Het experiment resultaatgerelateerde beloning – verwachtingen over werking en doelbereiking

VR-kort
Artikel
19 november 2014

Prof. mr. W.H. van Boom en mr. M. de Jong
Op 1 januari 2014 trad de Verordening experimenteerbepaling resultaatgerelateerde beloning (hierna: Verordening) in werking. Daarmee is een experiment van start gegaan waarbij het voor advocaten wordt toegestaan om met hun cliënt in letselschade- en overlijdensschadezaken een resultaatgerelateerde beloning overeen te komen. Het doel van dit artikel is om, mede aan de hand van enkele vraaggesprekken met advocaten, rechters en verzekeringsdeskundigen, stil te staan bij de vraag welke verwachtingen er onder hen leven over de werking van deze nieuwe honoreringswijze en te bezien of te verwachten is dat het experiment aan zijn doel zal beantwoorden. Allereerst wordt het experiment en zijn vormgeving uitgelegd. Het uitgangpunt voor het experiment is het bieden van een grotere toegang tot het recht voor een specifiek segment van rechtzoekenden, met name diegenen die niet in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand. Om die toegang te vergroten is het advocaten toegestaan om met hun cliënt in letselschade- en overlijdensschadezaken een resultaatgerelateerde beloning overeen te komen, maar alleen ‘indien de aansprakelijkheid niet aanstonds is erkend of redelijkerwijs vaststaat dan wel problemen van enige importantie in de sfeer van schade of causaliteit voorzienbaar zijn’. De resultaatgerelateerde beloning bestaat uit vier elementen. Het eerste element is dat de advocaat geen beloning krijgt indien hij in het geheel geen financieel resultaat voor de cliënt heeft bereikt (no win, no fee). Het tweede element is dat een verhoogd uurtarief (100% variant A of 150% variant B) in rekening mag worden gebracht bij het behalen van enig financieel resultaat. Het derde element is het beloningsplafond. Grondslag voor de beloning is het aantal gewerkte uren, met een plafond van 25% onder variant A en 35% onder variant B van het feitelijk verkregen ‘financieel resultaat’. Het vierde element is het risico van de ‘specifieke kosten’, die afhankelijk van de gekozen variant voor rekening van de rechtzoekende (variant A) of van de advocaat (variant B) komen.
Na de bespreking van het experiment volgt aan de hand van de vraaggesprekken welke verwachtingen er over de werking en doelbereiking van het experiment zoal bestaan. Ten slotte worden de resultaten geanalyseerd. Geconcludeerd wordt dat de verwachtingen van het experiment niet bijzonder hooggespannen zijn. De algemene teneur lijkt te zijn dat het goed is dat dit experiment wordt uitgevoerd, maar dat ook moet worden toegegeven dat maar weinig advocaten zitten te wachten op resultaatgerelateerde beloning en dat (of: omdat) maar weinig zaken zich ervoor lenen. Respondenten verwachten dat de toegevoegde waarde van het experiment vooral ligt in het bieden van toegang tot het recht in complexe zaken met een groot financieel belang, met hoge kosten in de voorfase en met relatief grote onzekerheid van de kans van slagen.
Het experiment wordt niettemin een waardevolle aanvulling gevonden op de bestaande beloningsregels. Gezien de antwoorden op de specifieke vragen daarover, moet de conclusie evenwel zijn dat die aanvulling beperkt waardevol is. De verwachting is namelijk vooral dat het experiment eraan kan bijdragen om schimmige afspraken tussen advocaten en letselschadebureaus te laten verdwijnen nu advocaten zelf rechtstreeks met de cliënt tot resultaatgerelateerde beloningsafspraken komen. Men betwijfelt dan ook of het doel van vergroting van de toegang tot het recht zal worden bereikt. Naar verwachting leidt de regeling niet tot meer zaken, maar tot verschuiving van dossiers van letselschadebureaus naar advocaten. Dat strookt overigens volgens een aantal respondenten met het werkelijke doel van het experiment, namelijk het creëren van een gelijk speelveld voor advocaten en letselschadebureaus.
Of de verschuiving ertoe leidt dat advocaten ook daadwerkelijk overgaan tot het aanbieden van resultaatgerelateerde beloningsafspraken, valt te betwijfelen. Er is geen verplichting om aan het experiment mee te doen. Het komt dan vooral aan op de vraag onder welke omstandigheden het voor een advocaat interessant zal zijn om een resultaatgerelateerde beloning aan te bieden. Het voornaamste motief zal economisch van aard zijn. Een resultaatgerelateerde beloning is alleen interessant als de verwachte opbrengst voor de advocaat opweegt tegen de verwachte kosten. Als dat juist is, dan is de toegevoegde waarde naar verwachting kennelijk bijzonder klein. De respondenten geven aan dat met name een klein aantal zaken met verwacht groot financieel resultaat in de sfeer van medisch letsel, beroepsziekten en whiplash mogelijke kandidaten zijn voor resultaatgerelateerde beloning. Tegelijk geven respondenten echter aan dat advocaten vooral een voorkeur zullen hebben voor variant A, terwijl cliënten voor variant B willen kiezen. Dat betekent dat de ruimte voor overeenstemming over de variant in werkelijkheid nog kleiner is. Daarom zou vervolgonderzoek om die ruimte voor overeenstemming verder te verkennen, nuttig zijn.

 

 

 

 

 

Bron: 
TVP 2014, afl. 3, p. 69-76