VR 2020/02 'Roekeloze rijders' en rare wetgeving (deel 2)

Column 15 januari 2020

VR 2020/2

 

‘Roekeloze rijders’ en rare wetgeving (deel 2)

 

In de vorige aflevering van dit tijdschrift zijn wat woorden gewijd aan het nieuwe, op 1 januari jongstleden ingevoerde art. 5a WVW 1994. Naast het rare verbod om ‘opzettelijk zich zodanig in het verkeer te gedragen dat de verkeersregels in ernstige mate worden geschonden’, bevat dat art. 5a ook nog een tweede lid dat de moeite van het belichten waard is. In dit artikellid is het volgende bepaald:

‘Bij de toepassing van het eerste lid wordt mede in aanmerking genomen de mate waarin de verdachte verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste, tweede, derde, vierde1) of vijfde lid’.

Deze bepaling ontbrak in het oorspronkelijke wetsvoorstel. In de loop van de behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer is het tweede lid door middel van een amendement in het nieuwe art. 5a terecht gekomen.2) De indiener, de geachte afgevaardigde Van Dam, wil met het amendement bewerkstelligen ‘dat alcohol- en middelengebruik door de rechter expliciet wordt betrokken bij de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat zeer gevaarlijk verkeersgedrag dat plaatsvindt terwijl de bestuurder onder invloed verkeert, een zeer afkeurenswaardige factor vormt.’

Wat van dit amendement te vinden? Is het een nuttige toevoeging aan art. 5a lid 1, of toch meer een door politieke scoringsdrift ingegeven overbodigheid? Het antwoord komt vanzelf bovendrijven als het amendement en de toelichting daarop onder de loep worden gelegd. Dan kan als eerste worden opgemerkt dat het tweede lid rijkelijk vaag is. Er moet ‘mede in aanmerking’ worden genomen dat de bestuurder onder invloed verkeerde. ‘Mede’ impliceert dat er nog meer is dat in aanmerking zou moeten worden genomen. Wat dat dan zou moeten zijn, blijft in het ongewisse. Dat ‘mede’ in aanmerking nemen zou aan de orde moeten zijn bij ‘de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid’. Ook dit laat aan duidelijkheid te wensen over, want bij art. 5a lid 1 WVW 1994 gaat het helemaal niet over de vraag of een bestuurder roekeloos heeft gereden.

Nuttigheid of overbodigheid van het amendement hangt af van de bedoeling van het ‘in aanmerking’ nemen van het gebruik van middelen. Want wat is dat ‘in aanmerking’ nemen eigenlijk? En hoe moet dat? En vooral: wie moet dat dan doen? Kennelijk is dat de rechter, want de toelichting op het amendement zegt: ‘De rechter zal bij de beoordeling rekening moeten houden met de mate waarin sprake was van overschrijding van artikel 8, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) en hierover rekenschap afleggen in het vonnis’. Een dergelijke aansporing richting rechter zou gepast zijn als die rechter niet geneigd zou zijn om bij de beoordeling van de ernst van onjuist en verkeersgevaarlijk gedrag en bij de straftoemeting rekening te houden met het voorafgaande gebruik van alcohol of drugs. Dergelijke rechters lopen er in Nederland echter niet rond. Advocaten willen in een pleidooi nog wel eens roepen dat het rijden na drinken door hun cliënt niet zo erg is, omdat cliënt nog uitstekend kon rijden en geen gevaar heeft veroorzaakt, maar dergelijke geluiden landen altijd in dorre aarde. In en buiten het wegverkeer wordt het onder invloed van middelen plegen van delicten in de strafrechtspraktijk aangemerkt als een omstandigheid die de verdachte indringend wordt ingewreven en doortikt bij de straftoemeting. Het signaal dat het amendement wil uitstralen – het gebruik van alcohol is een afkeurenswaardige factor – is dan ook overbodig.

Van het ‘in aanmerking’ nemen van het middelengebruik moet de rechter ‘rekenschap afleggen in het vonnis’. Van deze woorden gaat de suggestie uit dat het tweede lid van art. 5a WVW 1994 moet worden aangemerkt als een bijzonder motiveringsvoorschrift. Zonder nadere uitleg is het dan de vraag wat van de rechter in het vonnis wordt verlangd. Moet hij aangeven dat en hoe hij rekening heeft gehouden met het middelengebruik? Het ‘dat’ is niet zo moeilijk, want in verkeerszaken valt in menige strafmotivering al te lezen dat de rechter het de verdachte zwaar aanrekent dat hij onder invloed van het een of ander aan het verkeer heeft deelgenomen. Het ‘hoe’ is echter wat lastiger. Moet de rechter gaan uitleggen in wat voor mate het alcoholgebruik heeft meegewogen bij het bewijs en de straftoemeting? Met andere woorden: moet de rechter gaan uitleggen hoe bewezenverklaring en straftoemeting eruit zouden hebben gezien als er geen alcohol in het spel zou zijn? Dat zou een forse verzwaring van de taak van de – toch al ernstig overvraagde - strafrechter betekenen.

De afkeurenswaardigheid van het gebruik van alcohol in het verkeer wordt in de toelichting op het amendement gerelateerd aan ‘zeer gevaarlijk verkeersgedrag’. Is het rijden onder invloed, zonder dat dit gepaard gaat met gevaarlijk weggedrag, dan niet of minder afkeurenswaardig? Dat kan niet de boodschap zijn. In een welwillende bui moeten de woorden van de geachte afgevaardigde maar worden aangemerkt als een ‘slip of the pen’. Het gebruik van alcohol of drugs in het verkeer is sowieso afkeurenswaardig, los van de vraag of dat leidt tot of gepaard gaat met verkeersgevaarlijk gedrag. Dit blijkt niet alleen uit de verschillende strafbaarstellingen in art. 8 WVW 1994, maar ook uit de sedert 1973 geleverde handhavingsinspanningen en voorlichtingscampagnes die erop zijn gericht om het gebruik van middelen in het verkeer terug te dringen.

Het tweede lid van art. 5a WVW 1994 is dus net zo raar als het eerste lid. Vermoedelijk zullen de deelnemers aan de strafrechtspleging na 1 januari j.l. schouderophalend kennis hebben genomen van dit nutteloze stukje nieuwe wetgeving en zijn overgegaan tot de orde van de dag.

 

Fijnslijper

 

1. Een klein wetstechnisch terzijde: in het vierde lid wordt helemaal geen ‘toestand’ van verkeren onder invloed beschreven.

2. TK 2018/19, 35 086, nr. 8.