Mr. C. Banis en mr. L.K. de Haan
Deze bijdrage gaat over de leer van de proportionele aansprakelijkheid en de toepassing ervan. De directe aanleiding is het arrest van 7 april 2015 van het Hof Den Bosch. De casus was als volgt: in 1997 deed zich een incident voor op de werkvloer van een steenfabriek. Bij het duwen van een zwaar voorwerp ervoer een werknemer pijn in zijn onderrug en meldde zich ziek. De werknemer kwam terecht in de WAO en stelde de steenfabriek aansprakelijk ex art. 7:658 BW. Na verloop van tijd kreeg de werknemer te kampen met diverse andere klachten: een pijnsyndroom, een forse cannabisverslaving en psychische/psychiatrische problemen. De vraag die opkwam was of, en zo ja, in hoeverre de steenfabriek aansprakelijk was voor de financiële gevolgen van de algehele toestand van de werknemer en als gevolg waarvan hij arbeidsongeschikt was.
Het hof zag aanleiding om in dit geval de leer van de proportionele aansprakelijkheid toe te passen. Het hof stelt vast dat de gevolgen van het ongeval van zeer kortdurende aard zijn geweest en gaat voor het eerste jaar uit van 100% causaal verband. Voor de periode daarna komen de factoren die voor rekening van werknemer zijn, veel meer op de voorgrond. Het hof schat in dat het bij gebrek aan concrete en betrouwbare gegevens lastig is aan te geven wat in de periode na het eerste jaar de kans is dat de schade ook toen nog in causaal verband stond tot de klachten en in welke mate de aan de werknemer toe te rekenen omstandigheden vanaf dat moment tot de schade hebben bij gedragen. Het hof schat in dat de schade tot 2001 nog voor 20% in causaal verband staat met de schade – en dus voor 80% moet worden toegerekend aan voor risico van werknemer komende factoren – en dat daarna geen causaal verband met het incident aanwezig is.
Nieuw aan het arrest van het Hof Den Bosch is het oordeel over de toepasselijkheid van de leer van de proportionele aansprakelijkheid op omstandigheden die liggen in de risicosfeer van de benadeelde en die zich pas voordoen nádat de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis al heeft plaatsgevonden. Feitelijk knipt het hof de tijd in stukken om vervolgens, per stuk tijd, te beoordelen of, en zo ja, in hoeverre de schade van de werknemer (nog) het gevolg is van het incident op het werk. De vraag die men zich zou kunnen stellen is of het hof zijn oordeel over de periode vanaf 1 jaar na het ongeval tot 3 jaar na het ongeval niet beter in de sleutel van de schadebeperkingsplicht c.q. eigen schuld had kunnen plaatsen. Wellicht een logische(re) oplossing, maar schijn bedriegt. Het punt is namelijk dat juist vanwege de causaliteitsonzekerheid in deze tussenliggende periode niet kon worden vastgesteld óf de schade het gevolg was van eigen schuld van de werknemer en/of het door hem niet-naleven van de schadebeperkingsplicht. Als dit zo is, dan zou dat betekenen dat de aansprakelijke partij hier te hulp wordt geschoten. Immers, de bewijslast rust hier wat betreft de eigen schuld c.q. niet-naleven van de schadebeperkingsplicht op de aansprakelijke partij. Omdat dit bewijs vanwege onzekerheid omtrent het causaal verband niet kan worden geleverd, wordt de leer van de proportionele aansprakelijkheid toegepast. Daarmee zou deze leer van een hulpmiddel voor de schadelijdende partij zijn verworden tot een correctiemiddel ten gunste van de aansprakelijke partij (en diens verzekeraar).
De leer van de proportionele aansprakelijkheid toegepast: Gerechtshof Den Bosch 7 april 2015
Bron:
PIV-Bulletin december 2015, p. 12-17