Een nieuwe methode voor het berekenen van schade bij overlijden: totstandkoming van de nieuwe rekenmethodiek in de Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade

VR-kort
Artikel
09 juli 2015

Mr. H.M. Storm
Het Platformoverleg van De Letselschade Raad heeft in februari 2015 de Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade goedgekeurd en vastgesteld. Deze Richtlijn bevat een nieuwe rekenmethodiek voor het vaststellen van schade ter zake van levensonderhoud na overlijden in aansprakelijkheidszaken en is toepasbaar op ongevallen na 12 februari 2015. De reden voor de nieuwe methodiek was de in de letselschadepraktijk heersende mening dat berekeningen van overlijdensschaden niet bevredigend verlopen, zoals ook bleek uit de bijdragen in de special ‘Overlijdensschade’ uit 2008 van Verkeersrecht.
Zoals gebruikelijk bij de vaststelling van richtlijnen van De Letselschade Raad is daar een heel traject van onderzoek en overleg tussen (experts van) marktpartijen in de letselschadewereld en binnen De Letselschade Raad aan voorafgegaan. Bijzonder aan de totstandkoming van deze Richtlijn is dat hierbij het initiatief duidelijk bij een van de marktpartijen heeft gelegen: de rekenkundige Jessica Laumen. Voor deze bijdrage heeft de auteur haar geïnterviewd, waarbij uitgebreid is stilgestaan bij de totstandkoming van de nieuwe rekenmethodiek. Vervolgens worden de inhoud van de rekenmethodiek en de Richtlijn toegelicht.
Voor een nieuwe methode is aangesloten bij de praktijk van de letselschade waarbij een vergelijking wordt gemaakt tussen de situatie na het ongeval en de situatie zonder ongeval. In tegenstelling tot de oude methodiek die de schade vaststelde per overgebleven naaste (vaak meerdere gezinsleden), wordt in de nieuwe methodiek het gezin als een economische eenheid gezien, waarin sprake is van uitwisseling van diensten en financiële middelen. Door het wegvallen van een gezinslid vallen inkomsten en diensten weg, maar zijn er ook besparingen voor het gezin omdat de kosten van het overleden gezinslid wegvallen. De vraag naar welke besparingen een gezin normaliter heeft, was een lastige. Deze vraag werd door de rekenkundigen uit de Denktank cijfermatig ingevuld en leidde in 2010 tot de eerste opzet van een nieuwe rekenmethodiek en het eerste concept van de Notitie waarin de Denktank zijn ideeën en methodiek uitlegt. Uiteindelijk wordt het cijfermateriaal door een objectieve partij, het NIBUD, vastgesteld. De Notitie van de Denktank en het daaraan ten grondslag liggende rapport van het NIBUD van juli 2014 vormen de basis voor de Richtlijn die door De Letselschade Raad in februari 2015 is uitgevaardigd.
In de Richtlijn staat bij de berekening van de overlijdensschade de economische eenheid voor het samenlevingsverband (het gezin) waartoe de overledene behoorde centraal. Volgens de in de Richtlijn gehanteerde definitie wordt tevens rekening gehouden met verplichtingen jegens niet-inwonende kinderen. De basis van de berekening is het totale netto besteedbare (consumptieve) inkomen van deze economische eenheid zonder en na het overlijden. De berekening van de schade geschiedt in twee stappen. De eerste stap is het bepalen van het nettogezinsinkomen in een bepaald jaar zonder het overlijden en dit te verminderen met een vastgesteld percentage weggevallen normatieve uitgaven (WNU). Zo wordt de behoefte van het gezin vastgesteld. Cruciaal daarbij is dat deze weggevallen normatieve uitgaven bij overlijden van een gezinslid niet worden vastgesteld aan de hand van de administratie van het betreffende gezin, maar worden bepaald aan de hand van een percentage van het inkomen.
Wanneer eenmaal de behoefte van het gezin is vastgesteld, volgt de tweede stap: het nettogezinsinkomen ná het overlijden wordt verhoogd met andere weggevallen uitgaven (WU) en wordt verminderd met de bijkomende uitgaven (BU). Andere weggevallen uitgaven zijn uitgaven die niet onder de standaard normatieve uitgaven vallen, bijvoorbeeld de afname van de hypotheekrente wegens een vrijgevallen hypotheek, of een speciale hobby van de overledene. Bijkomende uitgaven zijn kosten als gevolg van overlijden, zoals verlies van zelfredzaamheid, kosten van huishoudelijke hulp of kinderopvang, die na het overlijden juist hoger worden. Deze tweede stap maakt het mogelijk om de bijzondere omstandigheden in de berekening mee te nemen. Het verschil tussen stap 1 en stap 2 vormt de jaarschade van het gezin.
Een vraag is hoe om te gaan met de persoonlijke vordering van iedere nabestaande, en of verdeling van de berekende gezinsschade over de resterende gezinsleden moet worden verdeeld. De Denktank meent dat een verdeling niet noodzakelijk en minder wenselijk is, maar dat het uiteindelijk aan partijen is om hier afspraken over te maken. In de Richtlijn wordt dit standpunt onderschreven.
Ten aanzien van de voordeelverrekening meent de Denktank dat het de voorkeur verdient om de schade namens het gezin te berekenen en dus ook de verrekening op de aldus berekende schade toe te passen. Ook hier volgt de Richtlijn de Denktank en bevat een regeling waarin wordt uitgegaan van een verrekening met de totale gezinsschade, tenzij criteria van redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten. Of er verrekend moet worden, is afhankelijk van de aard van de uitkering; geldende jurisprudentie moet worden gevolgd.
 

Bron: 
TVP 2015, afl. 2, p. 19-23