VR 2021/1
Vallen en uitglijden; (g)een slippery slope?
Mr. dr. B.M. (Brechtje) Paijmans *
* Advocaat te Utrecht en onbezoldigd Universitair Docent aan de Universiteit Utrecht.
1. Inleiding
Ongelukken zitten niet slechts in kleine hoekjes, maar liggen met enige regelmaat ook op ons te wachten op gladde vloeren en natte matten. Uitglijden en (bijna) vallen, het overkomt de meesten van ons weleens, gelukkig meestal zonder schadelijke gevolgen. Het kan echter ook leiden tot blijvende (letsel)schade en om die reden de vraag oproepen of een ander voor deze schade aansprakelijk is. Daarover gaat dit artikel.
Het tot uitgangspunt nemen van de schadeveroorzakende gebeurtenis (vallen en uitglijden) en niet de daaraan voorafgaande verplichting tot zorg van de ‘schadeveroorzaker’, leidt tot een grote waaier aan verschillende ‘schadeveroorzakers’ met eigen zorgverplichtingen, zoals de werkgever, de (overheids)wegbeheerder, de aannemer die een bouwwerk uitvoert, degenen die personen vervoeren, de reisorganisator, et cetera. Omdat het bespreken van alle mogelijkheden te ver voert voor een enkele bijdrage, spits ik dit artikel toe op de reikwijdte van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de privaatrechtelijke persoon die verantwoordelijk is voor een (semi)publiek toegankelijke (binnen- of buiten)ruimte, zoals (rondom) winkels, supermarkten, restaurants, ziekenhuizen, sauna’s, et cetera.
Het zal van geval tot geval verschillen op wie de verplichting tot zorg rust en wie derhalve voor de schade kan worden aangesproken. Van Dam noemt bijvoorbeeld de eigenaar, de beperkt gerechtigde, de huurder, de huurkoper, de exploitant, de aannemer, de beheerder en de lessee, daar waar hij in het kader van de foutaansprakelijkheid voor onroerende zaken – niet specifiek over vallen of uitglijden – opmerkt dat een persoon slechts aansprakelijk kan zijn als hij juridische of feitelijke zeggenschap heeft over de onroerende zaak en beschikt over de juridische of feitelijke mogelijkheden om veiligheidsmaatregelen te nemen.1) Ik ga hierna niet specifiek in op de vraag wie de voor schadevergoeding aan te spreken persoon is, maar zal deze persoon verder aanduiden als de ‘private beheerder van de (semi)publiek toegankelijke ruimte’ of gewoon als de ‘private beheerder’.
In paragraaf 2 zal ik eerst ingaan op de formele grondslag(en) van een vordering jegens de private beheerder, waarna ik in paragraaf 3 de materiële toetsingscriteria bespreek, voor een inhoudelijke beoordeling van die vordering. In paragraaf 4 zal ik de feitenrechtspraak ter zake de revue laten passeren, over zowel binnen- als buitenruimtes. In paragraaf 5 sluit ik het artikel af met een korte conclusie.
2. Formele grondslag van de vordering: kwalitatief of onrechtmatig?
Degene die schade lijdt door een val op een onverwacht gladde of anderszins ongebruikelijke ondergrond – zoals bij een doorweekte, wegglijdende mat of bloemblaadjes op de vloer van een supermarkt – en de private beheerder van deze ruimte aanspreekt voor een vergoeding van zijn schade, zal dit waarschijnlijk primair willen doen op grond van art. 6:174 (of 173) BW, de kwalitatieve aansprakelijkheid van de bezitter van een gebrekkige opstal (of roerende zaak). Of art. 6:174 (of 173) BW inderdaad van toepassing is – dan wel dat op het algemene onrechtmatige-daadsartikel van art. 6:162 BW moet worden teruggevallen – draait doorgaans om twee vragen: was sprake van een opstal (of roerende zaak) en was het inderdaad deze opstal (of roerende zaak) die de schade veroorzaakte? Of was het een omstandigheid die samenhing met de opstal (of roerende zaak)?
De eerste vraag – of sprake was van een opstal – is bij vallen of uitglijden tegenwoordig vrij eenvoudig te beantwoorden. De desbetreffende ondergrond, de vloer van een gebouw, valt sinds de invoering van het ‘nieuwe’ BW namelijk veelal onder het bereik van de kwalitatieve aansprakelijkheid van de bezitter (of zakelijk gebruiker) van een opstal in art. 6:174 BW (jo. 6:181 BW). Het vierde lid hiervan bepaalt immers dat onder opstal in de zin van dit artikel ook alle duurzaam met de grond verenigde werken worden verstaan, zoals de bestanddelen van huizen en gebouwen.2) Art. 6:173 BW komt voorts in beeld als de val niet werd veroorzaakt door de vaste ondergrond als mogelijk gebrekkige opstal, maar door bijvoorbeeld een losse mat, als mogelijk gebrekkig roerende zaak.3)
De tweede vraag is minder eenvoudig te beantwoorden: is de schade ontstaan door de opstal als zodanig of door een andere omstandigheid die een relatie heeft met deze ondergrond, zoals een vreemd voorwerp hierop, die de op zichzelf niet gebrekkige ondergrond, alsnog mogelijk gevaarlijk maakt? In het eerste geval is art. 6:174 BW zeker van toepassing. In het tweede geval zal art. 6:174 BW niet altijd van toepassing zijn; dat is althans de uitkomst van de rechtspraak over de afbakening van art. 6:174 BW ten aanzien van de (overheids)wegbeheerder, die in deze paragraaf ter illustratie dient voor de onderhavige vordering als gevolg van vallen en uitglijden.
Voorheen werd in het kader van de wegbeheerdersaansprakelijkheid namelijk deze discussie gevoerd: bestond de op de wegbeheerder rustende kwalitatieve aansprakelijkheid uitsluitend bij een gebrek aan de weg als zodanig (zoals bij gaten of diepe sleuven in het wegdek) of tevens bij vreemde voorwerpen op deze weg (zoals een autoband of olie)? In het arrest Rook/Staat4) over ijzel op een ZOAB-wegdek stelde de Hoge Raad voorop dat art. 6:174 BW alleen toepassing kon vinden als sprake was van een gebrek aan de weg als zodanig en niet als de gebrekkigheid bestond uit ijzel op het wegdek dat niet duurzaam met het wegdek was verenigd. Dit liet naar het oordeel van de Hoge Raad onverlet dat onder een gebrekkige toestand in de zin van art. 6:174 BW tevens kon worden verstaan een gevaarlijke toestand die onveranderd werd gelaten. Hiervan zou sprake zijn als de wegbeheerder was tekortgeschoten in de op hem rustende zorgverplichting, waaronder het bestrijden van gladheid en het vervullen van zijn waarschuwingsplicht. Een dergelijk gebrek lag dus niet in de weg als zodanig, maar in een schending van de verplichting tot zorg van de wegbeheerder, die echter toch werd bestreken door art. 6:174 BW, zodat daarvoor niet hoefde te worden teruggevallen op art. 6:162 BW.5)
In het recentere arrest Vennemans/Gemeente Nijmegen6) over elektriciteitskabels op de stoep bij een markt in Nijmegen legde de Hoge Raad het toepassingsbereik van art. 6:174 BW beduidend strikter uit. De Hoge Raad stelde in dat arrest namelijk voorop dat de aansprakelijkheid van art. 6:174 BW wordt beperkt tot gebreken die samenhangen met de verkeersfunctie van de openbare weg (waaronder het weglichaam en de weguitrusting zijn te verstaan) en dat als op de openbare weg een voorwerp ligt dat niet behoort tot de weg, dit om die reden geen gebrek ex art. 6:174 BW betreft. De Hoge Raad laat de benadeelde in dit arrest wel terugvallen op art. 6:162 BW, want vervolgt met de overweging dat de wegbeheerder, mede uit hoofde van zijn algemene zorgplicht ten aanzien van de veiligheid van weggebruikers, wel op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk kan zijn voor de aanwezigheid van – niet van de weg, het weglichaam of weguitrusting deel uitmakende – voorwerpen op de weg, ter zake waarvan hem dan het verwijt moet kunnen worden gemaakt dat hij in de nakoming van deze plicht is tekortgeschoten. Een dergelijke zorgplicht van de wegbeheerder werd in het arrest Rook/Staat dus onder de reikwijdte van art. 6:174 BW gebracht en in dit arrest onder de vlag van art. 6:162 BW. Thans wordt om die reden algemeen aangenomen dat art. 6:174 BW (louter) toepassing vindt bij een gebrekkige weg als zodanig (inclusief weguitrusting) en art. 6:162 BW in beeld komt bij vreemde voorwerpen op deze weg (die niet tot de weguitrusting behoren) waardoor de op zichzelf niet gebrekkige weg alsnog gebrekkig – althans onveilig – wordt.7)
Mijns inziens is dit verdedigbaar en duidelijk, maar past wel een kritische kanttekening bij de invulling van die zorgplicht van de wegbeheerder door de Hoge Raad. Bij de beoordeling van deze zorgplicht ex art. 6:162 BW neemt de Hoge Raad namelijk tot uitgangspunt dat de wegbeheerder bekend was met de aanwezigheid van het voorwerp op de weg, om daarna de ‘kelderluikcriteria’ te noemen als handvat om te beoordelen of de wegbeheerder ter zake van die bekende voorwerpen (on)zorgvuldig handelde. Een bekendheid van de wegbeheerder met de voorwerpen op de weg behoort echter in het licht van de parlementaire geschiedenis juist bij de beoordeling van de zorgplicht van de wegbeheerder ex art. 6:174 BW (zoals overwogen in het arrest Rook/Staat).8) Een bekendheid van de wegbeheerder met de voorwerpen kan weliswaar ook relevant zijn voor de beoordeling van de zorgplicht van de wegbeheerder op grond van art. 6:162 BW, maar kan mijns inziens niet doorslaggevend zijn. Bepleit kan immers worden dat de wegbeheerder niet slechts een verplichting tot zorg heeft voor de staat van de weg als zodanig, maar tevens voor het vrijhouden van deze weg van vreemde voorwerpen, als gevolg waarvan een preventieve verplichting tot periodieke controle en onderhoud ontstaat, niet slechts bij een bekend gevaar, maar ook preventief, voordat hij gevaren (of gebreken) heeft opgemerkt.
