Rapport PG: strafbeschikkingen moeten beter

VR-kort
Bericht
11 februari 2015

De wijze waarop het Openbaar Ministerie strafbeschikkingen uitvaardigt, schiet op een aantal punten tekort. Dat concludeert procureur-generaal bij de Hoge Raad, J.W. Fokkens, in een rapport dat 12 januari 2015 aan de minister van Veiligheid en Justitie is aangeboden. Het rapport bevat de resultaten van een onderzoek dat de procureur-generaal heeft laten instellen naar de vraag of de wettelijke regeling van de strafbeschikking in de praktijk voldoende wordt nageleefd.
Het Openbaar Ministerie mag alleen een strafbeschikking uitvaardigen als er voldoende bewijs is dat de verdachte schuldig is. Het onderzoek levert geen aanwijzing op dat er in de zaken die door het Openbaar Ministerie op de normale wijze op het arrondissementsparket worden beoordeeld vaak zonder voldoende bewijs een strafbeschikking wordt opgelegd. Dat is anders met betrekking tot de zaken die via het betrekkelijk nieuwe ZSM-traject (Zo Spoedig Mogelijk) worden afgedaan. Hetzelfde geldt voor de zaken die centraal door de CVOM (Centrale Verwerkingseenheid Openbaar Ministerie) worden afgehandeld. In beide zaakstromen ligt het percentage zaken waarin het bewijs als onvoldoende is beoordeeld, in de onderzochte zaken op 8%. Dat resultaat vormt, aldus de procureur-generaal, een ernstig te nemen indicatie dat de grondigheid en de zorgvuldigheid waarmee de schuldvaststelling moet plaatsvinden bij CVOM-zaken en ZSM-zaken in de praktijk te wensen over laat.
Daarnaast constateert de procureur-generaal dat de bij de CVOM werkzame ambtenaren de bevoegdheid missen om strafbeschikkingen uit te vaardigen. Het is de vraag of de wetswijziging die in dit probleem beoogt te voorzien, daarvoor een afdoende oplossing biedt. Ook stelt hij dat in een groot aantal zaken (meer dan 16.000) een strafbeschikking wordt uitgevaardigd zonder dat wordt beoordeeld of er sprake is van voldoende bewijs. Het gaat daarbij om zogenaamde feitgecodeerde zaken, dat zijn misdrijven en overtredingen waarvoor het Openbaar Ministerie een vast boetetarief heeft vastgesteld. In deze zaken maakt het CJIB (het Centraal Justitieel Incasso Bureau) ‘automatisch’ een strafbeschikking aan. Die gang van zaken is in strijd met de grondgedachte van de wet.
Ook op andere punten wijzen de onderzoeksresultaten op onvolkomenheden in de naleving van de regelgeving. De wettelijke waarborgen waarmee de wetgever de schuldvaststelling heeft omringd, worden onvoldoende in acht genomen. Zo vindt de beoordeling niet zelden plaats op basis van niet ondertekende processen-verbaal of op basis van door de politie mondeling verstrekte informatie. Bij de ZSM-afdoening is dit zelfs in meer dan de helft van het aantal onderzochte zaken het geval. Ook blijkt uit een betrekkelijk groot aantal van de onderzochte zaken niet dat de identiteit van de verdachte door de politie op de voorgeschreven wijze is vastgesteld. Andere tekortkomingen die de procureur-generaal signaleert betreffen onder meer de plicht jeugdige verdachten vooraf te horen en de inhoud van de strafbeschikking: die bevat meestal niet de door de wet voorgeschreven dagtekening en zelden de correcte kwalificatie van het feit. Kritisch is de procureur-generaal verder over het feit dat de strafbeschikking doorgaans anoniem wordt opgelegd. De strafbeschikking bevat meestal niet de naam van de functionaris die de beslissing heeft genomen en is ook niet door die functionaris ondertekend.
 

Bron: 
Hoge Raad 13 januari 2015