Persoonlijk onderzoek: wanneer mag het?

VR-kort
Artikel
16 september 2020

Petra Oskam
De Gedragscode Persoonlijk Onderzoek (GPO 2011) bepaalt dat een persoonlijk onderzoek kan worden ingesteld als het door de verzekeraar verrichte feitenonderzoek te weinig duidelijkheid geeft of ‘nadat gerede twijfel is ontstaan over de juistheid of volledigheid van de resultaten van het feitenonderzoek, zodanig dat bij de verzekeraar een redelijk vermoeden van verzekeringsfraude of andere vormen van oneigenlijk gebruik van verzekeringsproducten of diensten in ontstaan’. Voorts gaat de GPO uit van de beginselen van 1. proportionaliteit: de belangen van de verzekeraar moeten worden afgewogen tegen die van de betrokkene, waarbij met name het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene een belangrijke rol speelt; en 2. subsidiariteit: de verzekeraar moet bij het verrichten van onderzoek gebruik maken van het minst bezwarende middel. Meer handvatten om de vraag te beantwoorden of in een concreet geval persoonlijk onderzoek mag worden ingesteld, biedt de GPO niet.
Indien ná het verrichten van persoonlijk onderzoek blijkt dat het onderzoek niet had mogen ingesteld, is sprake van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat ten onrechte een inbreuk is gemaakt op het recht op privacy van de betrokkene. Hoewel in civiele procedures waarheidsvinding vooropstaat, strookt het in beginsel niet met het doel van de GPO om de verzekeraar te ‘belonen’ door het met een onrechtmatig ingesteld persoonlijk onderzoek verkregen bewijs in zijn voordeel te laten strekken, zo volgt uit een arrest van de Hoge Raad.
Verzekeraars worstelen in de praktijk regelmatig met de vraag of in een concreet geval wel of niet een persoonlijk onderzoek mag worden ingesteld. In dit artikel bespreekt de auteur drie uitspraken, te weten: Rechtbank Midden-Nederland 2 mei 2018, Hof Den Haag 5 juni 2018 en Rechtbank Rotterdam 3 juli 2019, waarin de (on)rechtmatigheid van persoonlijk onderzoek aan bod komt en probeert zij aan de hand daarvan enig houvast te geven bij de beantwoording van de vraag onder welke omstandigheden een verzekeraar tot persoonlijk onderzoek mag overgaan.
Afgaande op deze uitspraken komt de auteur tot de volgende handvatten bij beantwoording van de vraag of persoonlijk onderzoek mag worden ingesteld. Ten eerste meent zij dat een moeilijk te objectiveren klachtenpatroon dat ver buiten een normaal te verwachten klachtenpatroon ligt, in combinatie met inconsistenties – bijvoorbeeld over de aard van de klachten en het verloop daarvan – in het dossier kan leiden tot een redelijk vermoeden van fraude. Hetzelfde geldt voor discrepanties in het dossier, zoals forse discrepanties tussen wat uit de medische voorgeschiedenis blijkt en hetgeen de betrokkene daarover naar voren brengt. Uit zorgvuldigheidsoogpunt – immers het persoonlijk onderzoek is een ultimum remedium – meent de auteur dat in beginsel niet eerder tot persoonlijk onderzoek kan worden overgegaan dan nadat medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Tot slot geldt uiteraard dat de verzekeraar eerst alle andere onderzoeksmogelijkheden die het feitenonderzoek biedt, moet hebben benut. De auteur meent dat de rechter daarin wel reëel moet zijn. Indien de betrokkene in het feitenonderzoek aantoonbaar niet naar waarheid heeft verklaard, kan in redelijkheid niet van de verzekeraar worden verwacht dat hij van de betrouwbaarheid van de betrokkene blijft uitgaan.

Bron: 
PIV-Bulletin juni 2020, afl. 2, p. 10-15