Kan de voormelde afbakening tussen art. 6:174 en 6:162 BW bij een vordering op de (overheids)wegbeheerder een-op-een worden geëxtrapoleerd naar een aanspraak jegens de private beheerder van een opstal? Anders gezegd: kan art. 6:174 BW worden ingezet voor een op zichzelf (te) gladde supermarktvloer, maar dient een vordering jegens de supermarkt vanwege een bananenschil op de vloer, waardoor deze vloer ook (te) glad wordt, te worden ingesteld op grond van art. 6:162 BW? Wat mij betreft, blijft art. 6:174 (en 173) BW inderdaad voorbehouden aan de vraag of een (on)roerende zaak ‘als zodanig’ gebrekkig is en dient bij een vreemd voorwerp hierop – waaronder vocht en vuil – de mogelijke aansprakelijkheid van de beheerder te worden beoordeeld op grond van art. 6:162 BW.9) Een uitspraak van de Hoge Raad op dit punt ontbreekt echter tot dusver, de feitenrechtspraak hierover is niet consistent en sommige feitenrechters laten de grondslag zelfs expliciet in het midden, zoals het Hof Amsterdam in een arrest over een gladde vloer bij de uitgang van een lift, en de Rechtbank Noord-Nederland in een deelgeschilbeschikking over de (on)veiligheid van een parkeergarage bij een evenementencentrum.10) Het hof overweegt dat de grondslag van de vordering (art. 6:174 of 6:162 BW) niet van doorslaggevende betekenis is; de rechtbank overweegt dat zij geen scherp onderscheid zal maken tussen de primaire grondslag (artikel 6:174 juncto artikel 6:181 BW) en de subsidiaire grondslag (artikel 6:162 BW). Beide instanties verlaten zich vervolgens volledig op de ‘kelderluikcriteria’ en gaan over tot de inhoudelijke beoordeling van de vordering.
3. Materiële toetsingscriteria; de inhoudelijke beoordeling van de vordering
Na een keuze voor de formele grondslag van de vordering is de vervolgvraag hoe die vordering inhoudelijk zal worden beoordeeld. Brengt de grondslag een andere beoordeling en de uitkomst mee? Hetgeen beoordeeld wordt, verschilt uiteraard – bij art. 6:174 BW wordt de opstal beoordeeld en bij art. 6:162 BW het gedrag van de beheerder – maar de beoordelingen vertonen niettemin grote gelijkenissen; de uitkomsten delen waarschijnlijk dat lot. Ik licht dit toe.
In situaties van gevaarzetting en art. 6:162 BW – niet specifiek bij vallen en uitglijden – vangt de Hoge Raad het toetsingskader veelal aan met de bekende overweging uit het arrest Zwiepende tak,11) inhoudende dat niet reeds de enkele mogelijkheid van verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar, dat gedrag onrechtmatig doet zijn, maar dat zodanig gevaarscheppend gedrag slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van die verwezenlijking als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden.
Daarna benoemt de Hoge Raad doorgaans de ‘kelderluikcriteria’, waarvan overigens inmiddels meerdere varianten circuleren, zoals Jansen opmerkt en bekritiseert.12) Daar waar de oorspronkelijke kelderluikcriteria luidden: ‘de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht’, ‘de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan’, ‘de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben’, en ‘de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen’,13) overweegt de Hoge Raad in de arresten Bildtpollen/Miedema14) en JMV/Zurich15) – onder expliciete verwijzing naar het Kelderluikarrest – dat niet alleen moet worden gelet op ‘de kans op schade’, maar ook op ‘de aard van de gedraging’, ‘de aard en ernst van de eventuele schade’ en ‘de bezwaarlijkheid en gebruikelijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen’. De Hoge Raad noemt in deze arresten de eventuele ‘onoplettendheid en onvoorzichtigheid’ dus niet meer afzonderlijk en voegt voorts ‘de aard van de gedraging’ en ‘de gebruikelijkheid van voorzorgsmaatregelen’ als factoren toe. Deze variant wordt ook wel in de feitenrechtspraak gevolgd, zoals door het Hof Arnhem-Leeuwarden in een zaak over een val in een winkelcentrum dat wordt verbouwd, waarin het hof de twee toegevoegde factoren ‘toetsstenen’ noemt waarmee het rekening houdt.16)
De ‘kelderluikcriteria’ worden echter niet alleen bij gevaarzetting en art. 6:162 BW toegepast, maar zijn tevens terug te vinden bij de beoordeling van vorderingen ex art. 6:174 BW, zoals in de arresten Wilnis17) en Reaal/Deventer.18) Bij een vordering ex art. 6:174 BW komt het naar het oordeel van de Hoge Raad namelijk aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk was, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar was en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen waren.
Voorop staan dus het Zwiepende tak-uitgangspunt en de ‘kelderluikcriteria’ als algemene gemene deler(s) bij gevaarzetting – zo ook bij dit soort zaken over vallen en uitglijden – los van de aan de vordering gelegde grondslag (art. 6:174 (173) of 6:162 BW).19) En als het specifiek gaat over schade door vallen en uitglijden, zal de beoordeling langs de lat van de ‘kelderluikcriteria’ uiteindelijk concreet draaien om de (on)veiligheid van de situatie voor de benadeelde, zowel bij de vraag of ‘de opstal als zodanig’ gebrekkig was (art. 6:174 BW) als bij de vraag of de beheerder (on)zorgvuldig handelde vanwege ‘de opstal met vreemd voorwerp erop’ (art. 6:162 BW). Zoals Oldenhuis schrijft, beoogde de wetgever met het gebrekkigheidscriterium uit art. 6:174 BW immers een kwalitatieve aansprakelijkheid te creëren voor die gevallen waarin de opstal niet voldoet aan de eisen die men vanuit het oogpunt van veiligheid daaraan mag stellen.20) Een ‘gebrek’ zal daarbij – zoals Van Dam schrijft – grotendeels overeenkomen met ‘onrechtmatige daad’: in beide gevallen zijn alle omstandigheden van het geval van belang en moet een afweging plaatsvinden tussen de te nemen risicobeperkende maatregelen en de omvang van het risico. Als grootste verschil wordt in de literatuur genoemd dat de bezitter van de opstal zich, anders dan degene die op grond van art. 6:162 BW wordt aangesproken, niet kan bevrijden met een beroep op de onbekendheid van het gevaar.21) Zowel bij art. 6:174 BW als bij onrechtmatigheid is het gebrek naar de mening van Van Dam echter ‘relatief’. Beslissend is een voldoende niveau van veiligheid, waarvoor het risico moet worden afgewogen tegen de te nemen voorzorgsmaatregelen.22)
Deze algemene afweging – risico versus zorg – resulteert vervolgens in iets concretere uitgangspunten, zoals de algemene mening in de literatuur dat aan voor het publiek toegankelijke gebouwen – mede door de bestemming en het gebruik hiervan – hogere (veiligheids)eisen moeten worden gesteld dan aan een woonhuis.23) Zo zal een roltrap zodanig moeten zijn ingericht dat ook de minder oplettende bezoekers veilig kunnen worden vervoerd, noemt Oldenhuis in dit verband als voorbeeld.24) En uit de feitenrechtspraak die hierna in paragraaf 4 aan de orde komt, blijkt mijns inziens dat binnen die categorie van publiek toegankelijke gebouwen, vooral aan winkels ter zake strenge eisen worden gesteld, veelal met de overweging dat het winkelend publiek zijn ogen of aandacht niet op de vloer heeft gericht omdat het winkelt of boodschappen doet, en om die reden onoplettender zal (mogen) zijn. Een zinvol criterium dat in lijn daarmee kan worden gebruikt, is het verwachtingspatroon van degene die op de vloer of weg loopt, dat Sterk bepleit in een artikel waarin hij de Zwitserse rechtspraak over het equivalent van art. 6:174 BW bespreekt, en waarin hij concludeert dat zowel in Zwitserland als in Nederland dit verwachtingspatroon van de gebruiker van de vloer of weg centraal staat (en moet staan).25) Dit criterium is mijns inziens nuttig, omdat het (geobjectiveerde) verwachtingspatroon van de gebruiker van de opstal immers bepaalt hoe (on)voorzichtig hij gebruik maakt van de opstal, en derhalve direct invloed heeft op de relatieve (on)veiligheid van de situatie voor die persoon.
