Uiteraard heb ik, als auteur van onder andere de WAHV in het handboek voor de politie ‘Stapel en de Koning’, met veel belangstelling kennis genomen van de opvatting van J. Simmelink over bovengenoemd onderwerp in Verkeersrecht, 2007 nr 10, p. 302 en 303, waarbij hij mij aanraadde om met betrekking tot de toepassing van de zgn. voorlopige maatregel van art. 31 van de WAHV mijn visie in zodanige zin de actualiseren, dat deze overeenkomt met de andersluidende opvatting op dit punt, zoals omschreven in “De Wet Mulder op straat” (9e dr., 2007, p. 46).
Waar gaat het om?
Artikel 31 WAHV, handelend over de zgn. voorlopige maatregel, zegt in lid 2 - samengevat - dat indien toezichthoudende ambtenaren op kenteken hebben vastgesteld dat een gedraging heeft plaatsgevonden met een motorrijtuig en waarvan aannemelijk is dat het een - gemakshalve - buitenlandse bestuurder betreft, “dan wel dat de kentekenhouder geregistreerd staat voor het niet voldoen van een hem eerder overeenkomstig de bepalingen van deze wet opgelegde sanctie”, zij bevoegd zijn bij wijze van voorlopige maatregel het voertuig in bewaring te stellen, dan wel te voorzien van een wielklem en kunnen zij onder andere vorderen dat de verschuldigde sancties zullen worden voldaan.
Met betrekking tot het bovenstaande heb ik in Stapel en de Koning het volgende - samengevat - als toelichting geschreven: De bevoegdheid van het toepassen van de zgn. voorlopige maatregel geldt onder andere indien de kentekenhouder van het motorrijtuig staat geregistreerd voor het niet voldoen van een eerder opgelegde sanctie, zonder dat daarbij sprake hoeft te zijn van een nieuwe gedraging. Deze informatie kan voortkomen uit het opsporingsregister, maar eveneens uit het feit dat bijvoorbeeld binnen het politiekorps ‘opdrachten buitengebruikstelling’ van de officier van justitie te Leeuwarden zijn ontvangen, maar de kentekenhouder van het betreffende motorrijtuig daarvan moeilijk te traceren is, denk daarbij aan het hardnekkige probleem van de zgn. katvangers.
In de eerdergenoemde uitgave “De Wet Mulder op straat” vindt de lezer op dit punt een andersluidend standpunt, dat - zo bleek - door Simmelink wordt onderschreven, te weten: Het wegslepen of klemmen van een geparkeerd voertuig waarvan de kentekenhouder nog verkeersboetes moet betalen, is alleen toegelaten bij gelegenheid van constatering van een nieuwe gedraging ter zake waarvan een nieuwe boete wordt opgelegd.
De opvatting van Simmelink wordt onderbouwd met de volgende samengevatte argumenten.
Op grond van de systematiek en de wetsgeschiedenis van de WAHV, waarbij het gaat om de verhouding tussen de incassobevoegdheden van de officier van justitie en de door de politie te treffen voorlopige maatregelen, zou het in de visie van Simmelink merkwaardig zijn als politieambtenaren bij wijze van voorlopige maatregel over verderstrekkende incassodwangmiddelen zouden beschikken. Op grond hiervan lijkt het Simmelink aannemelijk om te veronderstellen dat het toepassen van de voorlopige maatregel anders van aard is dan de bevoegdheid tot buitengebruikstelling door de officier van justitie.
Het moge duidelijk zijn - gezien mijn andersluidende opvatting - dat ik het jammer vind dat Simmelink op grond van de door hem aangevoerde systematiek en wetsgeschiedenis tot deze conclusie komt. Immers door deze opvatting wordt het overheidsoptreden tegen wanbetalers en anderszins tegen de wet handelende lieden (denk o.a. aan degene die gebruik maakt van een katvanger) sterk beperkt, zonder dat daarvoor een juridische noodzaak bestaat. Sterker, binnen het scala van overtuigende argumenten is m.i. ‘systematiek en wetsgeschiedenis’ niet het meest overtuigende argument.
