Tussen partijen staat vast dat er op 17 september 2001 een
ongeval heeft plaatsgevonden, waarbij geïntimeerde achterop de auto van de zoon
van appellante is gereden. Appellante stelt dat zij passagier was in de auto
van haar zoon, dat zij (whiplash)letsel heeft opgelopen bij het ongeval en als
gevolg daarvan arbeidsongeschikt is geworden. Op enig moment is appellante in
een strafzaak veroordeeld wegens meineed. Daarbij is vastgesteld dat zij heeft
gelogen over de personen die getuigen zouden zijn geweest van het ongeval, maar
dat niet vaststaat dat zij niet in de auto zat.