4. De praktijk: de feitenrechtspraak over vallen en uitglijden
Het is uiteraard interessant om te bekijken hoe de algemene overwegingen van de Hoge Raad over art. 6:174 BW en gevaarzetting concreet uitpakken in de praktijk, specifiek als het gaat om vallen en uitglijden, nu rechtspraak van de Hoge Raad over vallen en uitglijden zeer schaars is. Om die reden passeert in deze paragraaf de gepubliceerde feitenrechtspraak de revue, waarbij ik naar volledigheid heb gestreefd. Achtereenvolgens komen de volgende situaties aan bod: gladheid van de vloer als zodanig, een onverwachte verhoging/verlaging van de vloer als zodanig, losse obstakels op de vloer of grond, een tijdelijke, vreemde substantie op de vloer, een door schoonmaken nat geworden vloer, een door regen nat geworden vloer, winterse omstandigheden buiten, en ten slotte de doorgaans natte vloeren van zwembad of sauna.
De vloer ‘als zodanig’
Gladheid van de vloer ‘als zodanig’ – dus zonder dat zich hierop vocht, vuil of een vreemd voorwerp bevindt – zal al snel leiden tot aansprakelijkheid van de beheerder van de opstal. Mijns inziens komt dit voort uit de onzichtbaarheid van deze gladheid voor degene die op de vloer loopt, zodat die persoon ook moeilijk met de gladheid rekening kan houden, maar – integendeel – anders verwacht en letterlijk op het verkeerde been wordt gezet. Een net in de was gezette, (te) gladde linoleumvloer zorgde bijvoorbeeld voor aansprakelijkheid van de beheerder van de kantoorruimte jegens een vrouw die uitgleed over deze vloer. Zowel rechtbank als hof oordelen dat de vloer – die normaal gesproken al glad was, maar die ochtend extra glad, waarvoor niet was gewaarschuwd – gebrekkig was.26) Een (te) gladde houten vloer richting de parkeergarage zorgde ook voor aansprakelijkheid van de eigenaar van het complex toen twee personen op een regenachtige dag ten val kwamen toen zij uit de lift op deze vloer stapten. Eerder was al geconstateerd dat de vloer bij regen (te) glad was en moest worden vervangen of een nieuwe antislip-laag nodig had, maar dit advies was nog niet uitgevoerd. Het hof overweegt dat als algemeen bekend mag worden verondersteld dat houten vloeren glad kunnen worden als zij nat zijn en dat degene die hierop loopt in het algemeen beducht moet zijn op het gevaar van uitglijden bij regenachtig weer, maar dat de eigenaar van de opstal wel maatregelen moet nemen om zo veel als redelijkerwijs mogelijk uitglijden te voorkomen, waarbij rekening moet worden gehouden met onoplettendheid van bezoekers van het winkelcentrum, zeker als zij de lift verlaten en onverwacht de houten vloer betreden.27)
Een onverwachte verhoging of verlaging van de vloer ‘als zodanig’ zorgt ook snel voor aansprakelijkheid van de beheerder van de opstal, zoals bij een uitsparing in de vloer van een doorgang tussen een café en een winkel28) en een hoogteverschil van zo’n negen centimeter tussen het gangpad en verhoogde fitnessplateaus met apparatuur in een sportschool.29) De uitkomst van de zaak hangt echter wel af van hetgeen de gebruiker mag verwachten. De vrouw die in Aruba over een houten boardwalk liep, in de buitenlucht gelegen tussen hotels en de zee parallel aan het strand, mocht bijvoorbeeld niet verwachten over een volstrekt egale vloer te kunnen lopen, maar kon en moest bedacht zijn op oneffenheden, die naar het oordeel van het gerecht inherent zijn aan dergelijke constructies en geen aansprakelijkheid ex art. 6:174 BW meebrengen.30) En ook de vordering van de man die – in een parkeergarage achterwaarts lopend om zijn inparkerende echtgenote aanwijzingen te geven, over een ‘varkensrug’ en een opstaande randje stapte, maar vervolgens onverwacht vijftig centimeter naar beneden viel, naar het straatniveau – werd afgewezen. De rechtbank overweegt dat hoewel van MartiniPlaza mag worden verwacht dat zij rekening houdt met onvoorzichtigheid van de bezoekers van de parkeergarage, van deze bezoekers op hun beurt mag worden verlangd dat zij enige oplettendheid in acht nemen bij het gebruik van de parkeerinrichting. In elk geval mag van voetgangers worden verwacht dat zij, indien zij achteruit gaan lopen om aan een bestuurder van een auto aanwijzingen te geven, vooraf tenminste kijken of dat kan.31) En een klein – duidelijk – afstapje hoeft evenmin tot aansprakelijkheid te leiden, zo blijkt uit een uitspraak over een vrouw die in een filiaal van KFC op de laatste trede van een klein trapje misstapte.32)
Obstakels
Bij losse obstakels op de vloer of vaste obstakels op de ondergrond hangt het af van de nadere omstandigheden van het geval. Is een obstakel goed zichtbaar en hoort het min of meer bij de dagelijkse kleine gevaren van het leven, dan zal het obstakel waarover wordt gevallen, niet direct tot aansprakelijkheid van de beheerder leiden33); daarop kan een voetganger immers goed anticiperen. Is een obstakel minder goed zichtbaar en/of dient de beheerder in toenemende mate rekening te houden met onvoorzichtigheid of onoplettendheid van voetgangers, zoals vooral in winkels wordt overwogen waarin de klant – volgens de oordelende rechters – zijn of haar aandacht vooral bij de schappen heeft en minder bij de vloer waarover hij of zij loopt, dan zal er eerder aansprakelijkheid bestaan.
Rondom (de opbouw van) een kermis moet men bijvoorbeeld extra oplettendheid betrachten. Elektriciteitskabels onderaan de trap naar een kerkgebouw en een daarover gelegen mat – die op zichzelf deugdelijk maar wel nat was – leidden niet tot aansprakelijkheid van het bedrijf dat deze had neergelegd ten behoeve van een kermis in de buurt, toen een vrouw daarover uitgleed na het bijwonen van een kerkdienst.34) En dat gold ook voor de gele tuinslang die bij de opbouw van een kermis werd gebruikt en om die reden over het trottoir (naar een afvoerput) was gelegd, waarover een passante ten val kwam. De rechtbank stelt voorop dat het in het leven roepen of laten voortbestaan van een gevaarlijke situatie onrechtmatig is, als een ander daarmee aan een groter risico is blootgesteld dan redelijkerwijs verantwoord is en somt de ‘kelderluikcriteria’ op als beoordelingsmaatstaf. Aangezien het een feit van algemene bekendheid is dat op een terrein waarop een kermis wordt opgebouwd allerlei gevaarlijke situaties kunnen bestaan, zoals die veroorzaakt kunnen worden door passerende vrachtwagens met materialen, objecten die bij de opbouw van kermisattracties uitzwaaien, obstakels op het wegdek en dergelijke meer, mag degene die over een dergelijk terrein loopt geen obstakelvrij voetgangersgebied verwachten, maar moet deze op onverwachte situaties bedacht zijn.35) Ook losliggende benzineslangen op een tankstation leiden niet persé tot schadevergoeding. De vordering van een vrouw die uit de auto stapte nadat haar man had getankt, en over die slangen ten val kwam, werd in elk geval afgewezen. Hoewel de slangen van de vier pompen op dat tankstation na het tanken niet automatisch oprolden in de vulinstallatie, maar los op de grond lagen, was dat voor rechtbank en hof onvoldoende voor aansprakelijkheid. Het hof overweegt wel dat de op de grond liggende benzineslangen een gevaarlijke situatie in het leven riepen (de kans dat iemand struikelt en valt) en dat daarvoor een eenvoudige veiligheidsmaatregel kon worden getroffen (zoals een waarschuwingsbord), maar komt vervolgens tot de conclusie dat een dergelijk waarschuwingsbord de val niet zou hebben voorkomen, omdat de slangen zeer zichtbaar waren en de vrouw de slangen voorafgaand aan haar val ook zelf had waargenomen. Het hof acht het op deze wijze ingerichte tankstation evenmin gebrekkig ex art. 6:174 BW, omdat algemeen bekend is dat er obstakels zijn op een tankstation waarover een bezoeker kan struikelen (zoals een emmer water met sop, een prullenbak en in dit geval ook benzineslangen) en het onderhavige tankstation naar aard en inrichting derhalve een plaats was waar de bezoeker dient op te letten. Dat een niet-oplettende bezoeker (daarover) struikelt (en ten val komt) brengt dat niet mee dat (dus) sprake is van een gebrekkige opstal.36)
