VR 2024/75 35 jaar aansprakelijkheid voor dieren

35 jaar aansprakelijkheid voor dieren

 

Prof. mr. dr. A. Kolder *

 

 

1. Inleiding

Gelet op het (dieren)thema ‘Beretrots op 35 jaar LSA’ en Burgers’ Zoo als locatie van deze editie van het jaarlijkse LSA Symposion was de keuze voor mijn bijdrage snel gemaakt: de in art. 6:179 BW geregelde aansprakelijkheid voor dieren. De Hoge Raad heeft deze aansprakelijkheid in feite al in 1980 als geldend recht aanvaard,1) zij het dat als aansprakelijke persoon toen nog had te gelden de eigenaar of ‘degene die zich van het dier bedient’. Zij konden niet aan aansprakelijkheid ontkomen door te bewijzen dat er geen sprake was van een tekortschieten in de zorg en waakzaamheid die met betrekking tot het dier gevergd konden worden. Thans wijst art. 6:179 BW de bezitter van het dier – degene die het dier voor zichzelf houdt (art. 3:107 BW) – als aansprakelijke persoon aan. De wetgever heeft deze risicoaansprakelijkheid – ook wel: kwalitatieve aansprakelijkheid2) – in het leven geroepen, omdat dieren als bronnen van verhoogd gevaar worden gezien. Degene die ervoor kiest om een dier te houden, meestal met het oog op eigen genoegen of economisch nut, schept daarmee eenzijdig gevaar voor anderen. Art. 6:179 BW beoogt degene die daarvan het slachtoffer wordt te beschermen, door ervoor te zorgen dat deze voor schadevergoeding terecht kan bij een eenvoudig opspoorbare persoon, die zich bovendien gemakkelijk voor deze aansprakelijkheid kan verzekeren. Met art. 6:179 BW heeft de wetgever een regeling willen treffen waarmee slachtoffers van schade door dieren op eenvoudige wijze aanspraak kunnen maken op schadeloosstelling.3)

De regel van art. 6:179 BW is kort en krachtig en doet ook eenvoudig aan: ‘De bezitter van een dier is aansprakelijk voor de door het dier aangerichte schade.’ Toch is de toepassing van art. 6:179 BW in de praktijk niet altijd eenvoudig gebleken. Art. 6:179 BW is de afgelopen (ruim) 35 jaren veelvuldig onderwerp van debat geweest, getuige alleen al de grote en constante stroom aan rechtspraak die over deze bepaling is verschenen. Het ging daarbij dan om wezenlijke vragen zoals óf deze aansprakelijkheid überhaupt intreedt, op wie deze rust, en wat de omvang van de aansprakelijkheid precies is. Ook vandaag de dag nog is de toepassing van art. 6:179 BW niet altijd eenvoudig, zo blijkt uit de meer recente rechtspraak. In deze bijdrage besteed ik aandacht aan diverse vraagstukken die in de loop der tijd rondom de toepassing van art. 6:179 BW in de rechtspraak naar voren zijn gekomen. Zodoende komen in deze bijdrage achtereenvolgens aan de orde het vereiste dat de schade ‘door het dier’ is veroorzaakt (par. 2), de aansprakelijke persoon (par. 3), de tenzij-clausule (par. 4), het leerstuk eigen schuld en reflexwerking (par. 5) en de problematiek van exoneratieclausules (par. 6). Ik rond af met een conclusie en een beknopte blik vooruit (par. 7).

 

2. Is de schade ‘door het dier’ veroorzaakt?

Een jogger passeert in het park een hond en diens eigenaar die op een bankje zit. Op dat moment roept de hondenbezitter in een plaagzieke bui naar zijn trouwe viervoeter ‘bijt’, waarop de hond toehapt, met een bijtwond in de kuit van de jogger tot gevolg. Kan laatstgenoemde met succes een claim indienen tegen de hondenbezitter op grond van art. 6:179 BW? Wanneer ik deze vraag op de universiteit aan studenten voorleg, beantwoordt steevast een aantal van hen deze bevestigend. Afgaande op de wettekst is dat ook niet verwonderlijk. Toch pakt de toepassing van art. 6:179 BW in de geschetste casus anders uit dan door sommigen gedacht.

