De redactie ontving in haar elektronische brievenbus van een van de lezers onderstaand bericht:
Al een tijd loop ik met een vraag over het verlenen van voorrang op rotondes. Ik hoop dat u mij hier een antwoord op kunt geven. Mede daar ik denk dat de volgende situatie onder veel Nederlanders onduidelijkheid oproept. Ik richt deze vraag aan u, daar verschillende antwoorden op deze vraag worden gegeven.
Onder voorrang verlenen wordt volgens het RVV 1990 verstaan dat verkeer op de voorrangsweg ongehinderd zijn weg kan vervolgen. Daarbij wordt er geen onderscheid gemaakt in de rijstroken op deze weg (al dan niet voor bepaalde doelgroep, zoals fietsers). Moet men bij het oprijden van een rotonde echter ook voorrang verlenen aan verkeer op een tweede (binnenste) strook?
Volgens de letter van de wet zou het antwoord op deze vraag ‘ja’ zijn, maar aangezien de bestuurder op de binnenste strook geen hinder ondervindt van het oprijden (en dus ongehinderd zijn weg over die strook kan vervolgen) is er mijns inziens nog geen reden niet gelijktijdig op te rijden. Spreek mij tegen indien ik mij vergis.
In de praktijk blijkt echter vaak kort na dit oprijden een conflictpunt te ontstaan als de persoon op de binnenstrook de rotonde wil verlaten. In dit geval moet deze persoon weer voorrang verlenen aan de bestuurder rechts van hem. In zekere zin wordt hij nu alsnog gehinderd in zijn doorgang. Men kan zich voorstellen dat in deze situatie veel ongevallen gebeuren, met een belangrijke vraag: wie had aan wie voorrang moeten verlenen en op welk moment?
De relevantie van deze vraag is mijns inziens groot, daar deze situatie zich dagelijks op vele tweestrooksrotondes of rotondes met een doelgroepstrook (lees fietsstrook) voordoet. Een eenduidig antwoord lijkt mij daarom op zijn plaats. Vandaar dat ik deze vraag nu ook aan u richt. Hopende op een duidelijk antwoord, niet zijnde dat een ieder gevaarlijk rijgedrag moet vermijden etc.
Met vriendelijke groet,
E. Landman
De gestelde vraag laat zich duidelijk beantwoorden. Die ‘duidelijkheid’ betreft de juridische interpretatie van de voorrangsregels op rotondes. Of het antwoord voor de verkeerspraktijk van alledag ook bevredigend is, is weer een andere kwestie. Zie in dit verband een ander vraagpunt over voorrang op rotondes, met name de constructie van voorrangssituaties met betrekking tot de zwakke verkeersdeelnemers: ‘Rechtsvraag (nieuwe stijl)’ en ‘Beantwoording rechtsvraag: voorrangsrecht op de rotonde’, VR 2002, p. 82 en 111-112.
In het oude RVV hield de verplichting om voorrang te verlenen in dat een bestuurder aan voor hem van rechts komende bestuurders de doorgang vrij diende te laten (zie art. 41 RVV oud). In het RVV 1990 werd het verlenen van voorrang anders gedefinieerd: een voorrangsgerechtigde bestuurder moet in staat worden gesteld om ongehinderd zijn weg te vervolgen (art. 1 onder am RVV 1990). Met deze bewoordingen werd geen wezenlijke wijziging van de verplichting tot het verlenen van voorrang beoogd. Met de gekozen bewoordingen wilde de regelgever aansluiten bij de interpretatie van de voorrangsplicht, zoals deze in de jurisprudentie tot stand was gekomen. Dit wordt geïllustreerd door enige passages uit de nota van toelichting bij het RVV 1990:
“Het begrip voorrang verlenen omvat (...) meer dan het enkel vrijlaten van voldoende ruimte om de voorrangsgerechtigde bestuurder door te laten. Het heeft betrekking op het gehele gedrag dat van een goed bestuurder mag worden verwacht die een andere bestuurder voorrang verleent. Hij (...) dient het kruispunt ook zodanig te naderen dat bij de voorrangsgerechtigde ook het vertrouwen wordt gewekt dat hem voorrang wordt verleend. (...) De gekozen formulering in relatie met de definitie van voorrang verlenen sluit aan bij de jurisprudentie zoals die zich in de loop der jaren op het gebied van de voorrang heeft ontwikkeld. Er is derhalve sprake van een verschuiving van het in het verleden wel gehanteerde enge begrip, het vrijlaten van een door denkbeeldige lijnen getrokken kruisingsvlak, naar een meer op de omstandigheden ter plaatse afgestemd gedrag. Gedrag dat zich bij nadering van, op en ook, bij het oprijden van de kruisende weg, na het kruispunt kan afspelen” (Nota van Toelichting, Stb. 1990, 459, p. 90 en 98-99).
Uit deze bewoordingen kan worden afgeleid dat de verplichting om voorrang te verlenen drie ‘fases’ beslaat. Het gaat om gedrag:
– bij nadering van een ‘kruispunt’, zijnde het wegvlak dat behoort tot beide elkaar kruisende wegen;
– bij het verlenen van vrije doorgang;
– na het verlaten van het kruispunt.
Ten aanzien van de omvang van de plicht om vrije doorgang te verlenen, is de jurisprudentie sinds jaar en dag duidelijk: de voorrangsplicht is niet beperkt tot het vrijlaten van het voor het voorrangsgerechtigde verkeer bestemde gedeelte van de voorrangskruising, maar de voorrangsplichtige moet de hele kruisende weg vrijlaten (zie reeds HR 9 maart 1954, VR 1954, 29). Ook kunnen gebeurtenissen die zich voordoen nadat de voorrangsplichtige het kruispunt heeft verlaten van belang zijn voor de vraag of aan de voorrangsgerechtigde wel vrij doorgang is verleend, of in de termen van het RVV 1990: aan hem gelegenheid is geboden om ongehinderd zijn weg te vervolgen (eveneens uit de oude doos: HR 10 december 1957, VR 1958, 7, NJ 1958, 60).
Uit deze stand van zaken volgt dat de omvang van de voorrangsplicht op rotondes, ook als deze zijn voorzien van meerdere rijstroken, juridisch duidelijk is. Degene die een rotonde wil oprijden moet niet alleen de rijstrook vrijlaten waarop het tot voorrang gerechtigde verkeer rijdt, maar het gehele gezamenlijke wegdeel. Op deze wijze kan het verkeer op de rotonde ook ‘ongehinderd’ zijn weg vervolgen als het van rijstrook wil wisselen en bij een volgend ‘kruispunt’ wil afslaan.
Ook al kan juridisch een eenduidig antwoord worden gegeven, dit staat niet in de weg aan een flexibele toepassing van het voorrangsrecht in de verkeerspraktijk van alledag. Als de aard van de rotonde het toelaat en iedere verkeersdeelnemer zijn best doet om zo soepel mogelijk op het gedrag van anderen in te spelen, bestaat er geen bezwaar tegen een praktijk waarbij een bestuurder een rotonde oprijdt en zich invoegt op de buitenste rijstrook, terwijl hij de op de binnenste rijstrook rijdende bestuurder voldoende ruimte gunt om op een normale wijze zijn weg te vervolgen. Het gaat hier om een al door Remmelink in 1953 genoemde “soepelheid waarmee de verkeersregels behoren te worden gehandhaafd” (Flexibele interpretatie van het voorrangsrecht, VR 1953, p. 121-124).