Niet alleen bij slangen, maar ook bij betonnen ‘obstakels’ die onderdeel uitmaken van het straatbeeld wordt oplettendheid van de voetganger verwacht. De enige vordering die hierover wordt toegewezen, betrof een betonnen drempel die op een onlogische plaats was geplaatst (in een parkeervak en niet aan de rand hiervan) en ongeschilderd was, en dus slecht zichtbaar. De beheerder van dit terrein werd aansprakelijk geacht toen een vrouw – in de regen, op weg naar de Kwantumhallen – over het lege parkeervak naar het trottoir wilde lopen en hierover ten val kwam.37) De andere vorderingen tot schadevergoeding worden evenwel afgewezen. De vrouw bijvoorbeeld die – met een grote zak kattenbakkorrels in haar armen – bij het verlaten van de Boerenbond struikelde over een paaltje dat (tegen ramkraken) was geplaatst, kreeg ongelijk. Naar het oordeel van het hof is algemeen bekend dat wie over de stoep loopt, rekening moet houden met allerlei obstakels, zoals lantaarnpalen, brievenbussen en prullenbakken, maar ook met paaltjes in diverse soorten en maten. Bij ingangen van winkels staan daarnaast vaak uitstallingen van koopwaar en reclameborden, maar ook paaltjes die ramkraken moeten voorkomen zijn daar geenszins ongebruikelijk. Voetgangers dienen dus bedacht te zijn op dergelijke obstakels, in het bijzonder ook bij het betreden of verlaten van winkels. Bij de plaatsing van dit soort objecten mag rekening worden gehouden met deze vereiste oplettendheid. Het waarschuwen voor dergelijke obstakels — hetgeen dan zou moeten gebeuren door het plaatsen van nieuwe obstakels — kan slechts in bijzondere omstandigheden worden gevergd. Het plaatsen van dergelijke objecten is dan ook in het algemeen niet als onrechtmatig te beschouwen, maar kan dat onder omstandigheden gelet op de situatie wel zijn.38) Ook de vrouw die achterwaarts haar winkelwagen de stoep wilde optrekken en daarbij ten val kwam over een ‘varkensrug’ die de gemeente daar had geplaatst ter afscheiding van de looproute met de parkeervakken voor auto’s, kreeg ongelijk. Het hof overweegt dat de gemeente – overigens een wegbeheerder en geen private beheerder – in redelijkheid kon besluiten om de stoep en de weg op deze manier van elkaar te scheiden, met het oog op de veiligheid van het winkelende publiek, terwijl de kans op schade niet zodanig is dat hiervan had moeten worden afgezien, waarbij het hof in aanmerking neemt dat het gaat om voetgangers en dus om weggebruikers met een lage snelheid, zodat mag worden verwacht dat de varkensruggen tijdig worden opgemerkt.39) En de vrouw die met een vriendin terugging naar een parkeergarage om de auto op te halen, en struikelde over de zwart geschilderde betonnen verhoging voor voetgangers, ving eveneens bot. De vrouw stelde dat zij vanuit het felverlichte trappenhuis de schaars verlichte parkeergarage betrad, het obstakel niet goed kon zien en daarover struikelde. De rechtbank overweegt dat het een bekend verschijnsel is dat wanneer men van buiten komende een ondergrondse parkeergarage betreedt, de lichtintensiteit in die garage minder zal zijn dan buiten, althans zo kan worden ervaren. Het is dan zaak om even te wennen aan de omstandigheden in die nieuwe situatie, althans om de nodige voorzichtigheid te betrachten. Voorts overweegt de rechtbank dat er een duidelijk verschil in kleur is, welk verschil de vrouw bij terugkomst in de parkeergarage moet hebben kunnen waarnemen, terwijl zij dat verschil ook eerder die dag, bij het parkeren van de auto, moet hebben gezien. Terugkerende had de vrouw derhalve bedacht moeten zijn op het hoogteverschil.40)
Anders is het bij losse obstakels in winkels, zo blijkt bijna unaniem uit de rechtspraak. Een vrij kleine doos in het gangpad van de Action leidde bijvoorbeeld tot aansprakelijkheid van de winkel toen een klant daarover viel, onder meer omdat de aanwezigheid van die doos in strijd was met het eigen veiligheidsbeleid van Action dat bepaalt dat een doos alleen los op de vloer van het gangpad mag staan als een medewerker deze uitpakt.41) Een (nagenoeg) lege pallet in een gangpad van de Aldi leidde ook tot aansprakelijkheid van de supermarkt, toen een vrouw op de vrijdag voor kerst boodschappen deed en daardoor ten val kwam. Het plaatsen of achterlaten van een (nagenoeg) lege en daardoor slecht zichtbare pallet in een smal looppad van een supermarkt vergroot de kans op een ongeval aanmerkelijk, overweegt de rechtbank, zeker indien het vanwege kerstdrukte hectisch en onoverzichtelijk is in de winkel en daarom in de rede ligt dat het winkelend publiek zich minder oplettend en voorzichtig zou kunnen gaan gedragen.42) En ook een lege en betrekkelijk lage ‘kubus’ voor de kassa van de Jumbo leidde tot aansprakelijkheid, omdat deze een gevaarlijke situatie opleverde, nu een supermarkt ermee rekening dient te houden dat haar klanten niet altijd even oplettend en voorzichtig door de winkel lopen. In een supermarkt zal de aandacht van klanten volgens de rechtbank vooral gericht zijn op de winkelschappen en in het geval van de vrouw, nu zij wilde afrekenen, op de kassa’s, en dient de inrichting van de winkel daarop te zijn afgestemd ter voorkoming van ongevallen.43) Dat gold ook voor de Hornbach bij wie een klant enkele grijze elektrabuizen op de grijze vloer had gelegd omdat hij wachtte op een beschikbare kassa, toen een andere klant richting de kassa’s liep, op de buizen stapte en achterover viel. Twee medewerkers van de Hornbach hadden de – door de rechtbank als gevaarlijk aangemerkte – situatie wel opgemerkt, maar ten onrechte geen actie ondernomen, terwijl dit krachtens de aan hen gegeven daginstructie wel van hen werd verwacht, zo oordeelt de rechtbank. En hoewel winkelend publiek niet altijd de vereiste oplettendheid in acht neemt en een winkel daarmee rekening moet houden, komt aan deze klant wel eigen schuld toe van 25%; van een bezoeker van een bouwmarkt mag naar het oordeel van de rechtbank worden verwacht dat hij in zekere mate erop bedacht is dat er in de buurt van de kassa’s producten op de grond staan of liggen, omdat deze daar door klanten worden neergezet, in afwachting van hun beurt.44) Vurenhouten platen van ongeveer twee centimeter hoogte, ter bescherming van een pas gelegde, nieuwe tegelvloer tijdens een verbouwing van een winkelcentrum, leidden voorts niet tot aansprakelijkheid van de bezitter van de opstal, maar wel tot (slechts) 25% aansprakelijkheid van de aannemer. De vrouw had een hoge mate van eigen schuld die over de platen viel, omdat zij niet had uitgekeken waar zij liep in de situatie waarin onmiskenbaar duidelijk was dat zij langs een bouwhek een bijzonder pad moest volgen waar het winkelcentrum onder constructie was.45)
Vreemde substantie op de vloer
Bij een tijdelijke vreemde substantie op de vloer of grond – die tot gevolg heeft dat de vloer daardoor (te) glad wordt – hangt de uitkomst van een geschil over de aansprakelijkheid ook af van de overige omstandigheden van het geval. Ook hierbij speelt vooral een rol in hoeverre de gladheid van de vloer voor degene die hierop loopt, te verwachten was of had moeten zijn. Veel beheerders van de opstal zijn uiteindelijk aansprakelijk geacht voor de schade van degene die ten val kwam door die vreemde substantie op de vloer.
