniteitsbeginsel helemaal van vervolging worden afgezien.12)

Inzake inbreuken op verkeersvoorschriften zijn nadere bijzonderheden over de hoogte van de bekeuringen en boetes geregeld in de voor de hele Bondsrepubliek Duitsland geldende “Bußgeldkatalog-Verordnung” (BKatV). Indien er sprake is van vaker voorkomende Ordnungswidrigkeiten zijn de politie en de administratieve instantie gebonden aan de in de boetecatalogus vermelde tarieven, aangezien de verordening in de vorm van een algemene maatregel van bestuur werd uitgevaardigd. Dit geldt in principe ook voor de rechtbanken. Zie voor verdere bijzonderheden met betrekking tot de bepaling van de hoogte van de boete ook hieronder, par. XII.

De betrokkene dient ervan op de hoogte te worden gesteld dat hij mag weigeren de bekeuring te betalen; diens instemming is dus absoluut noodzakelijk (§ 56 lid 2 OWiG). Het zonder voorbehoud betalen van de bekeuring wordt gezien als instemming.13)

De betrokkene kan geen aanspraak maken op het opleggen van een vergeleken bij de boetebeschikking14) niet met bijkomende kosten gepaard gaande en derhalve minder hoge bekeuring.15)

Een effectief gegeven Verwarnung met een daaruit voortvloeiende bekeuring leidt ertoe dat vanwege dezelfde daad geen administratiefrechtelijke procedure meer aanhangig kan worden gemaakt (§ 56 lid 4 OWiG).

 

V. Verjaring

Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen de verjaring van het recht van vervolging en van de tenuitvoerlegging.

Met de intreding van de verjaring van het recht van vervolging is de vervolging en bestraffing van Ordnungswidrigkeiten en het opleggen van bijkomende straffen uitgesloten. Met de intreding van de verjaring van het recht van tenuitvoerlegging kan daarentegen de reeds onherroepelijk opgelegde geldboete resp. bijkomende straf niet meer ten uitvoer worden gelegd.

De verjaring van het recht van vervolging inzake Ordnungswidrigkeiten is in principe geregeld in § 31 lid 2 OWiG en wordt bepaald door de hoogte van de boete die op het feit is gesteld. Bij de verjaring van het recht van vervolging inzake verkeersovertredingen dient echter de meer specifieke bepaling overeenkomstig § 26 lid 3 StVG (Straßenverkehrsgesetz, de Duitse Wegenverkeerswet) in acht te worden genomen.

Volgens deze bepaling verjaren Ordnungswidrigkeiten overeenkomstig § 24 StVG (bijv. overtredingen van de StVO (Straßenverkehrsordnung, het Duitse verkeersreglement) of de StVZO16) volgens § 26 lid 3 StVG binnen een termijn van 3 maanden vanaf de datum waarop het feit zich heeft voorgedaan. Ordnungswidrigkeiten overeenkomstig § 24 StVG verjaren volgens § 26 lid 3 StVG na het uitvaardigen van de boetebeschikking en het instellen van strafvervolging na 6 maanden.

Ordnungswidrigkeiten overeenkomstig § 24a StVG (rijden onder invloed met een bloedalcoholgehalte van 0,5 promille of meer of een ademalcoholgehalte van 0,25 mg/l of meer) verjaren volgens § 31 lid 2 OWiG in geval van nalatigheid (juncto § 17 lid 2 OWiG) na 1 jaar en bij opzet na 2 jaar.

De verjaring van het recht van vervolging kan door de aan het slot van § 33 lid 1 OWiG genoemde handelingen binnen de absolute verjaringstermijn worden onderbroken. Indien echter de verjaring van het recht van vervolging overeenkomstig § 32 lid 1 OWiG is geschorst, treedt geen verjaring in.

Vanaf het vonnis in eerste aanleg resp. het besluit overeenkomstig § 72 OWiG is de verjaring van het recht van vervolging geschorst tot aan de rechtsgeldige afsluiting van de procedure (§ 32 lid 2 OWiG). Een eventuele beroepsprocedure is derhalve niet aan een termijn gebonden.

De termijn van de executieverjaring begint pas te lopen vanaf het moment waarop de uitspraak kracht van gewijsde heeft (§ 34 lid 3 OWiG). Bij een geldboete van ten hoogste € 1.000,- beloopt de verjaringstermijn van de tenuitvoerlegging 3 jaar (§ 24 lid 2 nr. 2 OWiG) en bij een geldboete van boven de € 1.000,- 5 jaar (§ 34 lid 2 nr. 1 OWiG).

 

VI. Boetebeschikking

De administratieve instantie mag alleen een boetebeschikking afgeven als de feiten voldoende duidelijk zijn, strafoplegging geboden is (opportuniteitsbeginsel), de betrokkene gehoord werd (§ 55 lid 1 OWiG) en er geen sprake is van procedurele obstakels.