2.1.     Eigen energie als grondslag van aansprakelijkheid

Grondslag voor de aansprakelijkheid van art. 6:179 BW is namelijk het gevaar dat schuilt in de ‘eigen energie’ van het dier en het onberekenbare element dat daarin ligt besloten.4) En het opvolgen van een commando, waarbij het dier handelt overeenkomstig de wil van diens begeleider, valt hier niet onder.5) In zo’n geval komt hooguit de aansprakelijkheid van art. 6:162 BW in beeld van degene die de ‘foutieve’ instructie aan het dier gaf. Of in voorkomende gevallen al dan niet sprake is van verwezenlijking van het gevaar waarvoor de risicoaansprakelijkheid van art. 6:179 BW in het leven is geroepen, is niet altijd even sprekend. Een stilstaande pony draait, zodra zijn naam wordt geroepen, het hoofd en brengt daardoor degene die op dat moment de teugels vasthoudt ten val. De rechtbank achtte art. 6:179 BW toepasselijk, waartoe werd overwogen dat de beweging met het hoofd ‘vanuit het dier zelf’ kwam naar aanleiding van het horen van zijn naam.6) Heeft het dier hier nu werkelijk ‘zelfstandig’ de schade aangericht of niet? Andere voorbeelden bieden de politiehond die het commando krijgt om te bijten maar dat vervolgens op een niet aangeleerde manier doet, en het paard dat een hindernis weigert waardoor de ruiter ten val komt. In beide gevallen werd geworsteld met de vraag of de ontstane schade nu wel of niet was veroorzaakt door de ‘eigen energie’ van het dier als bedoeld in art. 6:179 BW. In beide kwesties luidde het oordeel van het hof daarover tegengesteld aan dat van de rechtbank.7)

2.2.     Stelplicht en bewijslast

Uitgangspunt is overigens dat het op grond van art. 150 Rv aan de benadeelde is om aan te tonen dat sprake is geweest van een uiting van de ‘eigen energie’ van het dier als bedoeld in art. 6:179 BW.8) Ook hier zijn nuances echter mogelijk. Zo wordt wel verdedigd dat bij discussie over de vraag of een schadeveroorzakend dier wel of niet handelde conform hetgeen de begeleider verlangde, het aan de aangesproken bezitter is om aan te tonen dat het dier slechts deed wat werd opgedragen (en art. 6:179 BW dus toepassing mist).9) Denkbaar is ook dat ten gunste van de benadeelde een vermoeden wordt aangenomen dat de schade door een eigen beweging van het dier is aangericht. Toen een wielrenner stelde over de kop te zijn geslagen door toedoen van een hond die werd uitgelaten, achtte de rechtbank een dergelijk vermoeden gerechtvaardigd. Het was zodoende aan de hondenbezitter om het (bewijs)vermoeden, dat de hond op enig moment zelfstandig richting de wielrenner was gelopen, te ontzenuwen. Geoordeeld werd dat deze hierin niet was geslaagd en aansprakelijkheid ex art. 6:179 BW werd aangenomen.10) In Rb. Amsterdam 8 september 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:5657 werd het bewijs van schade veroorzaakt ‘door het dier’ niet geleverd geacht. Het ging om twee wielrennende advocaten – waarvan één na abrupt remmen zelfs in de Amstel belandde – die stelden dat zij vanwege het gedrag van een hond een noodstop moesten maken. Zij slaagden niet in het bewijs van hun (gemotiveerd betwiste) stelling dat de desbetreffende hond, die door zijn eigenaar op de openbare weg werd uitgelaten, een plotselinge beweging had gemaakt waardoor een noodstop noodzakelijk was. Het afwijzende oordeel van de rechtbank straalde strengheid uit: geoordeeld werd dat niet goed te volgen was waarom de wielrenners, zelf advocaten, ten koste van de hondenbezitter én ‘de rechtspraak’ waren overgegaan tot het instellen van hun vorderingen.

2.3.     Te verwachten maar toch ‘onberekenbaar’?

Een interessante vraag is ook of een redelijkerwijs van een dier te verwachten gedraging (toch) ‘onberekenbaar’ kan zijn in de zin van art. 6:179 BW. Nadat een deelneemster aan een puppycursus omvergelopen werd door een van de aanwezige honden, oordeelde de rechtbank dat art. 6:179 BW niet in stelling gebracht kon worden omdat het rondrennen van honden tijdens de cursus nu eenmaal viel te verwachten.11) Een ander voorbeeld biedt het paard dat weigerde uit een veewagen te stappen, ondanks het trekken aan dit dier met behulp van een longeerlijn. Het paard bleef tegenstribbelen en deed daarbij ineens een stap naar achteren, waardoor de lijn met kracht uit de handen van de begeleider schoot en deze werd getroffen door een haak aan het uiteinde van die lijn. Volgens de rechtbank viel het achteruit bewegen van het paard in de gegeven omstandigheden te verwachten, zodat geen sprake was van ‘onberekenbaar’ gedrag als oorzaak van het ongeval als bedoeld in art. 6:179 BW.12) Of in deze twee zaken het goede spoor wordt gevolgd, vraag ik mij af, omdat veeleer beslissend is of het dier ‘autonoom’ handelde, volgens zijn eigen wil c.q. buiten de menselijke invloed op het dier, ongeacht of de desbetreffende gedraging wel of niet was te verwachten.13) Mijns inziens was in de beide voornoemde zaken zodoende wel sprake van een ‘eigen’ gedraging – in de zin van niet door de mens gestuurd gedrag – van het dier, waarop art. 6:179 BW van toepassing is.