De winkel die de scherven van een door een klant gebroken bierflesje opveegde en toen een schrobber ging halen om het resterende bier te verwijderen maar de natte plek op de vloer niet afzette of markeerde, was bijvoorbeeld aansprakelijk jegens de vrouw die daarover uitgleed. Het hof overweegt dat een dergelijk ongeval zich geregeld voordoet, waarbij min of meer ernstige gevolgen kunnen worden verwacht. Dat geldt te meer nu winkelend publiek de aandacht niet in de eerste plaats gericht zal houden op de winkelvloer doch op de schappen met winkelwaren. Voor de winkel was het daarentegen betrekkelijk eenvoudig en weinig kostbaar om maatregelen te treffen om het gevaar te voorkomen.46) Bloemblaadjes op de vloer bij de servicebalie en bloemenstand van Albert Heijn leidden ook tot aansprakelijkheid van de supermarkt toen een vrouw daarover uitgleed. De rechtbank overweegt dat Albert Heijn, door een onbeheerde bloemenstand aan de rand van een drukbezochte passage te plaatsen, waarbij zij gevallen bloemblaadjes en een natte vloer niet opruimt, haar klanten blootstelt aan het aanmerkelijke gevaar daarover uit te glijden en op de tegelvloer ten val te komen, indien zij niet de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid betrachten. Voorzienbaar is dat de klanten niet steeds bedacht zijn op een gladde vloer, zeker niet in een, soms drukbezochte, overdekte passage. Albert Heijn onderkent dit in wezen ook door haar schoonmaakprotocol, dat voorschrijft dat de ruimte om de bloemenstand en de servicebalie vier keer per dag grondig wordt geveegd alsook dat alle medewerkers de instructie hebben om, wanneer zij iets op de grond zien liggen, dat direct op te ruimen.47) En een klapbarker (kennelijk: een plastic strip waar een prijskaartje in zit) in het Kruidvat leidde ook tot aansprakelijkheid van de winkel toen een vrouw daarover uitgleed. De rechtbank overweegt dat de enkele aanwezigheid van een voorwerp op de vloer nog niet maakt dat sprake is van zodanige gevaarzetting dat Kruidvat aansprakelijk is voor de schade, maar dat dit anders is als het gaat om voorwerpen van Kruidvat zelf, die regelmatig op de grond terechtkomen en daarmee een gevaar vormen voor (onoplettende) klanten. De vrouw had met foto’s onderbouwd dat er regelmatig klapbarkers en/of kartonnen strips op de grond lagen en dat het kennelijk ging om strips die makkelijk losschieten en vallen. Dat winkelend publiek niet altijd voldoende oplettend en voorzichtig is, acht de rechtbank voorzienbaar.48) Olie op de ‘approach’ van een bowlingbaan zal in een procedure over een vrouw die uitgleed toen zij haar eerste bowlingbal gooide, ook tot aansprakelijkheid leiden, als dit feit door bewijslevering komt vast te staan. Naar het oordeel van de rechtbank mag namelijk van een bowlingcentrum worden verwacht dat zij ervoor zorgt dat de approach van een bowlingbaan voldoende veilig is en dat daarop derhalve geen stoffen zoals olie aanwezig zijn.49)
Een beheerder hoeft echter niet te garanderen dat de vloer nooit nat is of dat daarop nooit een vreemde substantie ligt. De vrouw die (waarschijnlijk) uitgleed over sperziebonen op de groente- en fruitafdeling van de Albert Heijn kreeg bijvoorbeeld ongelijk. De Albert Heijn kon bewijzen dat zij de vloer eenmaal per dag grondig schoonmaakt, dat er altijd een medewerker aanwezig is op deze afdeling en dat haar personeel de instructie heeft om bij het zien van groenten of fruit op de vloer, dit direct op te ruimen. De Albert Heijn had daarmee naar het oordeel van de rechtbank voldoende maatregelen genomen om het risico van een val ten gevolge van op de vloer liggend groente- en/of fruit(afval) zoveel mogelijk te beperken. Daarbij merkt de rechtbank op dat het enkele feit dat er een paar sperziebonen op de vloer lagen, niet zonder meer betekent dat sprake is van onzorgvuldig handelen. Het is onvermijdelijk dat bij een self-service systeem als van een dergelijke afdeling regelmatig groente of fruit op de grond zal vallen.50) Ook een vrouw die met haar dochter een bezoek bracht aan de McDonald’s en ten val kwam toen zij naar de achteruitgang liep, kreeg geen schadevergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank maakt een eventuele tijdelijke aanwezigheid van vloeistof op de vloer deze niet tot een gebrekkige opstal, zodat art. 6:174 BW in die situatie toepassing mist; de vrouw kon voorts niet bewijzen dat de vloer waarop zij uitgleed in schone en droge omstandigheden gevaarlijk glad was, zodat haar vordering ex art. 6:174 BW werd afgewezen. Haar vordering uit onrechtmatige daad werd ook afgewezen, in de kern omdat zij niet kon bewijzen dat McDonald’s onzorgvuldig had gehandeld ten aanzien van het gedurende de dag schoonhouden van de vloer. In dat verband overweegt de rechtbank dat van McDonald’s zorgvuldig onderhoud van de vloer en controle op de aanwezigheid van voedsel- en drank(resten) kan worden verlangd, maar niet dat van haar kan worden gevergd dat zij zodanige maatregelen neemt dat ieder risico op het plaatsvinden van een val als gevolg van op de vloer terecht gekomen vloeistof wordt uitgesloten.51) En de vrachtwagenchauffeur die van zijn werkgever altijd bij een specifiek onbemand tankstation moest tanken en aldaar (waarschijnlijk) uitgleed over olie op de grond, kreeg eveneens nul op het rekest in de procedure tegen de exploitant van het tankstation. Het hof overweegt dat een onbemand tankstation voor een specifieke doelgroep (chauffeurs van vrachtwagens die diesel tanken) een redelijk evenwicht moet vinden tussen de veiligheid van degene die tankt enerzijds, rekening houdende met de van hem te verwachten voorzichtigheid, en een laag prijsniveau anderzijds. Permanente controle en schoonmaak zou een personeelslid vergen, terwijl de exploitant juist de prijs laag wil houden, opdat klanten speciaal daarom bij hem komen; de klanten weten ook dat het station onbemand is en wat zij daarom kunnen verwachten. Periodieke schoonmaak en controle mogen wel worden verlangd. Aangezien dit station eenmaal per week werd schoongespoten alsook bij ernstige verontreiniging tussentijds, en het naar de beleving van andere chauffeurs niet viezer was dan andere onbemande tankstations, wijst het hof de vordering af. Naar zijn aard zal bij een dergelijk onbemand tankstation vaker olie of vet op de grond komen, maar chauffeurs moeten daarop bedacht zijn, zeker als zij daar regelmatig komen, zoals deze chauffeur.52)
Schoongemaakte en nog natte vloer
Een net schoongemaakte, nog natte vloer is doorgaans ook glad en leidt ook vrij snel tot aansprakelijkheid van (het schoonmaakbedrijf van) de beheerder van die vloer, althans als zij onvoldoende waarschuwt voor het risico: de natte vloer. Toen een net gedweilde plavuizen vloer ertoe leidde dat een werknemer in het pand uitgleed, was het schoonmaakbedrijf hiervoor bijvoorbeeld aansprakelijk. Nadat de rechtbank de vordering afwees, overweegt het hof dat van de werknemer niet zonder meer kon worden verwacht dat hij bij het betreden van de hal de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid in acht zou nemen; door de geglazuurde staat van de plavuizen in deze hal was het voorts niet direct zichtbaar dat de vloer nat was. Het lag dan ook op de weg van het schoonmaakbedrijf om veiligheidsmaatregelen te treffen, zoals het plaatsen van een waarschuwing. Het hof beoordeelde de geplaatste waarschuwing – een blauwe emmer met als zwarte opdruk ‘Caution wet Floor’ – niet als een afdoende maatregel, zodat het schoonmaakbedrijf aansprakelijk was.53) Datzelfde gold voor een hotel in Curaçao met een tegelvloer die ‘spekglad’ werd als deze net gedweild was, zodat de vordering van de vrouw die hierop ten val kwam, werd toegewezen.54) Een ziekenhuis kreeg het voordeel van de twijfel en mocht bewijs leveren van de door haar schoonmaakbedrijf getroffen veiligheidsmaatregelen in een procedure tegen een bezoeker die ten val kwam in een net gedweilde gang. Het hof overweegt dat het ziekenhuis weliswaar een gevaarlijke situatie in het leven heeft geroepen door de gang te laten dweilen tijdens het bezoekuur, maar dat het strikt naleven van de (nog te bewijzen) veiligheidsmaatregelen – in relatie tot de omvang van het gevaar – in beginsel voldoende zal zijn om het onrechtmatige karakter aan het gevaarscheppende gedrag te ontnemen, in aanmerking genomen dat het dweilen van gangen in een nagenoeg permanent voor het publiek toegankelijk ziekenhuis uit hygiënische overwegingen noodzakelijkerwijs regelmatig – ook tijdens bezoekuren – behoort te geschieden.55)
Nattigheid door regen