De boetebeschikking geldt als uitgevaardigd zodra deze zich – ondertekend en wel – eenmaal in de ambtelijke molen bevindt (vgl. § 33 lid 2 OWiG). De boetebeschikking kan ook langs elektronische weg17) worden afgegeven en aldus rechtsgeldig worden uitgevaardigd.18) Vereist is een controleerbare wil van de zaakbehandelaar die uit de stukken moet blijken.19) Er is sprake van een vastgelegde documentatie als uit de stukken blijkt dat de zaakbehandelaar de verzending van de boetebeschikking – ook langs elektronische weg – aan betrokkene heeft gelast.20)

Welke inhoud de boetebeschikking dient te hebben, volgt uit § 66 OWiG. Essentieel voor de rechtsgeldigheid van de boetebeschikking is de precieze omschrijving van het gepleegde feit. Deze dient feitelijk en juridisch te geschieden. In de boetebeschikking moeten de elementen van de overtreding onder opgave van de feiten die de bestanddelen van het gepleegde feit uitmaken als samenhangend geheel concreet zijn beschreven.21) Voor iedere gemiddelde burger moet het duidelijk zijn wat hem ten laste wordt gelegd.22)

Niet iedere onjuistheid van de beschrijving van de toedracht leidt echter tot de ongeldigheid van de boetebeschikking, omdat deze ruimte laat voor interpretatie. Zo is bijvoorbeeld het vermelden van een verkeerde voornaam23), een niet juist vermelde geboortedatum of geboorteplaats24) irrelevant als de identiteit van betrokkene uit de overige gegevens blijkt.

De boetebeschikking is evenwel ongeldig als zowel de datum als de plaats van het gepleegde feit niet zijn vermeld en deze gegevens ook niet uit de beschikbare stukken blijken.25)

Een essentieel bestanddeel van de boetebeschikking is ook de vermelding van de rechtsgevolgen. Indien in de beschikking geen geldboete wordt vermeld, is de vaststelling ongeldig en dit kan ook later niet meer worden rechtgezet.26) Hetzelfde geldt als een ontzegging van de rijbevoegdheid wordt gelast zonder daarbij een tijdslimiet aan te geven.

Verder dient de boetebeschikking een vermelding van het tegen de beschikking openstaande rechtsmiddel te bevatten (vgl. § 66 lid 2 nr. 1. a) OWiG), waarbij gewezen wordt op de mogelijkheid om tegen de boetebeschikking in beroep te gaan en op de gevolgen die het niet instellen van beroep met zich meebrengt.

De boetebeschikking dient aan de betrokkene te worden betekend (§ 51 lid 1 OWiG). Volgens § 51 lid. 3 OWiG kan de betekening van de boetebeschikking ook aan de gekozen raadsman geschieden, op wiens naam zich een volmacht in het dossier bevindt.

Indien er geen sprake is van een geldige betekening van de boetebeschikking, kan dit tot verjaring van het recht van vervolging leiden. In dat geval is er sprake van een juridisch obstakel. De bevoegde instantie resp. het kantongerecht dient ambtshalve met dat juridische beletsel rekening te houden.

 

VII. Bezwaar

De betrokkene kan overeenkomstig § 67 OWiG tegen de boetebeschikking binnen 2 weken na de betekening ervan bij de administratieve instantie die de beschikking heeft afgegeven schriftelijk bezwaar aantekenen of dit aldaar schriftelijk laten vastleggen. Het bezwaar kan ook per telex, per telegram of per fax worden ingediend.27) Gerechtigd tot het maken van bezwaar is naast de betrokkene zelf ook diens raadsman of een anderszins uitdrukkelijk daartoe gemachtigde persoon.

Voor de berekening van de termijn overeenkomstig § 46 lid 1 OWiG gelden de bepalingen van §§ 42 en 43 StPO (Strafprozessordnung, het Duitse Wetboek van Strafvordering). De datum van betekening, de dag waarop de termijn begint te lopen, wordt meegeteld. Als de boetebeschikking bijvoorbeeld op een vrijdag wordt betekend, loopt de termijn om bezwaar aan te tekenen af op het einde van de tweede daaropvolgende vrijdag. Valt de afloop van de termijn op een zaterdag of op een zon- of feestdag, kan er nog tot aan het eind (24.00 uur) van de volgende werkdag bezwaar worden aangetekend (§ 43 lid 2 StPO).

Het bezwaar hoeft niet met redenen te zijn omkleed.

Het bezwaar kan overeenkomstig § 67 lid 2 OWiG tot bepaalde bezwaarpunten worden beperkt. In aanmerking komen een beperking ten aanzien van de hoogte van de geldboete of tot het geheel van de opgelegde rechtsgevolgen. Beperking van het bezwaar tot alleen de ontzegging van de rijbevoegdheid is niet toegestaan, aangezien het hierbij om een bijkomende straf gaat.28)

Het is te allen tijde mogelijk het bezwaar in te trekken. Er kan dan echter niet opnieuw bezwaar worden aangetekend, ook als de bezwaartermijn nog niet is afgelopen.29) Het OM hoeft tijdens het gerechtelijk vooronderzoek niet in te stemmen met de intrekking van het bezwaar. Indien er al sprake is van een gerechtelijke procedure, is het ter terechtzitting alleen noodzakelijk instemming te verlenen als het OM ter terechtzitting aanwezig is (vgl. § 75 lid 2 OWiG).