Bij mijn argumentatie dient bedacht te worden dat de tekst van artikel 31 in 1990 een andere was dan in 1997. In 1990 (wetsontwerp 20 329) volstond de wetgever met een lid 1 dat voor de toepassing van de zgn. voorlopige maatregel in bepaalde gevallen een verplichting tot medewerking van de bestuurder omvatte. Gezien het feit dat bij b.v. geparkeerde voertuigen zo'n medewerking van de bestuurder moeilijk was af te dwingen, is in 1997 onder andere op dit punt een wetswijziging toegepast, waarvan de wetgever stelde: “(...) Het gaat hier voornamelijk om bescheiden bijstellingen, die evenwel voor een effectieve en efficiënte werking van de wet van grote betekenis zijn” (23 269, nr 3, p. 1).
Mijn opvatting, zoals neergelegd in eerdergenoemde bespreking, is gebaseerd op hetgeen de wetgever zelf uitdrukkelijk onder woorden heeft gebracht. Men zie daarvoor de tweede nota van wijziging bij het wetsontwerp 20 329, nr 10, p. 21, waarbij de wetgever kennelijk het gevaar van een te strikte uitleg van de (toenmalige) tekst van artikel 31 al vreesde en geprobeerd heeft deze opvatting tegen te gaan door het verduidelijken van de wettekst. Immers, stelt de wetgever woordelijk: “De toepassing van een voorlopige maatregel zal volgens de oorspronkelijke tekst van artikel 31, eerste lid, bij de constatering van een (nieuwe) gedraging mogelijk zijn. De indruk moet worden weggenomen dat zulks een ongewenste beperking zou inhouden voor het geval de politieambtenaar bij het doen stilhouden van het voertuig van betrokkene op grond van artikel 33 WVW (nu: art. 160 WVW 1994; AMD) of bij het staande houden van de betrokkene op grond van artikel 3, eerste lid (...), van de nieuwe wet, geen verkeersovertreding constateert of in de bijlage bij deze wet opgenomen gedraging constateert, doch wel dat de betrokkene geregistreerd staat voor het niet-voldoen van een hem eerder opgelegde administratieve sanctie. Ook in dat geval kan de politieambtenaar in een dergelijk geval de vordering tot betaling of tot zekerheidstelling doen, waarvan sprake is in artikel 31, eerste lid. Daarop ziet de onderhavige verduidelijking van de wettekst” (curs. AMD).
In 1997 werd via een wijziging van artikel 31, een tweede lid toegevoegd, dat zich voor het toepassen van de voorlopige maatregel, specifiek toespitst op geparkeerde voertuigen (wetsontwerp 23 269). Naast de eerdergenoemde opvatting dat het hier gaat om een bescheiden bijstelling van de wet (derhalve geen afwijking van de uitdrukkelijk door de wetgever omschreven opvatting over het voorkomen van ongewenste beperkingen) stelt de wetgever bij deze wijziging (nr 3, p. 8):”(...) Daarvoor is in de plaats gekomen de bevoegdheid van de politieambtenaar om het voertuig - kort gezegd - te laten wegslepen of om aan het voertuig een mechanisch hulpmiddel (veelal een wiel- of stuurklem) te laten aanbrengen. Dit kan alleen als het gaat om het begaan van een gedraging met een motorrijtuig waarbij niet aanstonds duidelijk is wie daarvan de bestuurder is, bij voorbeeld ingeval van een parkeerovertreding begaan door een buitenlander of om een bestuurder die wegens het niet-voldoen van een opgelegde administratieve sanctie geregistreerd staat” (curs AMD).
