VR 2020/25 Hazenslaapjes achter het stuur

Column 19 februari 2020

VR 2020/25

 

Hazenslaapjes achter het stuur

 

Zomaar een casus. Een bestuurder rijdt aan het eind van een doordeweekse middag in een personenauto over een weg buiten de bebouwde kom. De weg bestaat uit een rijbaan met twee rijstroken, gescheiden door een dubbele doorgetrokken streep. De bestuurder houdt zich keurig aan de toegelaten snelheid van 80 km per uur. De voor hem liggende weg maakt een flauwe bocht naar rechts. De bestuurder gaat niet met de bocht mee, maar overschrijdt geleidelijk de dubbele doorgetrokken streep om uiteindelijk nagenoeg geheel op de verkeerde weghelft terecht te komen. Helaas rijdt hem over die weghelft een busje tegemoet. Met lichtsignalen probeert de bestuurder van het busje de aandacht van de bestuurder van de personenauto te trekken. Dat heeft geen effect. Ook een poging van de bestuurder van het busje om een frontale botsing te voorkomen mislukt jammerlijk. Een hevige botsing is het gevolg. Na de botsing verlenen andere verkeersdeelnemers hulp. De politie is snel ter plaatse. De bestuurder van het busje wordt per ambulance met zware verwondingen afgevoerd naar het ziekenhuis. De bestuurder van de personenauto wordt na de botsing verward aangetroffen tussen de restanten van de airbags van zijn tot schroot verworden auto. Wonder boven wonder heeft hij, afgezien van wat blutsen en builen, geen letsels opgelopen. Als een politieman hem aanspreekt, is zijn eerste reactie dat hij geen idee heeft wat er is gebeurd. Hij weet nog wel dat hij enige kilometers voor de ongevalsplek de weg opreed en daarna dat hij door de knal van de airbags weer bij kennis kwam. Hij heeft niets gemerkt van het overschrijden van de dubbele doorgetrokken streep, noch van het tegemoetkomende busje. Ook de door dat busje gegeven lichtsignalen heeft hij niet opgemerkt. Ter verklaring voegt de bestuurder daar aan toe dat hij tijdens de rit overvallen werd door vermoeidheid en vermoedelijk even in slaap is gesukkeld. Uiteindelijk wordt de bestuurder van de personenauto vervolgd ter zake van art. 6 WVW 1994: het door schuld veroorzaken van een verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel voor de bestuurder van het busje als gevolg.

Variaties van deze casus zijn in diverse Nederlandse rechtszalen aan de orde geweest. In drie gevallen zijn de rechtbanken van Midden-Nederland, van Gelderland en van Overijssel tot, om het maar mild te zeggen, nogal wonderlijke beslissingen gekomen. In het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 15 oktober 2019, parketnr. 16-012007-19 (niet gepubliceerd) valt bijvoorbeeld te lezen:

‘De rechtbank is van oordeel dat op basis van het proces-verbaal en het verhandelde ter terechtzitting niet méér is komen vast te staan dan dat verdachte één moment onoplettend is geweest doordat zij in slaap is gevallen, waardoor zij op de verkeerde weghelft is geraakt. Deze enkele verkeersfout valt niet als aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend rijgedrag in de zin van artikel 6 WVW 1994 te kwalificeren ...’.1)

De vraag of een verkeersfout zo ernstig is dat deze schuld oplevert in de zin van art. 6 WVW 1994 moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad worden beantwoord op basis van een waardering van ‘verschillende factoren ..., zoals de aard en concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan’. Deze vaste rechtspraak is ingezet met HR 1 juni 2004, VR 2005/30, m.nt. Si, NJ 2005/252, m.nt. Kn, toevallig, of wellicht niet helemaal toevallig, in een casus waarin het ook ging over een bestuurster die met haar auto geleidelijk op de verkeerde weghelft terecht kwam en aldaar frontaal botste tegen een tegenligger die zij in het geheel niet had opgemerkt. Het arrest stond in de sleutel van de vraag of een enkele verkeersfout, bestaande uit het niet zoveel mogelijk rechts rijden, voldoende was voor schuld. Nu is het even goed opletten voor vooral de rechters in de rechtbanken Midden-Nederland, Gelderland en Overijssel die de hiervoor genoemde vonnissen hebben gewezen, want het genoemde arrest van de Hoge Raad bevat ook nog de volgende belangrijke overweging:

‘Zodanig verkeersgedrag kan in beginsel de gevolgtrekking dragen dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte als bedoeld in art. 6 WVW 1994 te wijten is’.

Het komt er op neer dat het uiterlijk waarneembare en onjuiste weggedrag van de verdachte doorgaans voldoende is voor het bewijs van aanmerkelijke schuld. De uitzondering op de regel geeft de Hoge Raad in een volgende overweging:

‘Dat kan in concreto ... anders zijn indien omstandigheden zijn aangevoerd en aannemelijk geworden – bijvoorbeeld dat de verdachte in verontschuldigbare onmacht verkeerde – waaruit volgt dat van schuld in vorenbedoelde zin niet kan worden gesproken’.

Zoals Knigge in zijn noot in de NJ aangeeft, gaat het bij de genoemde ‘omstandigheden’ om ‘uitzonderlijke omstandigheden’ die ‘in de sfeer van de strafuitsluitingsgronden (moeten) worden gezocht, en meer in het bijzonder in die van afwezigheid van alle schuld’. Als de beide weergegeven overwegingen van de Hoge Raad  in onderling verband worden gelezen, dan is de vaststelling dat het objectieve weggedrag stevig afwijkt van de geldende norm(en) doorgaans voldoende voor het bewijs van de aanmerkelijke schuld. Dat is alleen anders als er sprake is van afwijkende, exceptionele omstandigheden die in de buurt van de strafuitsluitingsgronden liggen.

Het bij het bewijs van schuld voorop stellen van het onjuiste weggedrag is volstrekt redelijk. Deelneming aan het verkeer is omringd met velerlei gedragsvoorschriften aangaande snelheid, plaats op de weg, het verlenen van voorrang etc. Zonder al te veel moeite behoort iedere automobilist in staat zijn om zich te houden aan die verkeersvoorschriften. Er moet dan toch wel heel wat bijzonders aan de hand zijn als een verkeersdeelnemer met recht en reden kan zeggen dat het voor hem onmogelijk was om te voldoen aan de verplichting om zoveel mogelijk rechts te houden of om een doorgetrokken streep niet te overschrijden.

Het getuigt van ernstig onbegrip aangaande het bewijs van schuld en de strekking van de verkeersvoorschriften als rechters vrijspreken van schuld, omdat een hazenslaapje achter het stuur als een ‘kort moment van onoplettendheid’ onvoldoende zou zijn voor dat bewijs. Dan deden andere rechters in Midden-Nederland in het vonnis van 13 april 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:1473, VR 2018/140, het veel beter met de korte en krachtige overweging: ‘In slaap vallen levert niet een verontschuldigbare onmacht op waardoor niet meer van schuld ... kan worden gesproken’.

 

Fijnslijper

 

1. In de vonnissen van de rechtbank Overijssel van 14 februari 2019, ECLI:NL:RBOVE:2019:503 en de rechtbank Gelderland van 5 oktober 2018, parketnr. 05-256163-17 (niet gepubl.) wordt op gelijke gronden vrijgesproken van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994.