Hoge Raad schept duidelijkheid over ‘subrogatie in zieligheid’

VR-kort
Artikel
09 december 2015

Mr. M.A. Gregoor en mr. A.N.L. de Hoogh
In dit artikel bespreken de auteurs de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juli 2005, waarin de vraag centraal stond of en in hoeverre de billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW doorwerkt in de regresverhouding tussen verzekeraars. Dit naar aanleiding van de verhaalsactie van zorgverzekeraar Menzis op Achmea (als WAM-verzekeraar).
De Hoge Raad blijft bij zijn eerdere oordeel dat de billijkheidscorrectie doorwerkt in de regresverhouding tussen verzekeraars, maar met dit arrest verduidelijkt de Hoge Raad echter wel zijn visie over de concrete toepassing daarvan. Terecht wordt de subrogatieregeling van art. 7:962 lid 1 BW vooropgesteld, nu als uitgangspunt geldt dat de gesubrogeerde verzekeraar daadwerkelijk treedt in de rechten van het verzekerde slachtoffer en op gelijke wijze profiteert van de billijkheidscorrectie van het slachtoffer. Nieuw is dat de Hoge Raad thans een expliciet oordeel geeft over de vraag of bij doorwerking van de billijkheidscorrectie een onderscheid moet worden gemaakt tussen subjectieve en objectieve omstandigheden. De Hoge Raad geeft een ontkennend antwoord op deze vraag en gaat niet mee in de gedachte van A-G Spier dat er geen grond bestaat voor subrogatie in ‘echte’ zieligheid.
De keuze van de Hoge Raad komt de auteurs niet onlogisch voor. Hoewel vanuit maatschappelijk (de regresnemende verzekeraar niet dient te profiteren van werkelijk persoonlijke omstandigheden van een slachtoffer) en theoretisch oogpunt de redenering van Spier, en anderen in de literatuur, is te volgen, zal de uitvoerbaarheid daarvan in de praktijk verre van eenvoudig zijn. Het zou immers leiden tot lastige discussies. De ‘subjectieve’ billijkheidsfactoren zouden moeten worden gescheiden van de ‘objectieve’ billijkheidsfactoren en er zou gedebatteerd moeten worden over de vraag of het slachtoffer als gevolg van de specifieke omstandigheden door het ernstige letsel harder zou zijn getroffen dan een ‘doorsnee’ slachtoffer. Dergelijke vragen zijn naar mening van de auteurs niet of nauwelijks te beantwoorden. Voorts zal het voeren van deze discussies gepaard gaan met (hoge) kosten, tijd en energie. Bovendien zou het onkies zijn als verzekeraars lang (door)debatteren over de zeer persoonlijke omstandigheden van een benadeelde. Mede gelet hierop en de tijd- en kostenbesparing vinden de auteurs dat de Hoge Raad vanuit praktisch oogpunt een juiste beslissing heeft genomen. Al komt deze duidelijkheid in beginsel wel ten laste van de aansprakelijkheidsverzekeraar, nu de billijkheidscorrectie de vergoedingsplicht in de praktijk doorgaans corrigeert ten gunste van de benadeelde en daarmee de regresnemende verzekeraar.
 

Bron: 
PIV-Bulletin 2015, afl. 5, p. 7-9