Samengevat kan mij worden tegengeworpen dat vorenstaande argumenten van de wetgever over een ruimhartige toepassing van de voorlopige maatregel slechts zien op het toenmalige lid 1 en niet op het door Simmelink als voorbeeld genoemde lid 2 van artikel 31 (dat eerst in 1997, Stb. 212, het levenslicht heeft gezien) en waar het over parkeren gaat. Ik nodig de lezer dan echter uit om de redactie van de leden 1 en 2 met elkaar te vergelijken. Duidelijk zal daarbij worden dat deze principieel niet van elkaar verschillen (daarom zijn het ook de leden 1 en 2 van artikel 31) maar slechts zijn toegesneden op verschillende verschijningsvormen, zoals het rijden en het parkeren. Het lijkt ook niet aannemelijk dat de ruime opvatting van de wetgever in 1990 over het bejegen van wanbetalers in het kader van de WAHV door de toepassing van de voorlopige maatregel, anders zou zijn bij rijdende bestuurders, dan sinds 1997 bij stilstaande voertuigen, die ook allemaal een bestuurder hebben gehad.
Tot slot: Er bestaat met betrekking tot de toepassing van de voorlopige maatregel een dubbele rechterlijke controle, te weten: de toepassing van de artikelen 6 t/m 9 WAHV, waarbij eventueel met een beroep op de hardheidsclausule een rechterlijk oordeel kan worden gevraagd plus de beroepsprocedure tegen een eventuele inbewaringstelling (art. 33 WAHV) van het voertuig.
Ik heb diverse signalen gekregen dat de door mij aanbevolen toepassing van de voorlopige maatregel tegen wanbetalers in de laatste tien jaar ook daadwerkelijk is geëffectueerd. Er is mij vervolgens geen enkele rechterlijke uitspraak in negatieve zin op dit punt bekend geworden.
Het geheel overziend zou ik Simmelink willen adviseren om de auteur van “De Wet Mulder op straat” in overweging te geven teneinde de door de wetgever beoogde effectiviteit van de WAHV niet onnodig te beperken, om zijn boek op dit punt te actualiseren.
Ook met het oog op de toekomst wordt het belang steeds groter om de beperkte opvatting op dit punt in “De wet Mulder op straat” te herzien. Deze toekomst omvat onder andere een veelbelovend en effectief optreden van de politie door gebruik te maken van de ‘Automatic Numberplate Recognition’ (ANPR). Hierbij vindt, door gebruik te maken van camera’s langs de weg of in politievoertuigen, een vergelijking van kentekens plaats met andere bestanden betreffende bijvoorbeeld de inning van belastingaanslagen en boetes. Een onnodig beperkte opvatting over de toepassing van de voorlopige maatregel staat de effectiviteit van deze ontwikkeling in de weg.
Naschrift
Mag een geparkeerde auto, waarvan de eigenaar bij het CJIB nog een rekening heeft openstaan, op grond van artikel 31, lid 2, WAHV worden weggesleept of geklemd, met de bedoeling de eigenaar te bewegen een eerder opgelegde boete te voldoen? Deze vraag blijkt dus niet met een eenduidig ‘ja’ of ‘nee’ te beantwoorden. Voor de ene of de andere interpretatie kunnen verschillende argumenten worden ingeroepen, ontleend aan de wetsgeschiedenis, de wetssystematiek en de doelmatigheid van de wettelijke regeling. Zoals zo vaak, blijkt de wetsgeschiedenis zelfs voor meerdere uitleg vatbaar en zowel voor een betoog in de richting van het ‘ja’ als van het ‘nee’ bruikbare aanknopingspunten te bieden. Geen van de door Durieux of ondergetekende aangedragen argumenten werpt bij voorbaat het meeste gewicht in de schaal van Vrouwe Justitia. In relatie tot de door Durieux genoemde ontwikkelingen betreffende de automatische nummerplaatherkenning is het toch wenselijk dat over de reikwijdte van artikel 31, lid 2, WAHV niet al te veel onduidelijkheid bestaat. Om deze uit de wereld te helpen, zou een ‘gedupeerde’ auto-eigenaar kunnen trachten een oordeel van de rechter te verkrijgen over het al dan niet rechtmatig slepen of klemmen. Tegen de achtergrond van het legaliteitsbeginsel verdient het echter de voorkeur als de wetgever het pleit over de mogelijkheden tot slepen of klemmen overeenkomstig artikel 31 WAHV zou beslechten.
J. Simmelink