 

VIII. Tussenprocedure

Op het bezwaar tegen de boetebeschikking beslist overeenkomstig § 68 lid 1 OWiG in principe het kantongerecht van het district, binnen wiens ressort de administratieve instantie is gevestigd. Indien er in het district van de administratieve instantie van een deelstaat sprake is van een kantongerecht voor meerdere regio’s of meerdere delen van dergelijke regio’s (zoals bijvoorbeeld in Beieren dat over een “Zentrale Bußgeldstelle” voor de hele deelstaat beschikt), wordt het relatief bevoegde kantongerecht overeenkomstig § 68 lid 3 OWiG bepaald door de plaats van het gepleegde feit (meestal) of de woonplaats van betrokkene.

Als het bezwaarschrift te laat, niet in de voorgeschreven vorm of zelfs niet rechtsgeldig wordt ingediend, dan wordt het door de administratieve instantie overeenkomstig § 69 lid 1 OWiG niet-ontvankelijk verklaard en afgewezen. Ten aanzien van deze afwijzende beschikking van de administratieve instantie kan binnen twee weken na betekening overeenkomstig § 62 OWiG om een gerechtelijke beslissing worden verzocht. Het verzoek dient bij de administratieve instantie te worden ingediend.

Indien het bezwaar ontvankelijk is, onderzoekt de administratieve instantie of de boetebeschikking moet worden gehandhaafd of ingetrokken.

Als de administratieve instantie het bezwaar niet als niet-ontvankelijk beoordeelt en de boetebeschikking niet intrekt, stuurt deze de stukken door naar het Openbaar Ministerie.

Het Openbaar Ministerie dient vervolgens na te gaan of de zaak voldoende duidelijk is. Als er niet voldoende aanwijzingen zijn voor een verdenking, kan het OM verder onderzoek doen of de zaak seponeren (vgl. § 69 lid 4 OWiG).30) In alle andere gevallen dient het OM de zaak aan de rechtbank voor te leggen.

 

IX. Herstel in de vorige toestand

Indien de termijn voor het indienen van een bezwaar tegen de door de administratieve instantie opgelegde boetebeschikking buiten eigen schuld niet in acht wordt genomen, is een “herstel in de vorige toestand” mogelijk.

In geval van het buiten eigen schuld niet in acht nemen van wettelijke en door de rechter gestelde termijnen kan overeenkomstig §§ 44 tot 47 StPO juncto §§ 52 lid 1, 46 lid 1 OWiG om een herstel in de vorige toestand worden verzocht. Op het verzoek tot herstel in de vorige toestand wordt doorgaans welwillend beslist; dat wil zeggen dat indien na onderzoek van alle omstandigheden van het niet in acht nemen van de termijn blijkt dat betrokkene niets te verwijten valt, een herstel in de vorige toestand wordt toegestaan.31)

In dat geval kan de betrokkene binnen een termijn van één week na het uit de weg ruimen van het beletsel (§ 45 lid 1 eerste zin StPO juncto § 52 lid 1 OWiG) een verzoek tot herstel in de vorige toestand indienen.

De feiten die tot een herstel in de vorige toestand zouden moeten leiden, dienen in het verzoek te worden vermeld en aannemelijk te worden gemaakt (§§ 45 lid 2 eerste zin StPO, 46 OWiG).

Het verzuim ten aanzien van het rechtsmiddel (bijv. het aantekenen van bezwaar tegen de boetebeschikking) dient binnen de gestelde termijn van één week voor het verzoek tot herstel in de vorige toestand te worden rechtgezet (§§ 45 lid 2 tweede zin StPO, 46 OWiG).

Enkel het verzoek tot herstel in de vorige toestand leidt niet tot opheffing van de rechtskracht en hiermee ook van de tenuitvoerlegging van de boetebeschikking resp. van de rechterlijke beslissing. De rechtbank en de administratieve instantie kunnen evenwel een uitstel van de tenuitvoerlegging gelasten (§§ 47 StPO, 52 lid 2 OWiG).

Verantwoordelijk voor de beslissing ten aanzien van het verzoek tot herstel in de vorige toestand is de administratieve instantie, voor zover het de door haar uitgevaardigde boetebeschikking betreft, resp. de rechtbank (vgl. § 52 lid 2 OWiG).

Indien het verzoek tot herstel in de vorige toestand wordt ingewilligd, wordt de procedure in de toestand van vóór het verzuimen van de termijn teruggebracht.

 

X. Hoofdprocedure

Indien het bezwaar ontvankelijk blijkt te zijn, wordt door de bevoegde rechterlijke instantie doorgaans een datum voor de terechtzitting vastgesteld. De rechter kan overeenkomstig § 72 OWiG echter ook zonder behandeling ter terechtzitting bij beschikking tot een beslissing komen als hij een rechtszitting niet nodig acht en betrokkene en het OM elkaar niet tegenspreken.

