Fiscale opfrisser, een opmerkelijk vonnis en de rekenrente naar minder dan 2%

VR-kort
Artikel
16 april 2014

Mr. R.M.J.T. van Dort
Op het gebied van de belastbaarheid van een schadevergoeding wegens inkomensverlies bestond jarenlang zowel in de rechtspraak als de literatuur onduidelijkheid. Inmiddels lijkt de fiscale rechtspraak uitgekristalliseerd en kunnen daar alsnog meer definitieve conclusies uit worden getrokken voor wat betreft de belastbaarheid van een schadevergoeding.
Allereerst bespreekt de auteur enkele relevante hoofdlijnen van de inkomstenbelasting en bespreekt hij het kernarrest van de Hoge Raad dat werd gewezen in 1983, maar nog steeds de basis vormt van de fiscale beoordeling van schadevergoedingen. Kort samengevat kan worden geconcludeerd dat een vergoeding ineens wegens verlies aan arbeidsvermogen: 1. onbelast kan worden uitgekeerd aan c.q. ontvangen door het slachtoffer (loontrekkende of ondernemer), wanneer sprake is van blijvende arbeidsongeschiktheid (geheel of gedeeltelijk); 2. belast zal worden als loon, wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden; 3. belast zal worden als winst of als loon in box 1, wanneer de arbeidsongeschiktheid van betrokkene van tijdelijke aard is. Inmiddels is dit ook in de doctrine een geaccepteerde versie.
Met het arrest van de Hoge Raad uit 1983 kan er in beginsel van worden uitgegaan dat smartengeld niet kan worden toegerekend aan een bron van inkomen, en derhalve niet als inkomen kan worden belast. In beginsel wil echter niet zeggen onverkort of altijd! Er zijn voorbeelden waarin smartengeld wel werd belast, bijvoorbeeld in de casus waarbij een schadevergoeding waaronder smartengeld, niet ineens maar periodiek werd uitgekeerd.
Het artikel wordt vervolgd met enkele tips voor de praktijk, waarbij wordt ingegaan op de belastinggarantie en de vaststelling van de jaarwinst en het belang van goed koopmansgebruik. De auteur bespreekt vervolgens het begrip belastingschade en de fiscaliteit bij overlijdensschade.
Daarna gaat de auteur in op een opmerkelijk vonnis van de Rechtbank Breda, dat zijns inziens uitstekend past in het kader van het artikel, al is het maar om te laten zien dat goed inzicht in vennootschappelijke verhoudingen en de fiscaliteit is vereist bij het begroten van schade wegens verlies aan arbeidsvermogen.
Het artikel wordt afgerond met een pleidooi voor de aanpassing (lees: verlaging) van de rekenrente, die door de rechterlijke macht nog te vaak en wellicht gemakshalve op 3% wordt gehouden als saldo van 6% rendement en 3% inflatiecorrectie. Naar mening van de auteur dient voor looptijden tot tien jaar te worden uitgegaan van actuele rentetarieven die kunnen worden gerealiseerd door particuliere beleggers op solide beleggingen, zoals spaarrekeningen, en die te corrigeren met de actuele inflatiecorrectie. De informatie daaromtrent kan eenvoudig worden opgevraagd en alsdan actueel worden toegepast. Overwogen zou kunnen worden om per vast moment in een kalenderjaar door het Actuarieel Genootschap de rekenrente voor schadelooptijden tot tien jaar aldus objectief te laten vaststellen.
Voor looptijden langer dan tien jaren zijn er gunstiger rendementen te behalen met solide beleggingen, omdat het geld dan verantwoord en (deels) voor langere tijd kan worden vastgezet. Desalniettemin stelde de Commissie UFR (Ultimate Forward Rate) vast dat het eeuwgemiddelde van de reële rente, ondanks periodes van zeer hoge rentes, bij looptijden tot twintig jaren realiter 1,7% of minder zou moeten zijn. Hoeveel minder laat de commissie verder onbesproken. Niet uitgesloten kan worden dat voor particuliere beleggers de rendementen nog ongunstiger zijn. Concrete gegevens daarvan ontbreken echter op dit moment. Daarmee rekening houdend is een gemiddelde rekenrente van 1,7% bij schadelooptijden van tien jaren tot en met twintig jaren verdedigbaar, wellicht zelfs ruim. Voor langere looptijden is het verwachte beloop ongewis. Gezien het door de Commissie UFR vastgestelde eeuwgemiddelde van de rekenrente c.q. reële rente komt een rekenrente van maximaal 1,9% of 2% bij looptijden boven de twintig jaar echter reëler voor dan de tot nog toe veelal door de rechtspraak en ook door Tiemersma gehanteerde 3%. Op het moment dat nadere onderzoeken of gegevens tot andere uitkomsten nopen, dienen de percentages opnieuw te worden overwogen en zo nodig te worden bijgesteld.
(VR 2014/77)
 

 

Bron: 
TVP 2014, afl. 1, p. 8-17