Prof. mr. A.J. Verheij
De wijze waarop de Hoge Raad het relativiteitsvereiste toepast, heeft in de afgelopen jaren de nodige beroering veroorzaakt. Een van de geuite bezwaren is dat aan het oordeel dat wel of niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste onuitgesproken rechtspolitieke argumenten ten grondslag liggen. Doordat de Hoge Raad deze niet expliceert en dus geen inzicht geeft in de wijze waarop hij aan de relativiteit toetst, verwordt de toepassing daarvan tot een machtswoord of toverspreuk, hetgeen afbreuk doet aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid. Er lijkt bij toepassing van de onrechtmatige daad een cirkelbeweging gaande te zijn, waarbij gebrek aan transparantie en daarmee gepaard gaande rechtsonzekerheid zich slechts heeft verplaatst van het ene centrale begrip (causaliteit) naar het andere (relativiteit). De auteur vindt dit een reden om een en ander nader te analyseren.
De thans bestaande onduidelijkheid heeft verschillende aspecten. Ten eerste is niet duidelijk wat de relativiteitstoets (met name bij schending van een wettelijke verplichting) nu precies inhoudt. Ten tweede is de verhouding tussen relativiteit (art. 6:163 BW) en juridische causaliteit (art. 6:98 BW) onduidelijk. Deze twee problemen worden in het artikel besproken. Vervolgens licht de auteur de problematiek toe aan de hand van enkele fictieve casus. Daarna wordt een voorstel tot verbetering gedaan. De kern daarvan is dat de Hoge Raad een duidelijke gezichtspuntencatalogus formuleert voor de relativiteitstoetsing en daarbij zowel afstand neemt van de standaardoverweging die sinds het arrest Duwbak Linda (HR 7 mei 2004, NJ 2006/281) wordt gehanteerd als van de correctie-Langemeijer. Het toetsingskader, zoals voorgesteld door de auteur, moet in elk geval duidelijkheid verschaffen over de volgende twee kwesties: Wat is de verhouding tussen art. 6:163 BW en art. 6:98 BW en welke factoren dienen bij de beantwoording van de relativiteitstoets te worden gewogen.
Ten aanzien van de verhouding tussen relativiteit en juridische causaliteit moet vooropgesteld worden dat beide leerstukken een normatieve toets inhouden waarbij verschillende gezichtspunten een rol spelen. Bij wijze van toelichting valt op te merken dat beide figuren de functie hebben om de omvang van de aansprakelijkheid af te bakenen en dat slechts sprake is van een verschil in blikrichting (art. 6:163 BW neemt de geschonden norm tot uitgangspunt, terwijl dat voor art. 6:98 BW de geleden schade is) en niet van principieel verschil. Of aan art. 6:163 BW en art. 6:98 BW is voldaan, moet daarom door de rechter in één keer worden getoetst. Van twee aparte toetsen (één in het kader van art. 6:163 BW en één in het kader van art. 6:98 BW) is geen sprake.
Ten aanzien van de te wegen factoren (of gezichtspunten) stelt de auteur het volgende voor. 1. Bij de in het kader van de relativiteit en juridische causaliteit uit te voeren normatieve toets zijn alle omstandigheden van het geval relevant. In elk geval moet de rechter de aard van de norm, de aard van de gedraging en de aard van de schade kenbaar wegen in zijn beslissing. De formule voor toetsing van art. 6:163 BW die sinds ‘Duwbak Linda’ wordt gebezigd, is daarmee achterhaald. 2. In geval van schending van een wettelijke plicht is ook hetgeen uit de parlementaire geschiedenis blijkt over de bedoeling en strekking van de norm een relevant gezichtspunt. 3. De weging van genoemde gezichtspunten wordt door de rechter in één keer uitgevoerd. Dit betekent dat geen plaats is voor toetsing in twee fasen waarbij eerst de strekking van de geschonden wettelijke regeling wordt vastgesteld aan de hand van de parlementaire geschiedenis en vervolgens wordt onderzocht in hoeverre dit resultaat nog bijstelling behoeft in het licht van de overige omstandigheden van het geval. Voor zover uit de uitspraken over de correctie-Langemeijer anders is afgeleid, is dit onjuist. 4. De eventueel onvoorziene wijze waarop de schade is geleden, staat niet in de weg aan het aannemen van aansprakelijkheid voor een bepaalde schadepost bij schending van verkeers- of veiligheidsnormen of bij ernstig verwijtbaar handelen van de veroorzaker van de schade.
Een voor de hand liggende vraag is nu of in het bovenstaande de juridische causaliteit toch niet stiekem de relativiteit opslokt, omdat een gezichtspuntencatalogus wordt voorgesteld waarbij de gezichtspunten zijn ontleend aan art. 6:98 BW. De schrijver meent dat dit niet het geval is. Beide leerstukken hebben hun eigen blikrichting en daarmee hun eigen nut. Afhankelijk van het feitencomplex hebben beide leerstukken hun functie. Beide leerstukken (relativiteit en juridische causaliteit) dienen te blijven bestaan, maar de toets moet hetzelfde zijn.
(VR 2014/53)
De Hoge Raad en de relativiteit: voorstel voor een hanteerbare toets
Bron:
NTBR 2014/12, afl. 3