In principe dient iedere betrokkene de terechtzitting bij te wonen. Er geldt een aanwezigheidsplicht. De rechtbank is echter verplicht betrokkene op diens verzoek overeenkomstig § 73 lid 2 OWiG van diens verschijningsplicht te ontheffen, wanneer deze kenbaar maakt dat hij ter terechtzitting geen verklaring zal afleggen en dat zijn aanwezigheid ter opheldering van wezenlijke feiten met betrekking tot de feitelijke kant van de zaak niet noodzakelijk is.32) Hetzelfde geldt als al eerder een verklaring met betrekking tot de zaak werd afgegeven.

De rechterlijke instantie kan ter voorbereiding op de terechtzitting aan betrokkene de gelegenheid geven binnen een bepaalde termijn te kennen te geven of er feiten en bewijzen zijn die tot zijn ontlasting kunnen dienen en zo ja, welke. In geval van niet-inachtneming van de termijn kan de rechtbank – in sommige gevallen – bewijs dat pas ter terechtzitting wordt ingediend als tardief aangeboden afwijzen.

In de boeteprocedure dient de rechterlijke instantie ambtshalve de feiten vast te stellen.33) Overeenkomstig § 77 lid 1 OWiG bepaalt de rechtbank de omvang van de bewijsverkrijging, onverminderd het bepaalde in § 244 lid 2 StPO.34) Er dient steeds bewijsmateriaal te worden verzameld als de noodzaak daartoe zich aandringt.35)

Ofschoon ook het formele recht om bewijzen in te dienen overeenkomstig § 244 lid 3 en 4 StPO36) in de boeteprocedure niet van toepassing is, dient de afwijzing van een verzoek om bewijs aan te dragen in een gerechtelijke beslissing te worden gemotiveerd.37)

Overeenkomstig § 77 lid 2 punt 1 OWiG kan de rechter een bewijsaanbod met name afwijzen als deze in het kader van diens discretionaire bevoegdheid van mening is dat bewijsverkrijging in het belang van de waarheidsvinding niet nodig is. Een dergelijke afwijzing is echter alleen mogelijk als de zaak op basis van ondubbelzinnig bewijsmateriaal al dermate duidelijk is dat het gevraagde bewijs de rechter niet meer tot een andere overtuiging kan brengen.

Overeenkomstig § 77 lid 2 punt 2 OWiG kan de rechter een bewijsaanbod ook afwijzen als het bewijsmiddel of het te bewijzen feit naar het eigen oordeel van de rechter zonder gegronde reden dermate laat werd aangedragen dat de bewijsverkrijging tot een vetraging van de behandeling van de zaak zou leiden.

Overeenkomstig § 77a OWiG heeft de rechter daarnaast de mogelijkheid om met toestemming van de betrokkene, diens raadsman en het Openbaar Ministerie een vereenvoudigde bewijsopname te doen plaatsvinden. De vereenvoudigde bewijsopname dient bij rechterlijk besluit te worden gelast.38)

In de gerechtelijke procedure bij de behandeling van de hoofdzaak is het verbod van reformatio in peius niet meer van toepassing, waardoor de sanctie vergeleken bij de boetebeschikking zwaarder kan uitvallen (zie § 66 lid 2 nr. 1b OWiG).

 

XI. Hoger beroep bij een rechterlijke instantie

Tegen rechterlijke besluiten in de schriftelijke procedure overeenkomstig § 72 en tegen uitspraken zijn niet altijd rechtsmiddelen mogelijk. Bij minder zware overtredingen is er slechts één rechterlijke instantie.

Bij de administratiefrechtelijke afdoening is een beroep bij de rechter het toegestane rechtsmiddel. Overeenkomstig § 79 lid 3 OWiG gelden dienaangaande in principe de bepalingen van de StPO (Strafprozessordnung) en het GVG (Gerichtsverfassungsgesetz) inzake het instellen van hoger beroep, voor zover in het OWiG niet anders is bepaald.

De termijn voor het instellen van een beroep bij de rechterlijke macht bedraagt overeenkomstig §§ 79 lid 3 OWiG juncto 341 StPO één week en begint te lopen vanaf de dag waarop het vonnis wordt uitgesproken, of bij afwezigheid van de betrokkene, op de dag waarop het vonnis wordt betekend (§ 79 lid 4 OWiG). Voor het indienen van het beroepschrift en de motivering gelden overeenkomstig §§ 79 lid 3; 80 lid 3 OWiG de bepalingen van §§ 344 en 345 StPO. Er geldt een termijn van één maand, die begint te lopen zodra de termijn voor aanwending van het rechtsmiddel afloopt. Indien tot op dat moment het vonnis nog niet werd betekend, begint de termijn pas te lopen vanaf de betekening ervan (§ 345 lid 1 StPO).

