Overlijdensschade na overlijden van beide ouders: Fictief benaderen of uitgaan van de feitelijke situatie?

VR-kort
Artikel
15 juni 2015

Mw. mr. L. van de Ham-Leerkes
Op 17 december 2014 heeft de Rechtbank Rotterdam een beschikking gegeven in een deelgeschilprocedure, waarin de vraag aan de orde was hoe de overlijdensschade ex art. 6:108 BW van twee jonge kinderen na het overlijden van beide ouders moet worden berekend en welke uitgangspunten daarbij in acht moeten worden genomen. De rechtbank oordeelt dat de omvang van de schadevergoedingsplicht ex art. 6:108 lid 1 aanhef en onder a moet worden bepaald door de bijdrage die de overleden ouder zou hebben geleverd in het levensonderhoud van het achterblijvende kind te vergelijken met de positie waarin de benadeelde door het overlijden daadwerkelijk is komen te verkeren. De gehele financiële positie van de nabestaande dient daarbij in aanmerking te worden genomen. Voorts oordeelt de rechtbank dat de kinderen in de situatie moeten worden gebracht die hen in de gelegenheid stelt het leven (in materiële zin) te leiden dat zij naar redelijke verwachting zouden hebben geleid zonder het overlijden van hun ouders, tot het moment dat zij financieel zelfstandig zijn. Hierbij moet volgens de rechtbank geen rekening worden gehouden met de wijze waarop de voogden de zorg voor de kinderen op zich hebben genomen. De rechtbank komt tot de slotsom dat voor de berekening van de schade als uitgangspunt moet worden genomen dat de kinderen in het ouderlijk huis zouden zijn blijven wonen.
Dit uitgangspunt heeft ook gevolgen voor de wijze waarop de schade ex art. 6:108 lid 1 aanhef en onder d BW moet worden vastgesteld. Onder dit artikellid vallen immers niet alleen de kosten voor het verrichten van huishoudelijke taken, maar ook taken in het kader van de verzorging en opvoeding van de kinderen. Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de begroting van deze schade komt er dan op neer dat het onredelijk zou zijn om de onderhoudslast op de voogden te leggen in plaats van op de aansprakelijke partij, zodat in die zin dient te worden geabstraheerd van de concrete omstandigheden waarin de kinderen zich na het overlijden van beide ouders bevinden. Echter, het voert dan volgens de rechtbank te ver om uit te gaan van de situatie dat de kinderen in het ouderlijk huis zouden zijn blijven worden met uitsluitend professionele dienstverleners. Dat zou geen reëel uitgangspunt zijn, omdat daarmee het belang van de kinderen bij een liefdevolle en stabiele omgeving niet zou zijn gediend, aldus de rechtbank. De rechtbank concludeert vervolgens dat als uitgangspunt voor de begroting van de schade dient te worden genomen dat de voogden met hun gezin in het ouderlijk huis van de kinderen zouden zijn getrokken. De concrete begroting van de extra tijd die de voogden vanaf de opname van de twee achtergebleven kinderen in hun gezin aan de gemeenschappelijke huishouding moeten besteden, geschiedt dan op basis van bespaarde kosten van vervangende professionele hulp.
Vorderingen als bovengenoemde leiden in weinig gevallen tot rechtspraak. De uitgangspunten die moeten worden gehanteerd, zijn dan ook niet uitgekristalliseerd en het blijft ongewis welke uitgangspunten in een dergelijk geval gelden. Wel biedt de reeds bestaande rechtspraak enkele aanknopingspunten voor de zaak die werd voorgelegd aan de Rechtbank Rotterdam. Mede aan de hand van de reeds bestaande rechtspraak van de Hoge Raad en de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam wordt op vergoeding ex art. 6:108 BW nader ingegaan.
Welke uitgangspunten voor de vaststelling van de schade moeten worden gehanteerd, wordt hopelijk nader uiteengezet in hogere rechtspraak, want de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam roept de nodige vragen op en lijkt te hinken op meerdere gedachten. Niet alleen dringt zich de vraag op of het juist is om uit te gaan van een fictieve situatie, ook is het zeer de vraag of de voogden voordeel moeten genieten door hun (fictieve) intrek in het ouderlijk huis. Dat de last niet verschoven moet worden van de aansprakelijke persoon naar de voogden staat voorop, maar dat is wat anders dan de fictieve situatie als uitgangspunt nemen of bepaalde voordelen niet betrekken in de schadeberekening.
In zoverre opteert de auteur voor een volledige, maar reële schadeberekening. Als de berekening te weinig relatie heeft met de werkelijkheid, is deze onbegrijpelijk en niet meer uit te leggen. Dat roept weerstand op. Het blijft een kwestie van keuzes maken wat redelijk is in de feitelijke situatie, die hoe dan ook casuïstisch van aard is.
 

Bron: 
PIV-Bulletin mei 2015, afl. 2, p. 1-5