Authentieke of geënsceneerde aanrijding: wie draag de bewijslast?

VR-kort
Artikel
18 maart 2015

Mr. P. van Huizen
Een verzekeraar die wordt geconfronteerd met fraude, zal die fraude over het algemeen moeten bewijzen, wil hij dekking onder de polis kunnen weigeren. Fraude kan bestaan uit het opzettelijk veroorzaken van een aanrijding om vervolgens de schade, waaronder ook mogelijk letselschade, te claimen bij de verzekeraar. Het is de vraag of de verzekeraar ook in dergelijke gevallen moet bewijzen dat de aanrijding opzettelijk is veroorzaakt (geënsceneerd) of de verzekeraar kan volstaan met het betwisten dat er sprake is van een verzekerde gebeurtenis, te weten een onzeker evenement (een authentieke aanrijding). In de rechtspraak wordt daarover verschillend geoordeeld, welke rechtspraak in dit artikel wordt besproken. Centraal staat daarbij een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam. De auteur gaat eerst kort in op de relevantie van dit onderscheid voor de letselschadepraktijk en op de belangen die daarmee gemoeid kunnen zijn. Het gevolg van een geënsceneerde aanrijding kan immers een langlopende letselschade worden.
In een tussenvonnis van 10 oktober 2014 van de Rechtbank Rotterdam is expliciet aangegeven dat de partij die schade claimt als gevolg van een aanrijding, daarmee stelt dat er sprake is van een verzekerd evenement en dus stelt dat er sprake is van een authentieke aanrij-ding. Als de verzekeraar meent dat die aanrijding is geënsceneerd, moet dat worden gezien als een betwisting van de stelling dat sprake zou zijn van een authentieke aanrijding, waardoor de partij die schade claimt dus het bewijs van de gestelde authentieke aanrijding moet leveren.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat art. 11 van de WAM hier niet aan in de weg staat. In art. 11 WAM staat dat de WAM-verzekeraar bepaalde verweren die hij jegens de verzekerde kan richten niet tegen een derde benadeelde kan richten (de derde benadeelde is de partij die door de verzekerde is aangereden en dus een eigen recht heeft op vergoeding van de schade door de WAM-verzekeraar).
Bij dit oordeel verwees de rechtbank naar de parlementaire geschiedenis van art. 11 WAM, waaruit blijkt dat de verzekeraar zich tegen-over de claim van de derde benadeelde wel kan verweren als de gestelde schade geen verband houdt met het verzekerde risico. Volgens de rechtbank valt het verweer dat sprake is van een geënsceneerde aanrijding in die categorie en is dat verweer dus tegen te werpen aan een derde benadeelde in de zin van de WAM.
De schrijver concludeert dat het tussenvonnis van de Rechtbank Rotterdam gunstig is voor de verzekeraar die meent dat sprake is van een geënsceneerde aanrijding. Dat neemt echter niet weg dat de verzekeraar nog steeds voldoende moet aanvoeren om de vermeende fraude aan het licht te brengen. De normale bewijsregel van art. 150 Rv verlangt immers dat pas bewijs hoeft te worden geleverd als sprake is van een voldoende gemotiveerde betwisting. De verzekeraar zal de stelling van de wederpartij – dat sprake is van een authen-tieke aanrijding – dus nog wel voldoende gemotiveerd moeten betwisten, maar de bewijslast (en dus ook het risico dat de vordering wordt afgewezen als het bewijs niet kan worden geleverd) rust, aldus de Rechtbank Rotterdam, vervolgens wel bij de wederpartij.
De wederpartij zal uiteraard getuigen kunnen oproepen in een poging het opgedragen bewijs te leveren. Door middel van dit getuigen-bewijs is het weliswaar mogelijk dat de wederpartij alsnog slaagt in het leveren van het bewijs, maar dat wordt wel bemoeilijkt aange-zien de verzekeraar in een juridisch sterke positie verkeert doordat hij het bewijs van de wederpartij slechts hoeft te ‘ontzenuwen’ door twijfel te zaaien. Het wijzen op tegenstrijdigheden of onjuistheden in de getuigenverklaringen kan daartoe al voldoende zijn.
De manier waarop de bewijslast moet worden verdeeld blijkt in dit soort zaken dus niet meteen voor de hand te liggen, terwijl het wel van doorslaggevende betekenis kan zijn voor de uitkomst van de procedure.
 

Bron: 
PIV-Bulletin afl. 1, februari 2015, p. 9-11