Overeenkomstig § 79 lid 1 OWiG is tegen het vonnis en de beslissing overeenkomstig § 72 OWiG beroep bij de rechter zonder verdere toestemming slechts mogelijk indien aan betrokkene een geldboete van meer dan € 250,- werd opgelegd (§ 79 lid 1 eerste zin nr. 1 OWiG) of deze een bijkomende straf (bijv. een ontzegging van de rijbevoegdheid) opgelegd heeft gekregen, tenzij het om een bijkomende straf van vermogensrechtelijke aard gaat, die op een bedrag van niet meer dan € 250,- werd vastgesteld (§ 79 lid 1 eerste zin nr. 2 OWiG). Een beroep bij een rechterlijke instantie is ook toegestaan als de betrokkene van een Ordnungswidrigkeit werd vrijgesproken of de zaak werd geseponeerd of van het opleggen van een ontzegging van de rijbevoegdheid werd afgezien, en vanwege het gepleegde feit in de boete- of strafbeschikking een geldboete van meer dan € 600,- werd bepaald, een rijontzegging werd opgelegd of door het Openbaar Ministerie een dergelijke geldboete of een rijontzegging werd geëist (§ 79 lid 1 eerste zin nr. 3 OWiG). Tot slot is een beroep bij een rechterlijke instantie mogelijk als een bezwaar bij vonnis als niet-ontvankelijk werd verworpen (§ 79 lid 1 eerste zin nr. 4 OWiG) of een beslissing overeenkomstig § 72 OWiG ondanks tijdig verzet van de betrokkene tegen de schriftelijke procedure werd genomen (§ 79 lid 1 eerste zin nr. 5 OWiG).

Een beroep bij een rechterlijke instantie tegen een beslissing waarbij een geldboete van minder dan € 250,- werd opgelegd, is dus niet mogelijk, tenzij tegelijkertijd ook een rijontzegging werd opgelegd.

Verder is tegen een vonnis (niet tegen een beschikking) een beroep bij een rechterlijke instantie alleen mogelijk als dit uitdrukkelijk overeenkomstig § 80 OWiG naar aanleiding van een daartoe leidend verzoek werd toegestaan. Dit is mogelijk teneinde de toetsing van het vonnis in verband met de rechtsontwikkeling of de waarborging van een eenvormige rechtspraak mogelijk te maken, of het vonnis vanwege de schending van het recht van hoor en wederhoor op te heffen (§ 80 lid 1 OWiG).

Een beroep bij een rechterlijke instantie in verband met de toepassing van processuele rechtsvoorschriften is echter niet mogelijk, terwijl een dergelijk beroep vanwege de toepassing van andere rechtsregels voor de rechtsontwikkeling slechts is toegestaan als aan betrokkene een geldboete van niet meer dan € 100,- werd opgelegd of een bijkomende straf van vermogensrechtelijke aard werd opgelegd die volgens het vonnis niet meer dan € 100,- bedraagt. Hetzelfde geldt wanneer de betrokkene van een Ordnungswidrigkeit werd vrijgesproken of de zaak werd geseponeerd en vanwege het gepleegde feit in de boete- of strafbeschikking een geldboete van niet meer dan € 150,- werd vastgesteld of een dergelijke geldboete door het Openbaar Ministerie was geëist. Dit volgt uit § 80 lid 2 OWiG.

Aan het toelaten van een beroep bij een rechterlijke instantie vanwege de schending van het recht van hoor en wederhoor staat niet in de weg dat een geldboete van niet meer dan € 100,- is opgelegd.

 

XII. Geldboete

Overeenkomstig § 17 lid 1 OWiG bedraagt de geldboete bij de administratiefrechtelijke afdoening van Ordnungswidrigkeiten minimaal € 5,- en bij ontstentenis van afwijkende bepalingen in andere wetten maximaal € 1.000,-. Volgens de meer specifieke regel overeenkomstig § 24 lid 2 StVG (Straßenverkehrsgesetz, de Duitse Wegenverkeerswet) bedraagt de geldboete bij verkeersovertredingen maximaal € 2.000,-.

Indien in plaats van opzet nalatigheid in aanmerking komt, zoals bij verkeerszaken vaak het geval is, wordt het maximale bedrag van de boete in principe met de helft verlaagd als wettelijk geen andere regeling bestaat (§ 17 lid 2 OWiG). Door nalatigheid gepleegde verkeersovertredingen kunnen overeenkomstig §§ 17 lid 2 OWiG juncto 24 lid 2 StVG bijgevolg slechts met een geldboete van maximaal € 1.000,- worden bestraft.

Een speciaal karakter hebben de Ordnungswidrigkeiten van § 24a StVG. Indien men met een bloedalcoholgehalte van 0,5 promille of meer, dan wel een ademalcoholgehalte van 0,25 mg/l of meer op de openbare weg een motorvoertuig bestuurt, kan men met een geldboete van maximaal € 3.000,- worden bestraft. Hetzelfde geldt overeenkomstig § 24a lid 2 StVG voor het rijden onder invloed van bepaalde verdovende middelen.