Bij een vloer die door regen nat is geworden, wordt van degene die hierop loopt doorgaans meer voorzichtigheid verwacht en is er minder snel aansprakelijkheid van de beheerder voor een val over een gladde vloer. Toen op een regenachtige dag de inloopmatten bij de ingang van een supermarkt doorregend en verzadigd waren en een achtjarig meisje ten val kwam dichtbij de ingang, kregen haar ouders ongelijk. De rechtbank overweegt dat op de supermarkt een zorgplicht rust om de vloer schoon en droog te houden, maar brengt daarbij de kanttekening aan dat in redelijkheid niet kan worden geëist dat de supermarkt instaat voor de voortdurende afwezigheid van ongerechtigheden op de vloer zoals vocht en vuil. De supermarkt is eerst aansprakelijk als zij nalatig is geweest in de redelijkerwijs te betrachten zorg om de vloer schoon en droog te houden. De enkele omstandigheid dat de vloer bij de in- en uitgang van de winkel vochtig en vuil was en de inloopmatten doorregend waren, is hiervoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende, omdat dit een voor een klant voorzienbare en zichtbare en een door de supermarkt niet continu te vermijden omstandigheid is. Bij regenachtig weer zal het winkelend publiek immers vocht en vuil de supermarkt inlopen. Van de supermarkt kan niet worden verwacht dat zij de vloer bij de in- en uitgang steeds schoon en droog houdt.56) Eenzelfde oordeel werd gegeven in de procedure van een man die bij het verlaten van supermarkt Vomar ten val kwam op het kleine strookje – natte – tegels tussen de schuifdeuren en de droogloopmat, waar volgens Vomar geen mat lag omdat de schuifdeuren anders niet open en dicht konden. . De rechtbank rekent het Vomar enerzijds niet aan dat op dat stukje tegels geen mat lag en overweegt dat evenmin van Vomar kan worden verwacht dat zij de tegelstrook steeds volledig droog houdt. De rechtbank overweegt anderzijds dat de man niet langer aan het winkelen was en daarom van hem een ‘gemiddelde’ oplettendheid mocht worden verwacht; de man had erop bedacht moeten zijn dat de tegelstrook vanwege de regenval nat zou kunnen zijn.57) Ook de man die in de avond ten val kwam op een natte vloer in het herentoilet bij een tankstation, kreeg ongelijk. Het hof stelt voorop dat als algemeen bekend kan worden verondersteld dat natte vloeren glad kunnen zijn en dat bij regenachtig weer dan ook van een gemiddeld oplettende bezoeker aan het toilet mag worden verwacht dat deze enige voorzichtigheid in acht neemt; dat geldt ook voor momenten dat er wordt schoongemaakt in de toiletten. Niettemin moet het tankstation rekening houden met onoplettendheid en onvoorzichtigheid van de bezoeker, zodat het tankstation enerzijds eventuele nattigheid op de vloer dient te verwijderen en anderzijds bezoekers dient te waarschuwen voor mogelijke gladheid van de vloer. Het tankstation had voldoende voorzorgsmaatregelen genomen.58)
Een vrouw die in de supermarkt bij de ingang ten val kwam op een aflopende, natte tegelvloer werd echter in het gelijk gesteld. De situatie – een mat die een wezenlijk deel van de schuifdeuren aflag, waartussen een natte en modderige tegelvloer lag die aflopend was – was naar het oordeel van de rechtbank gevaarzettend, terwijl het treffen van veiligheidsmaatregelen – een grotere of niet verschuifbare mat – weinig bezwaarlijk was.59) En een man die in de Albert Heijn bij de – natte – ingang viel over een verschuivende mat, kreeg ook schadevergoeding. Een deel van de mat bij de ingang was doorweekt van de hevige regen en de tegels daaromheen waren zeer nat. De rechtbank stelt voorop dat bij (zeer) regenachtig weer voor de klanten van Albert Heijn voorzienbaar en ook zichtbaar is dat de tegels en de mat bij de ingang nat zijn, zodat van klanten mag worden verwacht dat zij bij het betreden van de winkel rekening houden met een natte tegelvloer. De klanten hoeven er naar het oordeel van de rechtbank echter niet op bedacht te zijn dat de mat, vanwege de nattigheid, kan wegschuiven als zij daar op gaan staan. Die mat is daar nu juist (mede) neergelegd om uitglijden op natte tegels te voorkomen. De rechtbank verwerpt de stelling van Albert Heijn dat van haar klanten kan worden gevergd dat zij rekening houden met het algemeen bekende feit dat losliggende matten – ondanks de aanwezigheid van een antislip-laag – kunnen verschuiven.60)
Winterse omstandigheden
Net als regen brengen ook winterse omstandigheden vaak gladheid mee en ook in die situatie vergen rechters extra oplettendheid van de voetganger in deze winterse omstandigheden. Een restaurant was bijvoorbeeld niet aansprakelijk toen een bezoeker bij het verlaten daarvan ten val kwam op het besneeuwde toegangspad richting parkeerterrein. Naar het oordeel van het hof kan van een restaurant in algemene zin niet worden verwacht dat zij stoep en toegang sneeuw-/ijsvrij houdt, bij gebreke waarvan zij aansprakelijk zou zijn. In casu heeft het restaurant de bezoeker niet aan een groter gevaar blootgesteld dan verantwoord was en waarop de bezoeker beducht moest zijn; de bezoeker had de gladheid van het pad namelijk bij aankomst al opgemerkt.61) En ook de persoon die vanaf het parkeerterrein naar zijn werk liep, ving bot toen hij uitgleed over een pad met sneeuw en ijs. De rechtbank overweegt dat het een feit van algemene bekendheid is dat een voetpad glad kan zijn wanneer er sneeuw en/of ijs op ligt en dat er daardoor een verhoogd risico bestaat op uitglijden en vallen. Ieder normaal mens dient hierop bedacht te zijn en van hem of haar mag worden verwacht voldoende maatregelen te nemen om uitglijden en vallen zoveel mogelijk te voorkomen. De beheerder van dat terrein is eerst aansprakelijk als hij onder de gegeven omstandigheden maatregelen had moeten nemen om de val te voorkomen, bijvoorbeeld door met strooizout te strooien. Dit zal over het algemeen niet snel het geval zijn.62) Datzelfde gold voor een man die ten val kwam op het terrein van een zelftankstation dat wel was geveegd, maar waarop sneeuw lag dat door auto’s was meegebracht. De rechtbank overweegt dat op een dergelijk tankstation weliswaar de verantwoordelijkheid rust voor de situatie ter plaatse en dat het tankstation een gevaarzettende situatie had laten bestaan door sneeuwresten bij de pompen te laten liggen, maar dat niet elke gevaarzetting een onrechtmatig handelen oplevert, met aansluitend een ‘Zwiepende tak-overweging’ en het noemen van de ‘kelderluikcriteria’. In casu betrof het geen onrechtmatige gevaarzetting, nu het een feit van algemene bekendheid is dat er een gerede kans bestaat op uitglijden als de temperatuur zo laag is dat de sneeuw op straat blijft liggen en om die reden verhoogde oplettendheid van eenieder mag worden verwacht.63)
Anders was dit voor IKEA die aansprakelijk was voor de schade van een bezoekster aan haar Hengelose filiaal als gevolg van de val voor de ingang op het gladde trottoir ‘in winterse omstandigheden’. Naar het oordeel van het hof – in stand gelaten door de Hoge Raad – rust op IKEA namelijk de zorgplicht om in geval van winterse omstandigheden gladheid in het voetgangersgebied in de directe nabijheid van haar winkel te bestrijden, omdat de bezoekers door de massaliteit (5.000 bezoekers per dag) en beleving (als ‘een dagje uit’) niet steeds voldoende oplettend zijn en de kans op ongevallen in geval van gladheid min of meer aanzienlijk is. De kosten van maatregelen om gladheid te bestrijden moet IKEA redelijkerwijs kunnen bestrijden uit de omzet die met de bedoelde massaliteit is verbonden.64) En ook anders was het voor RET als beheerder van een open perron bij een tramstation, toen een vrouw op een vroege ochtend onder winterse omstandigheden ten val kwam, nadat weliswaar zout op het perron was gestrooid, maar dit nog niet was ingelopen en werking had. De rechtbank formuleert als kernvraag of sprake was van een gevaarlijke situatie die RET had laten voortbestaan terwijl op haar de zorgplicht rust om aanvullende maatregelen te treffen. De rechtbank overweegt enerzijds dat het perron van een metrostation in het algemeen een plaats is waar, met pieken en dalen, sprake kan zijn van grote groepen mensen die, al dan niet gehaast, via het perron de metro willen bereiken dan wel verlaten, zodat het denkbaar is dat niet de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid in acht wordt genomen en een reële kans op vallen bestaat. De rechtbank neemt anderzijds aan dat het inlopen van zout en het waarschuwen van de reiziger het risico van een val zouden hebben verkleind, terwijl RET niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onmogelijk en/of bezwaarlijk zou zijn om deze maatregelen te treffen; de omstandigheid dat het metrostation pas werd bemand nadat de eerste metro's dit station al waren gepasseerd, komt als eigen keuze van RET voor haar risico. De rechtbank acht de handelwijze van RET kortom onzorgvuldig jegens de vrouw die behoorde tot de eerste reizigers die nog niet konden profiteren van het gestrooide zout.65) Datzelfde gold uiteraard voor RET die op een winterse ochtend, ondanks de waarschuwing van Roteb dat er – vanwege bevriezing en gladheid – zout moest worden gestrooid, op een perron nog geen zout had gestrooid en een vrouw daar vroeg in de ochtend ter plaatse ten val kwam.66)
Zwembaden en sauna’s
Hoe zit het dan in zwembaden en sauna’s, waaraan immers vaak inherent is dat vloeren vochtig – en glad – kunnen zijn? Daar speelt een (hoofd)rol dat er eisen mogen worden gesteld aan de stroefheid van de vloer of grond, juist (ook) in natte en gladde toestand – dus hogere eisen dan aan vloeren buiten zwembad of sauna – maar gaat deze norm niet zo ver dat een val altijd moet worden uitgesloten.