2.4.     Besmettingsschade

Met het eigen-energie-vereiste van art. 6:179 BW hangt ook samen de problematiek van besmettingsschade. De relevantie hiervan blijkt alleen al uit de Q-koorts-epidemie die in Nederland heerste, waarbij een infectieziekte van schapen en geiten op mensen overging.14) Velen raakten besmet, hetgeen leidde tot ernstige gezondheidsproblemen en zelfs sterfgevallen. Lang geleden oordeelde de Hoge Raad dat de aansprakelijkheid voor dieren – toen nog met betrekking tot art. 1404 OBW, de voorganger van art. 6:179 BW – niet ziet op zuivere besmettingsschade.15) Aangenomen wordt wel dat deze (rechtspolitieke) keuze, die overigens in de literatuur niet onverdeeld positief is ontvangen,16) ook voor het huidige recht geldt.17) Let wel, wanneer bepaalde besmettingsschade een ‘bijkomend gevolg’ is van de verwezenlijking van het risico waarop art. 6:179 BW ziet – denk aan een infectie na een hondenbeet –, dan valt dergelijke ‘besmettingsschade’ wél onder het bereik van de risicoaansprakelijkheid.18)

2.5.     Overige perikelen rondom de rol van (de eigen energie van) het dier

Dat zuivere besmettingsschade als gezegd (waarschijnlijk) niet onder het toepassingsbereik van art. 6:179 BW valt, betekent niet dat voor de toepassing van art. 6:179 BW de schade steeds rechtstreeks – door aanraking met het dier – door het dier moet zijn aangericht. Voldoende wordt geacht dat het dier ‘er de oorzaak van is’ dat de schade is opgetreden. Een voorbeeld biedt het paard dat op hol slaat waardoor de begeleider te voet struikelt en wordt overreden door de door dit paard voortgetrokken huifkar.19) Een ander voorbeeld biedt het paard dat onrustig wordt in een trailer, waardoor de bestuurder van de auto die de trailer voorttrekt, de macht over het stuur verliest en van de weg raakt.20) In deze categorie past ook de voetganger die ten val komt doordat een hondenriem van een langs rennende hond om zijn enkel terechtkomt, waardoor hij zijn evenwicht verliest.21)

Art. 6:179 BW ziet echter niet op gevallen waarin het dier louter object is van van buiten komende krachten.22) Denk aan de – aparte – situatie waarin een dier door een mens de openbare weg wordt opgeslingerd. Wordt een dier in het kader van de schadeveroorzaking evenwel ‘getriggerd’ door een van buiten komende kracht of oorzaak, dan vindt art. 6:179 BW wel toepassing: een paard slaat op hol vanwege schrik door een blikseminslag of handeling van een derde zoals het afsteken van vuurwerk.23) Speelt de van buiten komende oorzaak bij het aanrichten van de schade echter een zodanig overheersende rol dat het dier daardoor louter tot object wordt, dan is art. 6:179 BW weer niet van toepassing: door de kracht van de ontploffing van een vuurwerkdepot belandt een dier op de rijbaan, met een botsing met een automobilist tot gevolg. Toch is de toepassing van art. 6:179 BW niet uitgesloten indien een (direct) actief handelen door het dier ontbreekt: een dier loopt de openbare weg op en wordt doodgereden, waarna een andere automobilist verongelukt door op een later moment tegen dit dode dier te botsen. Omdat het op de weg geraken van het dier (wel) op diens eigen energie is terug te voeren, kan art. 6:179 BW toch van stal worden gehaald.24)

 

3. De aansprakelijke persoon

Ook de vraag op wie de aansprakelijkheid van art. 6:179 BW rust, is niet altijd even gemakkelijk te beantwoorden. In deze paragraaf sta ik stil bij enkele perikelen die op dat vlak kunnen spelen.

