Mr. Th.O.M. Dieben en Mr. O.S. Pluimer
Al sinds 1838 biedt het Wetboek van Strafvordering (Sv) de mogelijkheid voor een benadeelde partij om zich met een vordering tot schadevergoeding in een strafzaak te voegen. Sindsdien zijn de wettelijke bepalingen omtrent de vordering benadeelde partij en de voegingsprocedure meerdere malen gewijzigd. Thans bepaalt art. 51f Sv dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van deze schade. De wetgever heeft met deze mogelijkheid beoogd om binnen het strafproces te voorzien in een eenvoudige en laagdrempelige procedure waarin personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit, zo veel mogelijk schadeloos moeten worden gesteld.
Dit betekent evenwel niet dat de beoordeling en toekenning van een schadevergoeding in het strafproces een gemakkelijke exercitie is. Er moet immers worden gelaveerd tussen enerzijds materieel civielrechtelijke voorschriften en anderzijds de processuele regels en waarborgen die gelden bij de beoordeling van de vordering van een benadeelde partij. Om te bewerkstelligen dat tegemoet wordt gekomen aan de bedoeling van de wetgever om voor benadeelden een laagdrempelige procedure voor schadeverhaal in strafzaken te realiseren, heeft de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019 diverse aandachtspunten uiteengezet die bij de beoordeling van een vordering benadeelde partij een rol kunnen spelen.
Bestudering van het overzichtsarrest leert dat deze aanknopingspunten niet alle vraagstukken over de vordering benadeelde partij in het strafproces bestrijken. De Hoge Raad laat een vraagstuk onbesproken, namelijk welke procesrechtelijke regels leidend zijn bij de vordering benadeelde partij in het strafproces. Het arrest roept vragen op, nu door de Hoge Raad naast bepalingen uit het Sv ook regelmatig wordt verwezen naar bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Daarmee rijst de vraag wat de verhouding is tussen deze beide wetboeken als het om processuele aspecten van de vordering benadeelde partij in het strafproces gaat en welk wetboek hierin leidend is. Deze vraag staat centraal in dit artikel. Ter beantwoording daarvan bespreken de auteurs het geldende recht en de daarop gebaseerde rechtspraak over de toepassing van het procedurele recht. Ten eerste gaan zij in op de periode voorafgaand aan de invoering van het huidige Sv in 1926. Ten tweede bestuderen zij de periode na de inwerkingtreding van het huidige wetboek, maar voor de inwerkingtreding van de Wet Terwee in 1992. Met de Wet Terwee zijn de wettelijke bepalingen over de vordering benadeelde partij ingrijpend gewijzigd. Daarna bestuderen zij of de Wet Terwee een koerswijzing betekent van de uitgangspunten zoals geformuleerd voor de inwerkingtreding ervan. Eenzelfde onderzoek verrichten de auteurs op grond van het overzichtsarrest vordering benadeelde partij.
Concluderend moet de overkoepelende rechtsvraag naar de verhouding in de voegingsprocedure tussen het Sv enerzijds en het Rv anderzijds als volgt worden beantwoord. De processuele kant van de civiele vordering benadeelde partij in het strafproces wordt uitsluitend beheerst door de strafvorderlijke regelen der kunst, met uitzondering van de gevallen waarin de wetgever expliciet toepasselijkheid van het Rv voor ogen stond, ofwel omdat sprake is van een schakelbepaling, ofwel omdat dit uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid. Tot slot geldt dat de Hoge Raad heeft beslist dat de regels van de bewijslastverdeling in civiele zaken ook van toepassing zijn op de vordering benadeelde partij.
Voor de bevoegdheidsvraag betekent dit het volgende. In het Sv ontbreekt een expliciete schakelbepaling naar de artikelen uit het Rv over de (internationale) bevoegdheid van de Nederlandse rechter in civiele zaken. Ook anderszins hebben de auteurs geen aanwijzingen gevonden dat de wetgever (analoge) toepassing van deze bepalingen in het strafrecht voor ogen heeft gestaan. Daarentegen zijn er wel aanwijzingen te vinden dat de wetgever de civiele bevoegdheidsregels juist niet van toepassing acht op de voegingsprocedure. In dit verband verwijzen de auteurs naar de parlementaire behandeling van de Wet Terwee, waaruit volgde dat de voegingsprocedure werd beschouwd als een inbreuk op onder meer de gebruikelijke relatieve en absolute bevoegdheid (sector kanton) van de civiele rechter. Het valt dan ook niet in te zien waarom dit anders zou zijn als het om internationale bevoegdheid gaat. Nergens blijkt dat de wetgever zou hebben gewild dat de strafrechter mogelijk toch ineens niet bevoegd zou zijn om over de vordering tot schadevergoeding te oordelen. Dit zou ook haaks staan op de raison d’être van de voegingsprocedure zoals die in de memorie van toelichting bij de Wet Terwee wordt omschreven.
Aldus wordt de bevoegdheid van de strafrechter om over de vordering benadeelde partij te oordelen naar mening van de auteurs uitsluitend beheerst door het Sv. Dit betekent dat de strafrechter bevoegd is om van de vordering kennis te nemen indien hij bevoegd is om over de (onderliggende) strafzaak te oordelen.
Voor de verstekvraag geldt volgens de auteurs hetzelfde als voor de bevoegdheidsvraag. Opnieuw ontbreekt in het Sv een expliciete schakelbepaling naar de bepalingen in het Rv over verstek. In de wetgeschiedenis is geen aanwijzing gevonden dat de wetgever (analoge) toepassing van de civiele verstekregeling voor ogen heeft gestaan. Evenmin kan uit het overzichtsarrest benadeelde partij worden afgeleid dat de civiele verstekregeling volgens de Hoge Raad naar volledige analogie moet worden toegepast. Daarentegen bevat de wetgeschiedenis wel aanwijzingen dat de wetgever uitsluitend de strafvorderlijke verstekregeling van toepassing acht op de voegingsprocedure. Zo is bij de totstandkoming van de Wet Terwee uitgebreid gediscussieerd over de mogelijkheid de vordering benadeelde partij toe te wijzen indien verstek is verleend, maar is met geen woord gerept over (analoge) toepassing van de civiele verstekregeling. Bovendien is de suggestie om de benadeelde de mogelijkheid tot voeging te ontzeggen indien een verdachte verstek laat gaan, expliciet van de hand gewezen. Naar oordeel van de auteurs moet dan ook worden geconcludeerd dat de vraag over het eventueel verlenen van verstek bij de vordering benadeelde partij volledig wordt beheerst door het Sv. Voor (analoge) toepassing van de civiele betekeningsvoorschriften is derhalve geen ruimte.