Overeenkomstig § 17 lid 3 OWiG zijn bij de vaststelling van de boete de ernst van de overtreding en het verwijt dat de overtreder treft, maatgevend. Bij zwaardere overtredingen kan ook de economische situatie van betrokkene in aanmerking worden genomen, alsmede eerder begane Ordnungswidrigkeiten en strafbare feiten, voor zover er sprake is van een onderlinge samenhang.39) Vermeldingen in het strafregister bij het Duitse justitieel bureau voor de rijvaardigheid die geschrapt zijn of op het punt staan te worden geschrapt, worden evenwel buiten beschouwing gelaten (vgl. § 29 lid 7 StVG resp. §§ 49 e.v. BZRG (Bundeszentralregistergesetz, de Duitse Wet op de justitiële documentatie)).40)

In de in de hele Duitse Bondsrepubliek gehanteerde “Bußgeldkatalog-Verordnung” (BKatV) (verordening inzake tariefstelsel voor geldboetes) staan bijna alle mogelijke verkeersovertredingen vermeld die door een verkeersdeelnemer kunnen worden gepleegd en waarvoor een geldboete van € 5,- of meer kan worden opgelegd. Dit uniforme tariefstelsel voor geldboetes geldt in de hele Duitse Bondsrepubliek.

Voor de vaststelling van de hoogte van de geldboete voorziet § 1 lid 2 BKatV in een tariefstelsel voor standaardgevallen van overtreding van de verkeersregels. Er is sprake van een standaardgeval als het gepleegde feit overeenkomt met de wijze waarop een dergelijk feit in de regel wordt gepleegd en er geen sprake is van verdere bijzonderheden.

De gehanteerde tarieven in het eerste gedeelte van de “Bußgeldkatalog” gelden voor door nalatigheid gepleegde feiten, die in het tweede gedeelte voor opzettelijk gepleegde feiten (§ 1 lid 2 tweede zin BKatV).

Het met opzet plegen van typische nalatigheidsdelicten volgens het eerste gedeelte leidt tot een verdubbeling van de geldboete (§ 3 lid 4a BKatV).

Een verhoging van de gehanteerde tarieven vindt plaats in geval van het in gevaar brengen van de veiligheid of beschadiging van goederen indien deze omstandigheden niet ook al deel uitmaken van het basisdelict (§ 3 lid 3 BKatV juncto tabel 4).

Ook verkeersovertredingen gepleegd door niet-gemotoriseerde verkeersdeelnemers, zoals door voetgangers en fietsers begane misstappen, worden overeenkomstig de “Bußgeldkatalog-Verordnung (BKatV) bestraft. Indien het boetetarief meer dan € 55,- bedraagt en de boetecatalogus geen bijzondere feiten voor deze verkeersdeelnemers vermeldt, zijn de feiten genoemd in de boetecatalogus van toepassing, met dien verstande dat het gehanteerde tarief over het algemeen met de helft wordt verlaagd (§ 3 lid 6 BKatV).

Indien door één handeling (eendaadse samenloop, § 19 OWiG) meerdere in de boetecatalogus vermelde overtredingen worden gepleegd41), dient altijd het hoogste tarief van de overtredingen in kwestie te worden gehanteerd. De tariefbedragen worden dus niet bij elkaar opgeteld, maar het hoogste tariefbedrag kan wel dienovereenkomstig worden verhoogd.

Indien echter meerdere feiten worden gepleegd, is er sprake van meerdaadse samenloop.42) Overeenkomstig § 20 OWiG wordt in geval van meerdaadse samenloop voor iedere Ordnungswidrigkeit een aparte geldboete vastgesteld.

 

XIII. Rijverbod

Het rijverbod is geregeld in § 25 lid 1 StVG (Straßenverkehrsgesetz) voor overtredingen overeenkomstig § 24 StVG, die als gevolg van grove of voortdurende schending van de plichten van de bestuurder van een motorvoertuig worden begaan.

Er is sprake van een grove of voortdurende schending van de verplichtingen als de bestuurder van een motorvoertuig zich uitermate onverantwoordelijk gedraagt en zich bij voortduring niet aan belangrijke verkeersregels houdt.43) Voorbeelden van een grove en voortdurende schending van plichten zijn te vinden in § 4 lid 1 en 2 BKatV.44)

De rechtbank is echter niet gebonden aan de indicatieve waarde van de genoemde standaardgevallen, maar dient onder afweging van alle omstandigheden van het afzonderlijke geval objectief en subjectief gezien tot een algemene beoordeling te komen.45) Deze beoordeling kan tot de slotsom leiden dat er geen sprake is van een standaardgeval.46) De indicatieve waarde van het genoemde voorbeeld, waarbij er sprake is van een grove of voortdurende schending van plichten overeenkomstig § 25 lid 1 StVG, kan derhalve worden aangetast.

Bijvoorbeeld in het geval dat een automobilist een overtreding begaat, waaraan een zeer ervaren en anders gewoonlijk volgens de wet handelende verkeersdeelnemer zich ook schuldig zou kunnen maken (in een kort moment van onachtzaamheid).47)

Indien bij wijze van uitzondering, ondanks het feit dat er sprake is van een standaardgeval wordt afgezien van het opleggen van een rijontzegging, dient de in de regel opgelegde geldboete volgens § 4 lid 4 BKatV dienovereenkomstig te worden verhoogd. Is er geen sprake van een standaardgeval, komt een verhoging van de in de regel opgelegde geldboete echter niet in aanmerking.