3.1.     Wie is de bezitter?

Een zwerfkat steekt plotseling de weg over, met een ongeval tot gevolg. Kan degene die zich het lot van dit dier had aangetrokken, als bezitter worden aangemerkt? In ieder geval geldt dat art. 6:179 BW niet ziet op in het wild levende dieren en ook niet op ontsnapte en weggelopen dieren.25) In de zojuist genoemde kwestie oordeelde het hof dat art. 6:179 BW niet van toepassing was, nu de omstandigheid dat de dochter van het gezin een zekere band met de zwerfkat had opgebouwd, onvoldoende was om van ‘bezit’ te kunnen spreken.26) Discussie speelde ook in een zaak waarin een ander het schadeveroorzakende paard van de bezitter langdurig en intensief verzorgde. Deze verzorger werd evenmin als bezitter aangemerkt.27) Een stichting die moeilijk plaatsbare honden ter adoptie aanbood, werd echter nog steeds als bezitter aangemerkt, zelfs nadat de stichting de ‘probleemhond’ al uit handen had gegeven aan zijn nieuwe baasje. Laatstgenoemde werd gebeten toen hij voor de bench van de hond hurkte om de band van zijn muilkorf strakker te doen, en kon zodoende (toch) op voet van art. 6:179 BW aankloppen voor een schadevergoeding bij de stichting.28) Dat art. 6:179 BW aanknoopt bij de ‘bezitter’ en niet bij de (formele) eigendom van het dier, werd duidelijk in een zaak waarin een man de hond van zijn partner regelmatig uitliet. Tijdens het uitlaten beet de hond een voorbijganger in de arm. Ondanks dat de man niet als eigenaar van de hond had te gelden, werd hij gelet op zijn feitelijke bemoeienis met het dier als mede-bezitter van de hond toch ex art. 6:179 BW aansprakelijk geacht.29)

3.2.     ‘Onderlinge’ kwalitatieve aansprakelijkheid

Mede-bezitters kunnen elkaar onderling overigens niet aanspreken op de kwalitatieve grondslag van art. 6:179 BW. Dit werd in het verlengde van HR 8 oktober 2010, NJ 2011/465 (Hangmat), waarin dit op de grondslag van art. 6:174 BW wél mogelijk werd geacht, vergeefs geprobeerd in HR 29 januari 2016, NJ 2016/173 (Paard Imagine).30) De Hoge Raad oordeelde in dit arrest overigens niet alleen dat art. 6:179 BW geen bescherming biedt aan de gelaedeerde mede-bezitter van een dier, maar ook dat art. 6:181 BW geen bescherming biedt aan de gelaedeerde bedrijfsmatige medegebruiker van dieren. En deze laatstgenoemde bepaling brengt mij bij het volgende ‘knelpunt’ rondom de toepassing van art. 6:179 BW.

3.3.     Niet altijd de bezitter als aansprakelijke persoon

Is eenmaal een bezitter in de zin van art. 6:179 BW aangewezen, dan betekent dat echter niet altijd dat daarmee dé risicoaansprakelijke persoon ook is gevonden. Art. 6:181 BW brengt namelijk met zich dat in gevallen waarin bedrijfsmatig gebruik van het dier wordt gemaakt, de aansprakelijkheid van de bezitter naar deze bedrijfsmatige gebruiker wordt verlegd. En zo bleken de pijlen van het slachtoffer na een trap van een paard op een manege gericht op de verkeerde persoon: niet de bezitter, maar de manege was ingevolge art. 6:181 BW de (exclusief) aansprakelijke persoon.31) Wanneer precies sprake is van de uitoefening van een ‘bedrijf’ – vallen bijvoorbeeld de beroepsbeoefenaar en de overheid daar ook onder? – en van het ‘gebruik’ van een dier – vallen bijvoorbeeld het (enkel) stallen en vervoeren van dieren daar ook onder? – is echter nog niet uitgekristalliseerd. Zo ging het in Rb. Noord-Nederland 6 april 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1512 (Losgebroken koe) om een schadeveroorzakende koe die van diens eigenaar door een vervoerder werd getransporteerd naar een slachterij. De rechtbank koos in zekere zin voor een taalkundige uitleg van art. 6:181 BW en oordeelde dat de vervoerder en slachter niet als bedrijfsmatige ‘gebruiker’ van het dier ex art. 6:181 BW hadden te gelden. De aansprakelijkheid bleef zodoende rusten bij de ‘achterliggende’ bezitter. Voor het argument dat deze, in tegenstelling tot de vervoerder en slachter, geen enkele zeggenschap meer over het dier had op het moment van de schadeveroorzaking, was de rechtbank niet gevoelig. In Hof Arnhem-Leeuwarden 26 april 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:3241 (Paardenkliniek) werd echter wel gekozen voor een op zeggenschap geïnspireerde uitleg van art. 6:181 BW. Een paard werd door diens eigenaar ondergebracht in een dierenkliniek. Tijdens de keuring van dit dier in de kliniek richtte het paard zaakschade aan. De vordering tot schadevergoeding van de (verzekeraar van de) kliniek jegens de bezitter van het paard ex art. 6:179 BW werd afgewezen, nu volgens het hof de kliniek zélf de kwalitatief aansprakelijke was op grond van art. 6:181 BW. Daartoe achtte het hof redengevend dat de bezitter het paard uit handen had gegeven aan de kliniek en dat zij geen invloed meer had op de aan (de behandeling van) het paard verbonden risico’s. Die risico’s bevonden zich binnen de invloedssfeer van de kliniek, die op basis van haar zeggenschap het best in de gelegenheid was om de aan (de behandeling van) het paard verbonden risico’s in te perken, aldus het hof. Ondergetekende heeft wel verdedigd dat ‘zeggenschap’ de dominante factor behoort te zijn ter toepassing van het ‘gebruiksbegrip’ van art. 6:181 BW, en kan zich zodoende dan ook vinden in de uitkomst van de laatstgenoemde zaak.32)

