Henk van Katwijk en Coen de Koning
In de personenschadebranche werken nogal wat belangenbehartigers die niet primair oog hebben voor het belang van het slachtoffer, geen verstand van zaken hebben, dubbel declareren etc. Volgens Van Nispen c.s. zijn elementen van noodzakelijke verbeteringen 1. meer en beter gekwalificeerde behandelaars aan verzekeraarskant, 2. een strakke regulering aan de zijde van de belangenbehartigers en 3. het onderworpen zijn aan het tuchtrecht van alle actoren.
In dit artikel gaan de auteurs in op de laatste twee onderwerpen, waarbij zij zich voor wat betreft het tuchtrecht beperken tot de belangenbehartigers van slachtoffers.
Belangenbehartiging voor letselschadeslachtoffers is een vrij beroep. Er is geen opleiding voor nodig en er is geen formeel toezicht. Dit is geen bewuste keuze van de wetgever geweest, maar zo in de praktijk ontstaan. Dit kan ernstige financiële consequenties hebben, hetgeen een volstrekt onwenselijke situatie is. Inmiddels dringt het besef meer en meer door dat het niet alleen bij verontwaardiging kan blijven, maar dat er ook echt iets moet gebeuren. Zie bijvoorbeeld de mededeling van De Letselschade Raad in 2020 over het Nationaal Keurmerk Letselschade.
Er wordt dus iets ondernomen, maar ook dit keurmerk zal geen definitieve oplossing brengen. Lang niet alle slachtoffers immers vinden de weg naar de belangenbehartiger via een bonafide verwijzer. Velen vinden de weg naar een belangenbehartiger via het internet, waar het onderscheid voor het gemiddelde slachtoffer tussen goed en slecht niet is te maken. Ook zijn er helaas minder bonafide verwijzers, die slachtoffers als handel zien en verwijzen naar de hoogste bieder.
Er zijn diverse manieren om deze situatie ten goede te keren en cowboys de deur te wijzen. Om de lezer meer inzicht te geven in het waarom van de door de auteurs voorgestelde oplossingsrichting, is enig begrip nodig van de huidige markt en met name waarom het zelfs lucratief kan zijn om een slechte belangenbehartiger te zijn. Daarom maken zij eerst een korte bedrijfseconomische analyse en staan zij daarna stil bij de kwaliteitseisen die aan een belangenbehartiger mogen worden gesteld. Ten slotte benoemen zij twee oplossingsrichtingen: zelfregulatie en wetgeving. De eerste oplossing – zelfregulatie – kan snel worden ingevoerd. Gelet op de belangen die spelen voor slachtoffers en het aanzien van de branche is er eigenlijk geen excuus om de aldaar voorgestelde maatregelen niet per direct toe te passen. Zelfregulatie is waardevol en kan het vertrouwen in de branche herstellen. Een nieuwe poging tot zelfregulatie dient dus anders te worden vormgegeven dan de eerdere vormen van zelfregulatie. De auteurs noemen het zelfregulatie 2.0. De sleutel tot het succes ligt, gelet op de analyse van de auteurs, in het wegnemen van het economisch voordeel om slechte bijstand te verlenen door niet-gekwalificeerde belangenbehartigers die weigeren zich tuchtrechtelijk te laten toetsen. Dit door de vergoeding van de werkzaamheden te koppelen aan het hebben van individuele kwalificaties en het onderwerpen aan individueel tuchtrechtelijk toezicht. Hoe de auteurs deze vorm van zelfregulatie zien, wordt nader uitgewerkt.
Hoewel het de voorkeur verdient dat de branche zelf tot een oplossing komt, kan de wetgever ook ingrijpen. Het is natuurlijk mogelijk om aparte wetgeving te maken, maar de meest vlotte oplossing lijkt te bestaan door de regeling van letselschade onder de Wet op het financieel toezicht (Wft) te laten vallen. Dit geeft onmiddellijk waarborgen en mogelijkheden. Ook die oplossing wordt door de auteurs nader uitgewerkt.
De auteurs hebben een aanzet willen geven tot directe actie door de branche zonder dat hoeft te worden gewacht op ingrijpen van de wetgever. Als de branche zelf actie onderneemt, zou ingrijpen door de overheid juist kunnen worden voorkomen. De auteurs hopen dat de handschoen direct wordt opgepakt.