Een – gesteld vochtige – hellingbaan met laminaatvloer in het horecadeel van een zwembad, waar een vrouw wachtte op haar kinderen die zwemles hadden, voldeed in natte toestand bijvoorbeeld niet aan de geldende stroefheidsnorm en was in natte toestand aanzienlijk gladder dan in droge toestand. De rechtbank acht de vloer derhalve gebrekkig in de zin van art. 6:174 BW; de vrouw mocht bewijzen dat de vloer nat was ten tijde van haar val.67)
Een vrouw die in een subtropisch zwembad ten val kwam bij de kleedhokjes kreeg echter ongelijk. De rechtbank stelt voorop dat de vloer bij de kleedhokjes in een zwembad voldoende stroef moet zijn om gegeven de zwembadcondities te beschermen tegen uitglijden, waarbij rekening moet worden gehouden met onvoorzichtigheid en onoplettendheid van de bezoeker. Uit een TNO-rapportage bleek echter dat de tegels een binnen de norm passende wrijvingscoëfficiënt hadden, alsook dat er altijd een risico bestaat op ‘aquaplanning’ als met een natte voet op een natte ondergrond wordt gelopen.68) Ook de man die in een saunacomplex zonder badslippers van de sauna naar het zwembad liep, over door regen nat geworden buitentegels, en ten val kwam, kreeg geen gelijk. Enerzijds veronderstelt het hof als algemeen bekend dat een volwassen bezoeker van een saunacomplex weet dat het plaatselijk glad kan zijn en dat het dragen van badslippers het risico van uitglijden kan beperken; de sauna mocht van deze kennis uitgaan en bovendien werd in de huisregels gewezen op het risico van uitglijden en de verplichting badslippers te dragen. Anderzijds passeert het hof de stelling van de man dat vloeren bij een zwembad zodanig moeten zijn vervaardigd dat uitglijden wordt voorkómen, dan wel dat deze voldoende weerstand bieden tegen uitglijden. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd dat de tegels rondom het zwembad niet voldeden aan de wettelijke eisen; het enkele feit dat de tegels rondom het zwembad nat waren geregend en daardoor glad, vormde hiervoor geen bewijs. Hoewel dergelijke tegels volgens de norm voldoende weerstand moeten bieden tegen uitglijden, brengt deze norm niet mee dat uitglijden te allen tijde kan worden voorkomen.69)
5. Conclusie
Als iemand valt of uitglijdt op een vloer of ondergrond – om welke reden dan ook –, kan de private beheerder van de (semi)publieke binnen- of buitenruimte waarin de val plaatsvindt, aansprakelijk zijn voor de schade. Als het gaat om de gesteld onveilige staat van de vloer of grond ‘als zodanig’, zal de vordering waarschijnlijk kunnen worden beoordeeld aan de hand van art. 6:174 BW en de vraag of de vloer gebrekkig was. Als de vloer als zodanig niet onveilig was, maar deze onveilig was geworden door een tijdelijke toestand – bijvoorbeeld door vocht of een obstakel – dan zal de aansprakelijkheid worden beheerst door art. 6:162 BW. In beide gevallen zullen de Zwiepende tak-overweging en de ‘kelderluikcriteria’ veelal als toetsingscriteria gelden. De Hoge Raad hanteert de overwegingen uit deze arresten immers niet uitsluitend (meer) bij gevaarzetting en art. 6:162 BW, maar tevens bij kwalitatieve aansprakelijkheden, zoals bij art. 6:174 BW. Aangezien de Hoge Raad deze criteria wel in verschillende variaties hanteert, kunnen dit zijn: ‘in hoeverre niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid waarschijnlijk is, hoe groot de kans is dat daaruit ongevallen ontstaan, hoe ernstig de gevolgen kunnen zijn, en in hoeverre het nemen van veiligheidsmaatregelen bezwaarlijk is’ en/of: ‘dat niet alleen moet worden gelet op de kans op schade, maar ook op de aard van de gedraging, de aard en ernst van de eventuele schade en de bezwaarlijkheid en gebruikelijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen’.
Het is interessant om te bezien hoe deze algemene overwegingen van de Hoge Raad uitpakken in de praktijk, specifiek als het gaat om vallen en uitglijden. De rechtspraak laat hiervan het volgende beeld zien.
Gladheid van de vloer ‘als zodanig’ – dus zonder dat zich hierop vocht, vuil of een vreemd voorwerp bevindt – zal al snel leiden tot aansprakelijkheid van de beheerder van de opstal. Mijns inziens komt dit voort uit de onzichtbaarheid van deze gladheid voor degene die op de vloer loopt, zodat die persoon ook moeilijk met de gladheid rekening kan houden, maar – integendeel – anders verwacht en letterlijk op het verkeerde been wordt gezet. Een onverwachte verhoging of verlaging van de vloer ‘als zodanig’ heeft datzelfde gevolg. Bij losse obstakels op de vloer of vaste obstakels op de ondergrond hangt het af van de nadere omstandigheden van het geval. Is een obstakel goed zichtbaar en hoort het min of meer bij de dagelijkse kleine gevaren van het leven, dan zal het obstakel waarover wordt gevallen niet direct tot aansprakelijkheid van de beheerder leiden; daarop kan een voetganger immers goed anticiperen. Is een obstakel minder goed zichtbaar en/of dient de beheerder in toenemende mate rekening te houden met onvoorzichtigheid of onoplettendheid van voetgangers, zoals vooral in winkels wordt overwogen waarin de klant – volgens de oordelende rechters – zijn of haar aandacht vooral bij de schappen heeft en minder bij de vloer waarover hij of zij loopt, dan zal er eerder aansprakelijkheid bestaan. Bij een tijdelijke vreemde substantie op de vloer die tot gevolg heeft dat de vloer daardoor (te) glad wordt, hangt de uitkomst ook af van de overige omstandigheden van het geval. Hierbij speelt vooral een rol in hoeverre de gladheid van de vloer voor degene die hierop loopt, te verwachten was of had moeten zijn; veel beheerders van een dergelijke opstal zijn uiteindelijk aansprakelijk geacht voor de schade van degene die ten val kwam. Een net schoongemaakte, nog natte vloer is doorgaans ook glad en leidt ook vrij snel tot aansprakelijkheid van (de opdrachtgever van) het schoonmaakbedrijf, althans als zij onvoldoende waarschuwt voor het risico, de natte vloer. Bij een vloer die door regen nat is geworden of de ondergrond die door winterse omstandigheden glad is, wordt van degene die hierop loopt doorgaans meer voorzichtigheid verwacht en is er minder snel aansprakelijkheid van de beheerder voor een val over een gladde vloer of ondergrond. En in zwembaden en sauna’s, waar vloeren inherent vaak vochtig en glad zijn, speelt een (hoofd)rol dat er hoge eisen mogen worden gesteld aan de stroefheid van de vloer, juist (ook) in natte en gladde toestand, maar gaat deze norm niet zo ver dat een val altijd moet worden uitgesloten.
Al met al zijn de eisen die aan (de beheerders van) vloeren en ondergronden worden gesteld, vrij hoog. Dat is ook niet vreemd; de beheerder van de (semi)publieke ruimte heeft immers de verantwoordelijkheid voor die vloer of ondergrond en daarmee een verplichting tot zorg jegens degene die hierop loopt. De te betrachten zorg is zelfs hoger voor beheerders van winkels, omdat winkelende personen volgens de meeste feitenrechters de ogen vooral op de schappen hebben gericht en minder op waar zij lopen. Dat is alleen anders als degene die op de vloer loopt anders kan zien of moet verwachten, zoals bij regenval en een natte in- of uitgang van die winkel en bij winterse omstandigheden; dan brengen de eisen die aan de oplettendheid van de voetganger worden gesteld weer mee dat de vloer nat en dus glad mag zijn. Slippery, dat is en blijft dit onderwerp in elk geval.
1. C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 309. Van Dam vat deze aan te spreken personen samen als de ‘toezichthouders op de onroerende zaak’.
2. In de parlementaire geschiedenis is hierover opgemerkt: “Het onderhavige artikel bestrijkt niet alleen huizen en gebouwen en alle bestanddelen daarvan – zoals liften, brandladders en dergelijke – maar ook muren, schuttingen, sluiswerken, verharde wegen, telefoonpalen, riolen, mijngangen etc.”; PG Boek 6, p. 754.
3. Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 22 april 2003, AV&S 2004/25, m.nt. T.A. Hekster.
4. HR 3 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2202, NJ 2002/465 (Rook/Staat).
5. Zie over dit arrest uitgebreid T.A. Hekster, ‘Vreemde voorwerpen op de weg: de aansprakelijkheid van de wegbeheerder ex artikel 6:174 BW’, VR 2003/4.
6. HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283, NJ 2017/73 m.nt. J. Spier (Vennemans/Gemeente Nijmegen).
7. Zie ook Asser-Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2019/236; Van Dam 2020 a.w., p. 319; R. Rijnhout, ‘Wegbeheerdersaansprakelijkheid: ho stop!’, VR 2019/12, afl. 2, p. 52-53.
8. Vgl. PG Boek 6, p. 755: “Het artikel verstaat onder een gebrekkige toestand een dusdanige toestand dat men – de bezitter, of een ander – een onrechtmatige daad pleegt jegens degene wiens persoon of goed gevaar loopt, indien men, hoewel bekend met de toestand, deze onveranderd laat.”
9. Zie in gelijke zin T.A. Hekster in punt 6 van haar noot onder Hof ’s-Hertogenbosch 22 april 2006, AV&S 2004/25.
10. Hof Amsterdam 7 februari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:368 (X/Hoorne Vastgoed); Rb. Noord-Nederland 23 juli 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:3751 (X/Martiniplaza).