 

4. De tenzij-clausule

De bezitter (of bedrijfsmatige gebruiker) kan zich ter bevrijding van de aansprakelijkheid van art. 6:179 BW niet op overmacht beroepen, in de zin dat wanneer het dier zelfstandig schade aanricht, de oorzaak daarvan in beginsel irrelevant is. Of een dier nu een onverwachtse beweging maakt vanwege een schrikreactie, nieuwsgierigheid of anderszins, maakt niet uit voor de toepassing van art. 6:179 BW. Wel kent art. 6:179 BW een tenzij-clausule die de bezitter onder bepaalde omstandigheden een ‘escape’ biedt. De clausule drukt uit dat er geen aansprakelijkheid ex art. 6:179 BW bestaat als de bezitter het schadelijke gedrag van het dier naar maatstaven van art. 6:162 BW (bewust) had mogen toelaten. Denk aan hinder door het dier dat gezien art. 6:162 BW moet worden geduld, zoals tot op zekere hoogte geblaf, gekraai en stank. Ook wanneer iemand wegspringt voor een loslopende hond en daarbij letsel oploopt terwijl voor een dergelijke ‘vlucht’ – de hond was op grote afstand en vormde geen bedreiging – geen aanleiding was, kan via de tenzij-clausule aansprakelijkheid ex art. 6:179 BW afgehouden worden.33) Dit is uiteraard anders wanneer letsel ontstaat bij het wegrennen voor een agressieve pitbull.34) In de wetsgeschiedenis treffen we voor wat betreft de tenzij-clausule nog het voorbeeld van de indringer die door de waakhond gebeten wordt. De bezitter is niet ex art. 6:179 BW voor dit bijtende gedrag aansprakelijk, nu deze de gedraging van het dier ook had mogen toestaan of het commando daartoe had mogen geven uit zelfbescherming (noodweer als rechtvaardigingsgrond). In lijn hiermee ligt Rb. Utrecht 8 augustus 2007, ECLI:NL:RBUTR:2007:BB1403 (Bijtende politiehond), waarin een politiehond uit eigen beweging een omstander beet. Nu de hondenbegeleider in de gegeven – dreigende – omstandigheden ook het commando om te bijten had mogen geven, werd aansprakelijkheid ex art. 6:179 BW niet aangenomen.

 

5. Heeft het slachtoffer eigen schuld?

Als het gaat over de aansprakelijkheid voor dieren, dan is voor de praktijk de rol van de eigen-schuld-bepaling van art. 6:101 BW ook belangrijk. Het komt namelijk nogal eens voor dat de benadeelde zelf ook wat valt ‘toe te rekenen’ als een dier schade veroorzaakt. Zo wordt bijvoorbeeld wel als stelregel gehanteerd dat degene die vrijwillig het paard van een ander berijdt en vervolgens slachtoffer wordt van de eigen energie van dit dier, op grond van art. 6:179 BW (jo. art. 181 BW) geen recht heeft op volledige vergoeding van de schade. Bekend wordt namelijk verondersteld dat dieren onberekenbaar gedrag kunnen vertonen en dat dit risico in zoverre door de berijder is aanvaard, dat de schade op grond van art. 6:101 BW deels voor eigen rekening blijft.35) In lijn hiermee werd ook een deel eigen schuld aangenomen van het slachtoffer dat werd gebeten door de hiervoor genoemde adoptiehond, omdat hij zich bewust had ‘ingelaten’ met (de gevaren verbonden aan) deze ‘probleemhond’.36) Of, en zo ja in hoeverre, in een voorkomend geval ‘eigen schuld’ van het slachtoffer op zijn plaats is, hangt steeds af van alle omstandigheden van het geval en de rechtspraak hierover is nogal wisselend.37) In de praktijk wordt in geval van het vrijwillig berijden van andermans paard wel geregeld gekoerst op 50% eigen schuld, maar in mijn ogen is een meer genuanceerde benadering aangewezen. Verwezen kan worden naar Hof Arnhem Leeuwarden 15 juli 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:5670, waarin naar aanleiding van Bunink/Nieuw Amstelland expliciet werd uitgemaakt dat uit dit arrest niet volgt dat in beginsel uitgegaan dient te worden van een percentage van 50% eigen schuld van de berijder. Een en ander is steeds afhankelijk van de inhoud van de overeenkomst en de verdere omstandigheden van het geval, aldus het hof. Dit sluit aan bij het systeem van art. 6:101 BW (eerst een causale verdeling en aansluitend een billijkheidstoets), op grond waarvan onder andere van belang kunnen zijn de (jeugdige) leeftijd van het slachtoffer, de aard van het dier, de wederzijdse verzekeringsposities van partijen, de aard en ernst van de schade, de eventuele uiteenlopende (ernst van de) gemaakte ‘fouten’ en de rechtsrelatie van partijen. Het moge duidelijk zijn dat dit van geval tot geval nogal (sterk) kan verschillen.