Indien tijdens één rit meerdere verkeersovertredingen worden begaan, waarvan er meer dan één met een rijontzegging dient te worden bestraft, wordt volgens de vaste rechtspraak maar één rijverbod opgelegd.48) Mochten daarvoor in de BKatV rijverboden van verschillende tijdsduur zijn voorzien, dient bij de straftoemeting van het rijverbod met de langste tijdsduur te worden uitgegaan.49)

Het rijverbod kan voor een periode van 1 tot 3 maanden worden opgelegd (§ 25 lid 1 eerste zin StVG). Het rijverbod treedt overeenkomstig § 25 lid 2 StVG in werking zodra de beslissing onherroepelijk is geworden, overeenkomstig § 25 lid 5 StVG echter op zijn vroegst zodra het rijbewijs officieel in bewaring is genomen. Indien in de laatste 2 jaar vóór het begaan van de Ordnungswidrigkeit aan betrokkene géén rijontzegging werd opgelegd en dit tot aan het geldboetevonnis50) evenmin het geval was, dan bepaalt de boete-opleggende instantie of de rechter dat het rijverbod pas in werking treedt na afloop van een termijn van 4 maanden na het in kracht van gewijsde gaan van de beslissing (§ 25 lid 2a eerste zin StVG). De betrokkene kan de rijontzegging binnen de genoemde termijn door het officieel in bewaring geven van zijn rijbewijs doen ingaan.

Het punt van de volgorde van tenuitvoerlegging van meerdere rijverboden op grond van verschillende boetebeschikkingen (gelijktijdig of na elkaar) is omstreden.51)

Indien het om een buitenlands rijbewijs gaat en de houder van het rijbewijs zijn normale verblijfplaats in het buitenland heeft, zou overeenkomstig § 25 lid 3 en 5 StVG met betrekking tot de duur van het rijverbod in principe een aantekening op het rijbewijs moeten worden geplaatst. Bij de tenuitvoerlegging van rijverboden waarbij de betrokkene zijn normale verblijfplaats in het buitenland heeft, hanteren de autoriteiten in Duitsland in de praktijk desbetreffend echter geen uniforme regeling.52)

 

1. Vertaald uit het Duits door de afdeling Vertaalservice van de ANWB m.m.v. de redactie van Verkeersrecht.

2. Lemke OWiG Inleiding randnr. 2, 3.

3. Niet te verwarren met de geldstraf overeenkomstig § 40 StGB (Strafgesetzbuch, het Duitse Wetboek van Strafrecht).

4. VOWi-Verfahren = Verkehrsordnungswidrigkeitenverfahren (administratiefrechtelijke afhandeling van verkeersovertredingen).

5. Rechtspflege Strafgerichte 2013, Fachserie 10 Reihe 2.6, Statistisches Bundesamt, Wiesbaden, 1 oktober 2014.

6. BGH NJW 1999, 1122.

7. BVerfG 1, 52, 247.

8. Göhler OWiG § 47 randnr. 36.

9. BGH 25, 365; vgl. ook BVerfG NZV 1994, 197.

10. Göhler OWiG § 55 randnr. 10; OLG Düsseldorf NStZ 2001, 260.

11. OLG Celle NZV 2002, 472.

12. Vgl. dienaangaande Landscheidt NWB 2006, 193.

13. Göhler OWiG § 56 randnr. 21.

14. Aan het opleggen van een boetebeschikking zijn administratieve kosten verbonden. Dienaangaande voorziet § 107 lid 1 derde zin OWiG in een minimumtarief van € 25,-. Daarnaast wordt overeenkomstig § 107 lid 3 nr. 2 OWiG voor iedere betekende dagvaarding, ofwel door middel van een aangetekend schrijven met ontvangstbewijs ofwel door ambtenaren van de administratieve instantie, een vast bedrag van € 3,50 in rekening gebracht.

15. OLG Koblenz VRS 56, 158; OLG Düsseldorf NZV 1991, 441.

16. Straßenverkehrs-Zulassungs-Ordnung (StVZO) (de Duitse regeling inzake de toelating van motorvoertuigen tot het wegverkeer).

17. EDV = Elektronische Datenverarbeitung oftewel elektronische dataverwerking.

18. OLG Frankfurt NJW 1976, 337; OLG Stuttgart DAR 1998, 29.

19. Vgl. Göhler OWiG voor § 65 randnr. 4; OLG Brandenburg VRS 88, 291.

20. OLG Brandenburg VRS 88, 291.

21. OLG Bamberg DAR 2009, 155.

22. BGH 23, 336; BayObLG DAR 1998, 478; AG Riesa zfs 2003, 44.

23. OLG Karlsruhe VRS 62, 289; in een dergelijk geval kan het evenwel ontbreken aan een effectieve betekening.

24. OLG Düsseldorf VRS 65, 455; de identiteit van de betrokkene moet evenwel zonder enige twijfel uit de overige gegevens blijken, OLG Hamm DAR 2004, 596.

