Hoge Raad 23 december 2016: een voorbehoud van behoorlijk lange duur

VR-kort
Artikel
12 april 2017

Brenda Fluit
De Hoge Raad heeft op 23 december 2016 een arrest gewezen met als uitkomst dat aan een benadeelde drieëntwintig jaar na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst nog een beroep toekwam op een in deze overeenkomst gemaakt voorbehoud.
Op 11 mei 1980 raakt een 19-jarige eerstejaarsstudent tandheelkunde betrokken bij een verkeersongeval met een Duits motorvoertuig. Hij loopt hierbij letsel op aan zijn rechterknie. In 1985 sluit hij met de Vereniging Nederlands Bureau der Motorrijtuigverzekeraars (NBM) een vaststellingsovereenkomst waarin tegen betaling van de schade onherroepelijk en onvoorwaardelijke kwijting wordt verleend ter zake de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval. Wel wordt in de vaststellingsovereenkomst een voorbehoud opgenomen ten aanzien van de financiële gevolgen die voortvloeien uit een belangrijke afwijking ten opzichte van de situatie en de invaliditeit. De student studeert af en gaat aan het werk als tandarts. In 2007 ondervindt hij toenemende klachten aan zijn rechterknie, waardoor hij zijn werk niet meer volledig kan verrichten. Vastgesteld wordt dat dit een gevolg is van het ongeval.
NBM wordt in 2008 aangeschreven met een beroep op het voorbehoud. NBM vordert in een bodemprocedure een verklaring voor recht dat de vordering met betrekking tot de schade bedoeld in het in de vaststellingsovereenkomst gemaakte voorbehoud is verjaard. De vordering was volgens NBM reeds vanaf 1985 opeisbaar en is 2005 bij gebreke van stuitingshandelingen verjaard.
De Hoge Raad stelt vast dat de opeisbaarheid van de vordering van de tandarts uit hoofde van het voorbehoud afhankelijk was van een opschortende voorwaarde. Deze is volgens de Hoge Raad in vervulling gegaan toen de tandarts in 2007 bekend raakte met het intreden van de in het voorbehoud bedoelde schade. Eerst op dat moment is de vordering opeisbaar geworden op grond van artikel 3:307 lid 2 BW. De Hoge Raad lijkt daarbij het antwoord op de voorgelegde vraag over het aanvangsmoment van de verjaring in de sleutel van artikel 3:310 BW te hebben geplaatst. Immers, vanaf het moment dat de tandarts bekend was met de hem eerder onbekende schade, is de verjaringstermijn gaan lopen.
Uit dit arrest volgt dat de betaling van een aanvullende schadevergoeding op grond van een voorbehoud nadat een vaststellingsovereenkomst is gesloten weliswaar de nakoming van een overeenkomst betreft en de verjaring en het aanvangsmoment dus beheerst wordt door artikel 3:307 BW, maar dat dit artikel moet worden toegepast als artikel 3:310 BW (de verjaringsbepaling voor de vordering tot betaling van schadevergoeding).

Bron: 
PIV-Bulletin februari 2017, afl. 1, p. 12-14