Wanneer sprake is van zodanig onverwachts schadeveroorzakend gedrag van het dier dat dit buiten het normale verwachtingspatroon ligt c.q. onvoorzienbaar was, is in beginsel geen plaats voor eigen schuld.38) Dit komt ook logisch voor, omdat risico’s die (vooraf) niet te voorzien zijn ook maar moeilijk als (van tevoren) ‘aanvaard’ aangemerkt kunnen worden. Voorts komt het als moeizaam voor om ten opzichte van een 7-jarig kind dat tijdens een rijles van een manegepaard valt met letsel tot gevolg, eigen schuld aan te nemen omdat dit kind, ‘althans haar ouders, door het aangaan van een lesovereenkomst het risico hebben genomen dat zich tijdens de les een ongeval zou voordoen’.39) Deze uit de rechtbank-uitspraak geciteerde passage lijkt te schuren met de ‘klassieker’ HR 31 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8927 (Boon/Prenger). In die zaak werd een jong kind door een hond gebeten en beriep de aangesproken hondeneigenaar zich als verweer op onoplettendheid van de ouder van dit kind. De Hoge Raad oordeelde echter dat ‘fouten’ van ouders niet aan het minderjarige kind zijn toe te rekenen, in dier voege dat de aansprakelijkheid van een derde jegens het kind daardoor zou worden verminderd.

Tot slot benoem ik in het kader van ‘eigen schuld’ de zogenoemde reflexwerking van art. 6:179 BW. Dit leerstuk houdt in dat degene die jegens een derde voor een bepaald risico ‘in kwaliteit’ aansprakelijk is, in beginsel een deel van de schade zelf draagt indien diegene mede door dit risico zelf schade lijdt en daarvoor een derde aanspreekt. Dit wordt bereikt door de kwalitatieve aansprakelijkheid die jegens derden op de benadeelde rust, aan te merken als een hem ‘toe te rekenen omstandigheid’ in de zin van art. 6:101 BW.40) Vertaald naar het terrein van art. 6:179 BW: door een ‘fout’ van een derde wordt de bezitter slachtoffer van de onberekenbaarheid van zijn eigen dier. Een voorbeeld biedt de bezitter van een kat, die door toedoen van dit dier letsel oploopt tijdens een bij de behandeling van het dier gemaakte fout door de dierenarts.41) Ook hier hangt de uiteindelijke omvang van de schadevergoedingsplicht – van de derde jegens de bezitter van het dier veelal op grond van art. 6:162 BW dan wel art. 6:74 BW – af van de causale verdeling en billijkheidstoets ex art. 6:101 BW.

 

6. Geldt een exoneratieclausule?

Op het terrein van de aansprakelijkheid voor dieren speelt geregeld problematiek rondom het gebruik van exoneratieclausules. Denk aan het welbekende ‘op eigen risico’ betreden van een manegeterrein of deelnemen aan een paardrijles. In art. 6:237 sub f BW is geregeld dat dergelijke uitsluitingen van aansprakelijkheid doorgaans ‘vermoed worden onredelijk bezwarend te zijn’ en dat het aan de gebruiker van een dergelijke clausule is om aan te tonen dat de desbetreffende uitsluiting in het concrete geval (toch) redelijk is. Ook hier weer zijn alle omstandigheden van het geval van belang, maar wanneer sprake is van ernstige personenschade terwijl de gebruiker van de clausule daarvoor is verzekerd (of zich had kunnen verzekeren), zal bedoeld vermoeden niet snel ontzenuwd kunnen worden.42) Let wel, wanneer partijen ‘gelijkwaardig’ aan elkaar zijn zoals in geval van twee particulieren, is er meer ruimte om te exonereren. Zo werd in Rb. Noord-Holland 23 juni 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:5952 (Paard Zappertero) geoordeeld dat vast was komen te staan dat partijen mondeling hadden afgesproken dat het slachtoffer het paard op eigen risico zou berijden en de bezitter niet aansprakelijk zou stellen als haar door de eigen energie van het paard iets (ernstigs) zou overkomen. Zodoende achtte de rechtbank de aansprakelijkheid ex art. 6:179 BW tussen partijen uitgesloten.43) Verraderlijk in dit verband kan nog zijn de regeling van art. 3:52 lid 1 sub d BW jo. art. 6:235 lid 4 BW, waarin is bepaald dat het slachtoffer (slechts) een termijn van drie jaren heeft om, nadat daarop een beroep is gedaan, de betreffende exoneratieclausule desgewenst te vernietigen.

