De letselschadevordering in het strafproces. Dat moet beter kunnen

VR-kort
Artikel
24 november 2014

Siewert Lindenbergh
In de afgelopen jaren zijn slachtoffers van delicten op verschillende manieren aangemoedigd om zich met een schadevergoedingsvorde-ring in het strafproces te voegen. Het voegingscriterium is gewijzigd, er is meer feitelijke en financiële ondersteuning bij de voegingsroute en, wanneer een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, is betaling door de ‘voorschotregeling’ door de overheid gegarandeerd. Aldus is het belang van slachtoffers om hun gevoegde schadevergoedingsvordering toegewezen te krijgen – aanzienlijk – gegroeid.
Er zijn verschillende belangen die bij de letselschadevordering in het strafproces met elkaar op gespannen voet staan: het belang van de benadeelde bij een solvabele wederpartij en bij behoorlijke bejegening en afwikkeling, het belang van de aangesprokene bij een met waarborgen omklede procedure en het belang ‘van het strafproces’ bij een vlotte en ordentelijke afdoening. Deze belangen zijn niet eenvoudig met elkaar te verenigen, en zeker niet als het gaat om afwikkeling van een letselschade op de gebruikelijke wijze. In verband met dat laatste wordt in dit artikel de mogelijkheid verkend om de letselschadevordering in het strafproces zodanig af te doen dat aan de genoemde belangen zoveel mogelijk recht wordt gedaan. Die oplossing wordt gezocht in normering – in de vorm van stan-daardisering – van de omvang van vergoedingen in deze procedure. Eerst wordt beknopt beschreven wat er zoal komt kijken bij de afdoening van een letselschadevordering. Vervolgens wordt verkend op welke problemen een dergelijke vordering stuit in het strafproces. Daarna wordt bezien op welke wijze normering van de schadevergoeding hier uitkomst zou kunnen bieden.
Binnen het huidige model zijn aanknopingspunten voor verbeteringen aanwezig. In de eerste plaats kan de strafrechter smartengeld eenvoudigweg zelf definitief begroten. In de tweede plaats zou de strafrechter meer gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om de vermogensschade, in elk geval voor zover deze reeds aannemelijk is, maar ook voor zover deze redelijkerwijs te verwachten valt (art. 6:105 BW), te schatten. In de derde plaats zou de rechter zich meer kunnen oriënteren op bestaande vormen van normering of categori-sering, zoals die van De Letselschade Raad, de compensatieregeling van de RKK en de vergoedingsregeling  van het Statuut inzake van misbruik in de jeugdzorg.
Ten slotte zou de ontwikkeling van een meer specifieke normering van vergoedingen van letselschade in het strafproces uitkomst kunnen bieden. Zo zouden per delict in verband met in concreto opgelopen letsel categorie-indelingen kunnen worden ontwikkeld met bedragen die in dergelijke gevallen in ieder geval in de strafrechtelijke procedure toewijsbaar zijn. Om daaraan voeding te bieden zou het wel behulpzaam zijn om voegingsuitspraken vaker te publiceren. De mogelijk aanstaande vergoeding van ‘affectieschade’ zou als voorbeeld van dergelijke normering kunnen worden bezien. In gevallen van ‘shockschade’ is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat het oordeel dat de beoordeling hiervan een onevenredige belasting van het strafproces vormt ‘niet onbegrijpelijk’ is, waarbij hij in aanmerking neemt dat voor toewijzing nodig is dat een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is komen vast te staan. Wordt een wettelijke aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens ernstige verwonding of overlijden van een naaste (‘affectieschade’) ingevoerd, dan biedt dat tot op zekere hoogte een praktische oplossing voor deze gevallen, omdat dan zonder medisch/psychiatrische expertise met behulp van door de wetgever gesuggereerde vergoedingsbedragen op betrekkelijk eenvoudige wijze tot juridische erkenning van deze schade kan worden overgegaan. Slachtoffers die door confrontatie met de schokkende gebeurtenis meer schade lijden, bijvoorbeeld wegens verlies aan arbeidsvermogen, kunnen de (meer complexe) vordering dan nog altijd aan de civiele rechter voorleggen.
De letselschadevordering in het strafproces is voor de benadeelde cruciaal, voor de verdachte problematisch en voor de rechter vaak te complex. Normering van zowel vermogensschadeposten als vergoedingen van ander nadeel, wellicht zelfs in de vorm van ‘all-in bedragen’ voor beide schadesoorten, zou aan de verschillende belangen in belangrijke mate tegemoet komen, zo meent de auteur. Voor benadeelden is normering van groot belang, omdat verhaal via het strafproces vaak hun enige mogelijkheid is om daadwerkelijk schadevergoeding te krijgen, omdat een vlotte afwikkeling hen zo min mogelijk (verder) schaadt, en omdat blijkt dat een dergelijke afdoening in belangrijke mate aan erkenning bijdraagt. Van normering wordt de verdachte niet wezenlijk slechter, omdat zij niet zullen worden veroordeeld voor meer schade dan zij hebben veroorzaakt. En de rechter wordt minder afgeleid van zijn hoofdtaak in het strafproces. Normering ten behoeve van een vlottere afdoening en vermindering van de belasting van het strafgeding zouden bovendien meebrengen dat de voordelen van de voorschotregeling evenwichtiger ten goede komen aan benadeelden. Naar mening van de auteur valt er wat te verbeteren.
 

Bron: 
NJB 2014/1959, afl. 38