De deelgeschilprocedure: de kosten van de procedure en de (on)mogelijkheden van hoger beroep

VR-kort
Artikel
15 oktober 2014

Mr. J.G. Keizer
Binnenkort wordt de Wet deelgeschilprocedure door de wetgever geëvalueerd. In dit artikel staat de auteur stil bij twee aspecten die hebben bijgedragen aan het succes van de deelgeschilprocedure, te weten de (redelijke) kosten van de procedure en de status van de uitspraak.
In de eerste plaats gaat de schrijver in op de belangrijkste overwegingen van de wetgever om de kosten van de procedure voor rekening van de aansprakelijke partij te laten brengen, en onder welke omstandigheden van dat uitgangspunt kan worden afgeweken. Tevens besteedt de schrijver aandacht aan de mogelijke invloed van het leerstuk van de eigen schuld op de kostenveroordeling en bespreekt hij enkele gezichtspunten die een rol spelen bij de bepaling van de hoogte van de kostenbegroting.
De wetgever heeft de buitengerechtelijke afwikkeling van letselschade willen bevorderen door een extra processuele mogelijkheid te bieden om vastgelopen onderhandelingen vlot te kunnen trekken. Om die procedure voor het slachtoffer tot een effectief instrument te laten zijn, is het noodzakelijk dat de redelijke kosten die het slachtoffer moet maken om een deelgeschilprocedure te voeren, door de aansprakelijke partij moeten worden vergoed. Om die effectieve procesmogelijkheid te waarborgen, kan naar mening van de auteur een begroting uitsluitend achterwege blijven als sprake is van het volstrekt onnodig en onterecht aanhangig maken van een deelgeschilprocedure. Het is dan immers niet redelijk geweest een procedure te starten, waardoor het dus ook niet redelijk was de daarmee gepaard gaande kosten te maken (eerste redelijkheidstoets). Misbruik van de deelgeschilprocedure moet in die situaties terecht gesanctioneerd (kunnen) worden. In alle andere gevallen zullen de kosten op de voet van artikel 1019aa Rv wel moeten worden begroot. De eerste redelijkheidstoets is dan succesvol genomen, waarna de rechter kan beoordelen of de gevorderde kosten ook aan de tweede redelijkheidstoets voldoen. Wat de auteur betreft is een normering van het als redelijk te bestempelen uurtarief daarbij niet nodig, omdat het voor de deelgeschilprocedure in rekening gebrachte uurtarief al voldoende richtinggevend is voor de rechter. Het is vooral aan partijen om het debat over de kosten goed te blijven voeren. Voor de wetgever ziet de auteur bij dit alles geen bijzondere rol weggelegd.
Vanwege de zelfstandige betekenis van artikel 1019aa Rv kunnen, zo meent de auteur, vraagtekens worden geplaatst bij de juistheid van de ‘automatische’ toepassing van een schulddeling op de kostenveroordeling in deelgeschilprocedures. Juist ook vanwege het feit dat de wetgever de financiële drempel voor slachtoffers om naar de rechter te kunnen heeft willen verlagen, kan men zich afvragen of in deelgeschilprocedures dus niet meer ruimte moet worden geboden voor het niet-toepassen van een primaire schulddeling op de kostenveroordeling.
In de tweede plaats wordt stilgestaan bij de (on)mogelijkheden van hoger beroep in een deelgeschilprocedure. De procedure kan alleen succesvol zijn indien partijen zich ook daadwerkelijk wat moeten aantrekken van de uitspraak van de deelgeschilrechter. In artikel 1019cc Rv is daarom bepaald dat de bodemrechter in beginsel is gebonden aan het oordeel van de deelgeschilrechter. Minstens zo belangrijk is artikel 1019bb Rv, dat bepaalt dat hoger beroep tegen die uitspraak is uitgesloten. Recent echter heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 18 april 2014 overwogen dat dit appelverbod op grond van de zogenaamde doorbrekingsjurisprudentie ter zijde kan worden geschoven. De auteur bespreekt dit arrest en gaat in op de (praktische) consequenties ervan. Daarnaast bespreekt hij de in artikel 1019cc Rv opgenomen mogelijkheid om in de bodemprocedure op te komen tegen een onwelgevallige uitspraak van de deelgeschilrechter, en in het bijzonder de wijze waarop die procedure aanhangig moet worden gemaakt, nu een arrest van het Hof Den Bosch van 11 februari 2014 daarover de nodige onzekerheid schept met zijn overweging dat tussentijds appel moet worden ingeleid bij beroepschrift. Voor deze kwestie ziet de auteur wel een rol voor de wetgever weggelegd. De wetgever moet bevestigen dat ook bij de via artikel 1019cc lid 3 onder a Rv geboden mogelijkheid tot tussentijds appel de ‘gewone’ procesregels van een dagvaardingsprocedure van toepassing zijn, en dat een dergelijk appel dus ook moet worden ingeleid via een appeldagvaarding. De rechtszekerheid vereist in ieder geval dat iedere twijfel hierover wordt weggenomen, zodat partijen (en rechters) weten waar ze aan toe zijn. Het appelverbod voorkomt dat al direct appeltermijnen gaan lopen. Partijen kunnen de consequenties van een bepaalde uitspraak daarmee beter overzien, en aan de hand van die consequenties (of bijvoorbeeld gebleken beperkte schadeomvang) beter beslissen of het dan later nog zinvol en raadzaam is om een bodemprocedure aanhangig te maken, dan wel om alsnog de beoogde vaststellingsovereenkomst te sluiten. Met dit ontwikkelde systeem wordt recht gedaan aan alle betrokken belangen en wordt tegemoet gekomen aan de doelstellingen van de deelgeschilprocedure, zodat er geen aanleiding is om dit huidige stelsel – bijvoorbeeld door verruiming van de doorbrekingsgronden – tijdens de komende evaluatie van de deelgeschilprocedure te herzien.

Bron: 
Letsel & Schade 2014, afl. 2, p. 5-20