 

7. Conclusie en vooruitblik

De wetgever heeft met de aansprakelijkheid voor dieren van art. 6:179 BW een regeling willen treffen waarmee slachtoffers van schade door dieren op eenvoudige wijze aanspraak kunnen maken op schadeloosstelling. Hoewel de wettelijke regeling op het eerste gezicht inderdaad ook ongecompliceerd voorkomt, is de praktische toepassing ervan door de jaren heen toch niet altijd eenvoudig gebleken. Ook vandaag de dag nog stelt art. 6:179 BW de praktijk geregeld voor problemen. Niet alleen in de omgang met dieren zelf maar ook bij de praktische toepassing van het op deze levende wezens betrekking hebbende art. 6:179 BW is alertheid derhalve geboden; dit ogenschijnlijk eenvoudige wetsartikel kan namelijk evenzeer onberekenbaar uit de hoek komen.44)

Richten we tot slot de blik nog vooruit, dan zou in de toekomst wellicht meer werk gemaakt kunnen worden van het voorkomen van schadeveroorzaking door dieren. Als grondslag daartoe kan dienen art. 3:296 BW, op grond waarvan een rechterlijk bevel (een ge- of verbod) mogelijk is, erop gericht de dreiging van schade af te wenden.45) Denk bijvoorbeeld aan een gebiedsverbod of muilkorf-plicht voor een hond.46) In de sleutel van schadevoorkoming is ook te plaatsen het voornemen van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om bijtincidenten door honden tegen te gaan door het invoeren van een verplichte (theorie)cursus vóór aanschaf van een hond.47) Verder zou een versterking van de positie van slachtoffers van ‘dierschade’ nog gezocht kunnen worden op verzekeringsvlak: te denken valt aan de invoering van een verplichte WA-verzekering voor bijvoorbeeld hondenbezitters dan wel aan de komst van een voorziening aan de kant van (potentiële) slachtoffers in de vorm van een af te sluiten ‘directe verzekering’ voor personenschade veroorzaakt door dieren. Dit laatste naar het voorbeeld van de Franse ‘Garantie des accidents de la vie’ (GAV), een first party-verzekering die dekking biedt voor schade veroorzaakt door verwezenlijking van zogenoemde risico’s van het leven.48)

Al met al is het niet gewaagd te concluderen dat schade veroorzaakt door dieren binnen het personenschaderecht een onderwerp in beweging zal blijven. En daarbij is het dan net als met dieren zelf: welke kant precies op zal worden bewogen, laat zich vooraf lastig voorspellen!

 

1.   HR 7 maart 1980, NJ 1980/353 (Stierkalf), waarin bij de uitleg van art. 1404 OBW – de uit 1838 stammende voorganger van art. 6:179 BW – al werd geanticipeerd op de rechtsregel van het toen nog – in 1992 – in te voeren art. 6:179 BW.

2.   Het gaat om een aansprakelijkheid in hoedanigheid c.q. kwaliteit, zonder dat de aansprakelijkheid herleid hoeft te worden tot eigen ‘foutief’ gedrag van de aansprakelijke persoon.

3.   Als het gaat om actie van de wetgever, kan nog genoemd worden dat op 1 januari 2013 het nieuwe art. 3:2a BW werd ingevoerd, waarin is bepaald dat dieren geen ‘zaken’ in de zin van art. 3:2 BW (meer) zijn, maar de op zaken betrekking hebbende bepalingen wel voor dieren gelden. In de literatuur werd over deze ‘ontzakelijking’ van dieren wel kritisch gesproken als ‘symboolwetgeving’.

4.   Parl. Gesch. Boek 6, p. 763; HR 24 februari 1984, NJ 1984/415 (Bardoel/Swinkels).

5.   HR 23 februari 1990, NJ 1990/365 (Zengerle/Blezer).

6.   Rb. Middelburg 13 februari 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5965 (Draaiend hoofd pony).

7.   Hof Arnhem 22 juni 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BN0684 (Politiehond); Hof Arnhem-Leeuwarden 22 januari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:491 (Hindernis).

8.   Hof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4540 (Paard gaat op hand staan).

9.   C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom juridisch 2023, p. 285.

10. Rb. Zeeland-West-Brabant 19 december 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:7313 en 3 april 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1419 (Wielrenner en hond).

