Mr. A. Kolder
In civielrechtelijke letselschadezaken gaat in eerste instantie de aandacht uit naar de situatie mét ongeval. Wat is de aard en ernst van het letsel, wat is de precieze relatie met het ongeval, zijn er nog behandel- en herstelmogelijkheden? Is na verloop van tijd de medische eindtoestand bereikt, dan wordt de uiteindelijke ‘impact’ van het ongeval in kaart gebracht: hoe functioneert het slachtoffer na het ongeval in het dagelijks leven, in het kader van de zelfredzaamheid, in de recreatieve sfeer en in het werk? Van belang is veelal de vraag naar een eventuele restverdiencapaciteit.
Wanneer de situatie mét ongeval in kaart is gebracht, is de letselschadezaak echter nog niet voor afwikkeling gereed. Ter uiteindelijke vaststelling van de ongevalsgerelateerde schade moet namelijk ook nog de situatie zónder ongeval in kaart worden gebracht. Dat ook deze situatie moet worden vastgesteld, hangt samen met het uitgangspunt dat personenschade volledig moet worden vergoed en concreet wordt berekend: het aansprakelijkheidsrecht beoogt het slachtoffer zo veel mogelijk in de (financiële) positie te brengen waarin hij zonder ongeval zou hebben verkeerd. Zodoende moet telkens de situatie mét ongeval worden vergeleken met de situatie zónder ongeval, om vervolgens op basis van het verschil de (financiële) schade te kunnen begroten. Problematisch is dat de vraag hoe het leven zich, het ongeval weggedacht, zou hebben ontvouwd uit de ‘aard van de zaak’ betrekking heeft op een volledig hypothetische situatie.
In deze bijdrage staat de situatie zónder ongeval centraal. De auteur beoogt een bijdrage te leveren aan het debat over dit weerbarstige, maar onlosmakelijke onderdeel van elke letselschadezaak.
De hypothetische situatie zónder ongeval stelt de jurist veelal voor aanzienlijke problemen. De jurist heeft de taak zo nauwgezet mogelijk een concrete fictieve toekomst te construeren. Hierbij geldt dat naarmate de looptijd van de schade langer is, zoals bij een jonger slachtoffer, het speculatieve gehalte groter wordt. Relevant is dat de Hoge Raad in meerdere ‘standaardarresten’ inmiddels een aantal algemene gezichtspunten heeft gegeven op het gebied van de begroting van personenschade. Desondanks meent de auteur met betrekking tot hetgeen in abstracto voor de hypothetische situatie zónder ongeval geldt nog nadere sturing door de Hoge Raad wenselijk en ook mogelijk is. En wel in die zin dat aan het reeds door de Hoge Raad in zijn standaardarresten ontwikkelde algemene normatieve kader ter verfijning nog een algemene vingerwijzing dient te worden toegevoegd, te weten dat ‘ter vaststelling van de hypothetische situatie zónder ongeval onderscheid moet worden gemaakt tussen aspecten gelegen binnen de constitutie van de benadeelde partij en daarbuiten gelegen factoren’. Met aspecten binnen de constitutie wordt gedoeld op interne, in ‘de persoon’ van het slachtoffer gelegen factoren, zoals de lichamelijke en geestelijke gezondheid c.q. de medische toestand van het slachtoffer en diens persoonlijke kwaliteiten. Bij aspecten daarbuiten gaat het om externe, buiten ‘de persoon’ van het slachtoffer gelegen (omgevings)factoren, waarbij het doorgaans zal gaan om sociaal-maatschappelijke en economische c.q. ‘carrièretechnische’ aspecten. In ieder geval wordt in de rechtspraak over de situatie zónder ongeval nog geen (kenbaar) onderscheid gemaakt tussen binnen en buiten de constitutie van het slachtoffer gelegen factoren.
Met het onderscheid tussen binnen en buiten de constitutie van het slachtoffer gelegen factoren wordt (beter) tot uitdrukking gebracht dat, hoewel het volgens de Hoge Raad steeds om ‘redelijke verwachtingen’ omtrent de toekomst gaat, deze twee aspecten van de situatie zónder ongeval bepaald niet over één kam geschoren kunnen worden.
Gaat het om ‘in de persoon’ gelegen factoren, dan moet daartoe een concrete aanwijzing bestaan alvorens deze ten nadele van het slachtoffer in aanmerking kunnen worden genomen bij de vaststelling van de situatie zónder ongeval. Is sprake van (meer) 'externe' factoren, dan gaat het veeleer om een ‘goede en kwade kansen’-afweging in meer eigenlijke zin, teneinde voor de situatie zónder ongeval tot een ‘redelijk persoonlijk gemiddelde’ te kunnen komen.
Indien het door de auteur voorgestelde nieuwe gezichtspunt zou worden omarmd, is dit een naar mening van de auteur wenselijke (nadere) verfijning van het reeds door de Hoge Raad ontwikkelde juridisch-normatieve kader ter begroting van personenschade. Dat ieder letselschadeslachtoffer, zeker juist door de ‘dader’, met respect en waardigheid behoort te worden bejegend, zal eenieder in zijn algemeenheid onderschrijven. De voorgestelde (nadere) verfijning maakt meer duidelijk en inzichtelijk hoe – als het aankomt op de situatie het ongeval weggedacht – daarvoor in letselschadezaken ook meer concreet gewaakt kan worden. Bovendien zou de Hoge Raad met behulp van dit nieuwe gezichtspunt meer sturend dan thans het geval is kunnen optreden, aangezien op basis van bedoeld algemeen gezichtspunt (ook) strengere eisen gaan gelden voor de motiveringsplicht van feitenrechters met betrekking tot (juridische) vaststellingen omtrent de denkbeeldige situatie zónder ongeval. Waar het al met al om gaat, is dat eenieder in 'de branche’ zich er, voor zover nodig, expliciet(er) rekenschap van geeft dat voor wat betreft het afdingen op de persoon(lijke kwaliteiten) van het letselschadeslachtoffer door juist de veroorzaker bescheidenheid gepast is, alsmede dat een daartoe niettemin strekkend(e) stelling of oordeel van een deugdelijke motivering en onderbouwing zal moeten zijn voorzien.
Letselschade: de hypothetische situatie zónder ongeval
Bron:
TVP 2015, afl. 2, p. 24-34