Over vaststelling van zaakschade

VR-kort
Artikel
17 maart 2020

Mr. dr. M.R. Hebly
Zaakschade vormt tot op zekere hoogte een eigen categorie in het schadevergoedingsrecht, die wel wordt gezien als ‘traditioneel belangrijk’. Naar algemeen spraakgebruik wordt zaakschade wel omschreven als schade toegebracht aan iemands bezittingen. Juristen plegen onder zaakschade te verstaan de schade – in de zin van art. 6:95 lid 1 BW – die uit de beschadiging of het verlies van een zaak voortvloeit. Zo kan zaakschade leiden tot zowel vermogensschade (waardevermindering, herstelkosten, gederfde winst etc., maar ook kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en van rechtsbijstand) als ander nadeel (verdriet of frustratie wegens beschadiging of verlies van een zaak waaraan men is gehecht etc.). In deze bijdrage draait het om zaakschade in enge zin, dat wil zeggen dat de aandacht uitgaat naar de directe vermogensnadelen van zaakschade voor de eigenaar.
Ingegaan wordt op de vraag welke uitgangspunten voor de schadevaststelling gelden, waarbij de nadruk ligt op de vraag welke feiten en omstandigheden daarbij relevant zijn. Dat is in het bijzonder bij zaakschade een belangrijke vraag, omdat deze als prototypisch wordt beschouwd voor de ‘abstracte’ wijze van schadevaststelling, maar hieromtrent geen volledige helderheid lijkt te bestaan. Ondanks dat civilisten reeds decennialang over de thematiek nadenken, is zij nog steeds actueel, zo blijkt uit recente rechtspraak van de Hoge Raad. Doel van deze bijdrage is daarom een beschrijving en analyse van de zaakschadejurisprudentie van de Hoge Raad. De aandacht gaat in het bijzonder uit naar de rechtsregels die hij met betrekking tot de vaststelling van zaakschade heeft geformuleerd en naar de grenzen van hun toepassingsbereik.
Het zaakschaderegime kent een heldere hoofdregel die in de afgelopen zestig jaar zijn bruikbaarheid heeft bewezen. De eigenaar lijdt reeds voor en onafhankelijk van herstel een nadeel in zijn vermogen, gelijk aan de waardevermindering die de getroffen zaak ondergaat. De vergoeding zal minstens belopen het bedrag waarin de waardevermindering kan worden uitgedrukt. Bij zaken waarvan herstel mogelijk en verantwoord is, is dit bedrag in het algemeen gelijk te stellen aan de naar objectieve maatstaven berekende herstelkosten. In geval van zaaksverlies geldt dat de vergoeding steeds ten minste zal belopen het bedrag waarin de economische waarde van de zaak ten tijde van het verlies kan worden uitgedrukt. Of de eigenaar daadwerkelijk overgaat tot herstel of vervanging van de zaak en zo ja, tegen welke kosten, is in beginsel niet relevant. De waardevermindering hoeft zich niet te hebben ‘gerealiseerd’ of ‘gemanifesteerd’ in een concrete transactie om voor vergoeding in aanmerking te komen. Onder bijzondere omstandigheden heeft de benadeelde aanspraak op vergoeding van zijn daadwerkelijk gemaakte kosten. Die ruimte wordt beheerst door de redelijkheid.
Naar mening van de auteur dient men er voor te waken het zicht op dit stelsel van rechtsregels te vertroebelen door gebruik van het ambigue begrip ‘abstracte schadebegroting’, laat staan door de rechter op dit punt een al te grote vrijheid toe te dichten. Het valt in dit verband op dat de Hoge Raad in zijn ‘vroege’ zaakschadejurisprudentie vrij heldere rechtsregels formuleert, waarbij hij zelf ook niet spreekt van ‘abstraheren’ van feiten en omstandigheden. In zijn latere rechtspraak lijkt de Hoge Raad het iets anders te benaderen door voorop te stellen dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd zonder de schadeveroorzakende gebeurtenis en dat daaruit volgt dat de schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. In bijzondere gevallen kan evenwel, op praktische gronden en om redenen van redelijkheid en billijkheid, van een of meer omstandigheden worden geabstraheerd. Ten onrechte lijkt de Hoge Raad het eigen zaakschaderegime te relativeren. Typische gevallen van zaaksbeschadiging en zaaksverlies zijn volgens de auteur juist helemaal niet zo bijzonder. En dat latere feiten en omstandigheden bij vaststelling van zaakschade niet van belang zijn, is niet zozeer terug op te voeren op redenen van pragmatisme of billijkheid, maar heeft te maken met het gegeven dat de waardevermindering de vergoedbare vermogensschade is.
Toepassing van de zaakschaderegels is vooral problematisch in twee categorieën. Voor het eerste type gevallen ziet de auteur twee mogelijke oplossingsrichtingen. Ten eerste kan aan de zaak een fictieve economische waarde worden toegedicht. Zo zou het Rekenmodel Boomwaarde in geval van boombeschadiging een dergelijke functie kunnen vervullen wanneer niet kan worden gerefereerd aan een concrete markt- of vervangingswaarde. Ten tweede sluit de ‘marktwaardeloosheid’ van een zaak niet uit dat de benadeelde op kosten van de aansprakelijke mag overgaan tot herstel. Aanspraak daarop kan bestaan wanneer de eigenaar uit hoofde van zijn schadebeperkingsplicht gehouden is om over te gaan tot feitelijk herstel, of wanneer hij bij het behoud van de zaak een anderszins zwaarwegend praktisch belang heeft. In dat geval komen daadwerkelijk gemaakte herstelkosten dus als vergoedbare vermogensschade in beeld.
Ten aanzien van de tweede categorie van gevallen (de zaak raakt beschadigd noch verloren, maar daalt in waarde) is toepassing van de hoofdregel van het zaakschaderegime vooral lastig omdat het nadeel in een meer ‘abstracte sfeer’ is gelegen. Het vloeit immers niet voort uit beschadiging, vernietiging of verlies van een zaak, maar kan worden beschouwd als een zuiver vermogensnadeel. Een bijkomend probleem is dan dat het specifieke moment van intreden van dat nadeel soms lastig te bepalen kan zijn. Een eenduidig moment van beschadiging of verlies dient zich immers niet steeds aan. Dat speelde in de Groninger kwestie in de feitelijke instanties. Hier ziet de auteur drie denkrichtingen. Ten eerste kan men ook hier de hoofdregels van het zaakschaderegime toepassen, want die zijn gefundeerd op de gedachte dat de eigenaar van een zaak een in beginsel vergoedbaar vermogensnadeel lijdt wanneer een tot zijn vermogen behorende zaak in waarde daalt. Een andere oplossingsrichting ligt in het verlengde van de denklijn dat een waardevermindering van een zaak die niet voortvloeit uit beschadiging, vernietiging of verlies een zuiver vermogensnadeel is. Dat kan van betekenis zijn voor vragen van relativiteit (strekt de geschonden norm tot bescherming tegen schade anders dan door aantasting van personen en zaken?) en van toerekening (staat de 'zuivere' waardevermindering in zodanig verband met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust dat deze hem als gevolg van een gebeurtenis kan worden toegerekend?). Tot slot zou ook uitgangspunt kunnen zijn dat een ‘zuivere’ waardevermindering van een zaak niet kwalificeert als vermogensschade, maar dat daarvan pas sprake is wanneer de waardevermindering zich realiseert in een concrete transactie. Dan hanteert men dus een ander begrip schade.


 

Bron: 
NTBR 2020, afl. 1, p. 4-14