11. Rb. Den Haag 29 augustus 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:10857 (Puppycursus).

12. Rb. Zutphen 21 april 2010, ECLI:NL:RBZUT:2010:BM4553 (Longeerlijn).

13. Vgl. ook A-G Asser in zijn conclusie voor HR 23 februari 1990, NJ 1990/365 (Zengerle/Blezer).

14. Rb. Den Haag 25 januari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:587 (Q-koorts).

15. HR 24 februari 1984, NJ 1984/415 (Bardoel/Swinkels).

16. In het buitenland wordt verschillend omgegaan met deze problematiek, zie Asser/Sieburgh 6-IV 2023/253.

17. Hof Arnhem 19 december 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AZ9745 (Zwoegerziekte).

18. Let wel, bacteriën en viruskweek als zodanig vallen niet onder het begrip ‘dier’ ex art. 6:179 BW. Zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 763. Alsdan zou wellicht de aansprakelijkheid ex art. 6:175 BW een relevante grondslag kunnen zijn.

19. Hof Arnhem 11 oktober 2005 en 20 juni 2006, JA 2006/100 (Huifkar).

20. Hof Arnhem 10 maart 2009, VR 2010/4 (Paardentrailer).

21. Rb. Utrecht 13 juni 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BX1728 (Hondenriem).

22. Parl. Gesch. Boek 6, p. 763.

23. Asser/Sieburgh 6-IV 2023/254.

24. Rb. Arnhem 23 november 2005, ECLI:NL:RBARN:2005:AV0854 (Dode hond op snelweg).

25. Parl Gesch. Boek 6, p. 763.

26. Hof Den Haag 28 november 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3304 (Zwerfkat).

27. Hof Arnhem-Leeuwarden 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7969 (Verzorgen paard).

28. Rb. Gelderland 28 maart 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:1498 (Adoptiehond).

29. Rb. Noord-Holland 10 februari 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:877 (Hond bijt tijdens uitlaten).

30. Zie ook HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:150 (Koetsiersverzekering); Rb. Den Haag 4 maart 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:2443 (Hond Jengo).

31. HR 1 april 2011, NJ 2011/405, m.nt. Tjong Tjin Tai (Paard Loretta).

32. Vgl. A. Kolder, Aansprakelijkheid van de bedrijfsmatige gebruiker, diss. Groningen 2018.

33. Rb. Middelburg 3 december 2003, ECLI:NL:RBMID:2003:AN9351 (Wegspringen voor hond).

34. Rb. Den Haag 2 augustus 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:21220 (Wegrennen voor pitbull).

35. HR 25 oktober 2002, NJ 2004/556 (Bunink/Amstelland).

36. Rb. Gelderland 28 maart 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:1498 (Adoptiehond).

37. Bijv. Hof Arnhem-Leeuwarden 15 juli 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:5670 (Paardrijles) en Rb. Gelderland 19 augustus 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:5316 (Proefrit).

38. Vgl. HR 27 april 2001, NJ 2002, 54 (Donkers/Scholten) en Rb. Gelderland 16 juli 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:4086 (Noodslachting stier).

39. Rb. Overijssel 11 augustus 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:3261 (7-jarige valt van manegepaard).

40. Zie nader A. Kolder, ‘Kwalitatieve aansprakelijkheid: afscheid van reflexwerking?’, AV&S 2016/28.

41. Rb. Arnhem 21 mei 1987 en 23 maart 1989, VR 1990/112 (Kat bij dierenarts).

42. Bijv. Rb. Zutphen 26 mei 2010, ECLI:NL:RBZUT:2010:BM6031 (Paardrijles); Rb. Gelderland 28 maart 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:1498 (Adoptiehond).

43. Zie ook Rb. Gelderland 22 juni 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:3339 (Val van paard tijdens inrijden), waarin echter bewijsproblemen rondom de gemaakte (mondelinge) afspraken speelden.

44. Vgl. ook A. Kolder, ‘De onberekenbaarheid van art. 6:179 BW’, AV&S 2020/1.

45. Zie nader A. Kolder, ‘Het aansprakelijkheidsrecht van morgen’, AV&S 2017/36.

46. Rb. Amsterdam 1 maart 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1297 (Gebiedsverbod) en Rb. Den Haag 1 mei 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:4372 (Muilkorf).

47. Kamerbrief over maatregelen tegen bijtincidenten door honden, Kamerstuk 18 december 2023, Minister Adema (LNV).

48. Zie hierover C.M.D.S. Pavillon & A. Kolder, ‘Een garantie des accidents de la vie voor Nederland? Een verkenning naar aanleiding van de Franse schadeverzekering voor de ongevallen van het leven’, AV&S 2018/8.