25. OLG Düsseldorf zfs 1999, 246; OLG Hamm DAR 2005, 524.

26. Göhler OWiG § 66 randnr. 19.

27. BGH 31, 7; OLG Koblenz VRS 67, 273; BGH NJW 1992, 244; OLG Hamm DAR 1995, 457.

28. BayObLG DAR 1999, 559; OLG Jena VRS 109, 50; Göhler OWiG § 67 randnr. 34g; OLG Jena NZV 2006, 168; OLG Hamm NZV 2006, 167.

29. Vgl. BayObLG DAR 1987, 311.

30. Door het bepaalde in § 69 lid 4 OWiG, waarin staat dat het OM onopgehelderde zaken niet langer kan teruggeven aan de administratieve instantie, is de belasting van de rechtbanken niet volgens plan afgenomen, maar veeleer toegenomen.

31. BVerfG 42, 243, 249.

32. BayObLG DAR 2001, 371 en DAR 2002, 133; OLG Stuttgart DAR 2004, 542; OLG Hamm VRS 107, 120.

33. Göhler OWiG § 77 randnr. 2 e.v.; OLG Nürnberg zfs 1995, 356; OLG Hamm DAR 2000, 580.

34. § 244 lid 2 StPO regelt de grondslag voor het onderzoek in het strafproces: Volgens deze bepaling dient de rechter zich bij de bewijsverkrijging in het belang van de waarheidsvinding ambtshalve te richten op alle feiten en bewijsmiddelen die in het kader van de beoordeling van belang zijn.

35. OLG Koblenz, VRS 55, 130; OLG Düsseldorf, VRS 85, 124; vgl. Deutscher NZV 2004, 176.

36. In § 244 lid 3, 4 en 5 StPO is geregeld wanneer een bewijsaanbod door de rechter moet resp. kan worden afgewezen.

37. OLG Düsseldorf NJW 1992, 1521; OLG Koblenz VRS 64, 214; BayObLG VRS 59, 211; OLG Köln VRS 61,272.

38. OLG Hamm VRS 85, 372.

39. OLG Düsseldorf DAR 1996, 65.

40. Bundeszentralregistergesetz (BZRG) (Duitse Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens).

41. Voorbeeld eendaadse samenloop: de betrokkene haalt in ondanks een inhaalverbod (eerste overtreding) en maakt zich hierbij schuldig aan een snelheidsovertreding (tweede overtreding). Door een natuurlijke handelingseenheid worden meerdere overtredingen gepleegd.

42. Voorbeeld meerdaadse samenloop: de betrokkene rijdt binnen de bebouwde kom 70 km/h, terwijl 50 km/h is toegestaan, dus 20 km/h te snel (eerste overtreding), en rijdt na het passeren van het bord dat het einde van de bebouwde kom aangeeft, buiten de bebouwde kom dus, waar 100 km/h is toegestaan, 120 km/h en dus opnieuw 20 km/h te hard (tweede overtreding). Het bord dat het einde van de bebouwde kom aangeeft vormt een wettelijke cesuur in het natuurlijke verloop van de handeling van de “autorit”, waardoor hier twee juridisch op zichzelf staande handelingen respectievelijk overtredingen worden begaan. De overtredingen vormen een meerdaadse samenloop.

43. OLG Stuttgart DAR 1985, 86; BVerfG NJW 1969, 1623; OLG Düsseldorf DAR 1992, 271 en DAR 1999, 82.

44. Voorbeeld: Niet voldoende afstand houden tot de voorganger als bedoeld in § 4 lid 1 nr. 2 BKatV, overtreding nr. 12.6.3 in de “Bußgeldkatalog”. De afstand tot de voorganger bedroeg in meters bij een snelheid van meer dan 100 km/h minder dan 3/10 van de helft van de waarde volgens de snelheidsmeter.

45. BVerfG DAR 1996, 196.

46. Voor het voeren van verweer in zaken waarin een rijontzegging werd opgelegd, zie Krumm SVR 2006, 58.

47. OLG Köln DAR 2003, 183; Voor overtredingen gepleegd in een moment van onachtzaamheid en het voeren van verweer in zaken waarin een rijontzegging werd opgelegd, zie Krumm SVR 2006, 58.

48. König in DAR 2014, 363, 367 onder verwijzing naar Hentschel/König/Dauer, § 25 StVG randnr. 27 aan het eind.

49. König in DAR 2014, 363, 367 onder verwijzing naar OLG Brandenburg DAR 2013, 712.

50. Afhankelijk van het verkrijgen van rechtskracht, BGH NJW 2000, 2685.

51. Vgl. Schröder SVR 2010, 452; Tücks DAR 2010, 340; Krumm zfs 2013, 368; Burhoff VRR 2013, 156.

52. Zie ook Miller DAR 2011, 355.

 

 

Trefwoorden