11. HR 9 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1576, NJ 1996/403 m.nt. C.J.H. Brunner (Zwiepende tak).
12. K.J.O. Jansen, 'Hoe luiden de kelderluikfactoren?', NTBR 2018/14.
13. HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, NJ 1966/136 m.nt. G.J. Scholten (Kelderluik). De oorspronkelijke criteria zijn in de arresten Martina/Curaçao (HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2013/366) en Vennemans/Nijmegen (HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283, NJ 2017/73) taalkundig bijgesteld naar: in hoeverre niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid waarschijnlijk is, hoe groot de kans is dat daaruit ongevallen ontstaan, hoe ernstig de gevolgen kunnen zijn, en in hoeverre het nemen van veiligheidsmaatregelen bezwaarlijk is.
14. HR 7 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6934, NJ 2006/244 (Der Bildtpollen Aanwas/Miedema).
15. HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1345, NJ 2017/467 m.nt. J. Spier (JMV/Zurich).
16. Hof Arnhem-Leeuwarden 30 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6257.
17. HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155 m.nt. T. Hartlief (Wilnis).
18. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, NJ 2014/368 m.nt. T. Hartlief (Reaal/Deventer).
19. Zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 26 januari 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO7591 (X/Schoonmaakbedrijf), die beide arresten vooropstelt als toetsnormen.
20. Oldenhuis aant. 2.6 en 10.2.1. Hij verwijst hierbij naar Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/233, Nieuwenhuis WPNR 1983/5666, p. 587 en WPNR 1986/5771, p. 99; A.T. Bolt, WPNR 1985/5729, p. 148 e.v. en Klaassen (diss.), p. 96 en 118.
21. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/218; J.W. Hoekzema, ‘Aansprakelijkheid voor de onbekendheid met het gebrek’, in: A.J. Verheij en A. Kolder (red.), Kwaliteit in het aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: BJU 2016, p. 69; Van Dam 2020 a.w., p. 290.
22. Van Dam 2020 a.w., p. 290-292.
23. C.J.M. Klaassen, Risico-aansprakelijkheid. De afdelingen 6.3.2 en 6.3.3 NBW alsmede art. 31 Wegenverkeersrecht (diss Nijmegen), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1991, p. 118.
24. Oldenhuis aant. 7.5.1.
25. C.H.W.M. Sterk, ‘Nogmaals: gladde vloeren en wegen’, VR 2003/37. Zie ook Oldenhuis, GS Privaatrecht, OD, art. 6:174 BW, aant. A4. Sterk schreef dat het voor (het verwachtingspatroon van) de Zwitserse gebruiker van een opstal niet relevant was of een vloer/weg glad was als gevolg van een oorzaak die inherent was aan de vloer/weg of als gevolg van een ‘van buiten’ komende oorzaak. Hij meende destijds dat dit ook voor art. 6:174 BW zou moeten gelden, omdat het voor de veiligheid van gebruikers van vloeren/wegen niet relevant was of zij waren uitgegleden door een inherent gebrek van de vloer/weg dan wel door een oorzaak ‘van buiten’.
26. Hof ’s-Hertogenbosch 5 februari 2002, ECLI:NL:GHSHE:2002:AL8401, VR 2003/139 (Janmaat/Vaban Ribbons).
27. Hof Amsterdam 7 februari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:368 (X/Hoorne Vastgoed).
28. Rb Maastricht 5 april 2006, ECLI:NL:RBMAA:2006:AV9197 (X/Y).
29. Rb. Amsterdam 17 januari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:271 (X/Fit for free).
30. Gerecht in eerste aanleg van Aruba 18 april 2012, ECLI:NL:OGEAA:2012:BX0664 (X/Grape Holding).
31. Rb. Noord-Nederland 23 juli 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:3751 (X/MartiniPlaza).
32. Rb. Den Haag 18 februari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:1396 (X/KFC en Allianz), opgenomen in dit nummer onder nummer VR 2021/13.
33. Zoals bij een door een verhuisbedrijf gebruikt ‘hondje’ tijdens een verhuizing, waarover de vrouw des (nieuwe) huizes uitgleed, niet tot aansprakelijkheid leidde, omdat het verhuisbedrijf niet onzorgvuldig met de hondjes omging en de vrouw gedurende de verhuizing op de ‘hondjes’ bedacht had moeten zijn. Vgl. Rb. ’s-Hertogenbosch 25 april 2007, ECLI:NL:RBSHE:2007:BA3271 (X/Vereijken Transporten en verhuizingen).
34. Rb. Midden-Nederland 16 juni 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2220 (X/NN).
35. Rb. Gelderland 18 december 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:5793, VR 2014/175 (X/Y).
36. Hof Arnhem 26 mei 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BJ0833, NJF 2009/357 (X/Y).
37. Rb. ’s-Hertogenbosch 8 april 2009, ECLI:NL:RBSHE:2009:BI0731 (X/Hypermarkten Holland).
38. Hof ’s-Hertogenbosch 3 maart 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BN7067, NJF 2010/343 (Hoosemans/Brameco). Ook de rechtbank in eerste aanleg had de vordering afgewezen; Rb. ’s-Hertogenbosch 18 april 2007, ECLI:NL:RBSHE:2007:BA3146, VR 2011/72.
39. Hof ’s-Hertogenbosch 23 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:667 (X/Gemeente Haarlem).
40. Rb. Den Haag 2 april 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:3845 (X/De Staat).
41. Rb. ’s-Hertogenbosch 30 januari 2008, ECLI:NL:RBSHE:2008:BC3454 (X/Action Non Food).
42. Rb. Gelderland 3 juni 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:4727 (X/Aldi Culemborg).
43. Rb. Breda 16 januari 2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:BV1481 (X/Supermarkt Moergestel).
44. Rb. Rotterdam 18 november 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:11149 (X/Allianz en Hornbach).
45. Rb. Midden-Nederland 12 juli 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:6770 (X/Y); Hof Arnhem-Leeuwarden 30 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6257 (Y/X).
46. Hof Leeuwarden 20 augustus 1997, ECLI:NL:GHLEE:1997:AJ6482, VR 1998/185 (Tigchelaar/Van der W-K).
47. Rb. Oost-Brabant 10 december 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:7334 (X/Albert Heijn).
48. Rb. Midden-Nederland 30 december 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:9661 (X/Watson).
49. Rb. Zeeland-West-Brabant 17 april 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:7262 (X/Sportcentrum Westerschouwen).
50. Rb. Noord-Holland 6 juni 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:CA3964 (X/Albert Heijn).
51. Rb. Zwolle-Lelystad 8 september 2010, ECLI:NL:RBZLY:2010:BO5031 (X/MCPORT).
52. Hof ’s-Hertogenbosch 13 mei 2008, JA 2008/134 (X/Vollenhoven Olie).
53. Rb. Amsterdam 22 november 2006, ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ3700; Hof Amsterdam 26 januari 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO7591 (X/Schoonmaakbedrijf).
54. Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 19 februari 2018, ECLI:NL:OGEAC:2018:10 (X/Rif Resort Hotel).
55. Hof Den Haag 23 februari 1999, ECLI:NL:GHSGR:1999:AK4044, VR 2000/123 (AZL/Levob).
56. Rb. Utrecht 24 april 2002, ECLI:NL:RBUTR:2002:AK4689, VR 2003/8 (R en R/A&P Holding).
57. Rb. Noord-Holland 21 oktober 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8480 (X/Vomar voordeelmarkt).
58. Hof Amsterdam 16 april 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1301, NJF 2019/350 (X/Aegon).
59. Rb. Arnhem 16 januari 2008, ECLI:NL:RBARN:2008:BC3887 (X/Fortis Corporatie Insurance).
60. Rb. Oost-Brabant 8 januari 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:341 (X/Albert Heijn).
61. Hof Arnhem 26 september 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:BA6100, VR 2007/75 (Van der Deen/De Broeierd).
62. Rb. Den Haag 2 mei 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:9260 (X/Nationale Vastgoedgroep).
63. Rb. Oost-Brabant 2 mei 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:2757 (X/Shell Floraplein).
64. Hof Arnhem-Leeuwarden 19 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3531 (X/Ikea); Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:611, in stand gelaten in HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1271. De rechtbank in eerste aanleg had de vordering aanvankelijk afgewezen; Rb. Overijssel 21 mei 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:3424.
65. Rb. Rotterdam 20 januari 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:BM9798 (ING/RET).
66. Rb. Rotterdam 21 juni 2007, ECLI:NL:RBROT:2007:BA7938 (X/RET).
67. Rb. Oost-Brabant 20 december 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:6554 (X/Laco Helmond).
68. Rb. Rotterdam 19 mei 2004, ECLI:NL:RBROT:2004:AU0295, VR 2005/102 (X/Center Parcs).
69. Hof Arnhem-Leeuwarden 23 februari 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BL6032, NJF 2010/144 (X/Firma Sauna), nadat ook de rechtbank in eerste aanleg de vordering had afgewezen: Rb. Almelo 24 januari 2007, ECLI:NL:RBALM:2007:BA2703.