Mr. H.M. Quaak
In de letselschadepraktijk wordt regelmatig een voorlopig deskundigenbericht verzocht wanneer partijen in het buitengerechtelijk traject geen overeenstemming kunnen bereiken over een onderzoek door een deskundige.
De artikelen 202 RV e.v. regelen de procedure van het voorlopig deskundigenbericht. Een voorlopig deskundigenbericht kan op verzoek van een belanghebbende door de rechter worden bevolen. Het is een geschikt instrument om een partij duidelijkheid te geven over de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden, zodat kan worden beoordeeld of het raadzaam is om een procedure aan te vangen of voort te zetten. Artikel 204 lid 2 Rv bepaalt dat, voor zover het verzoek wordt toegewezen, geen hogere voorziening openstaat (het zogenoemde rechtsmiddelenverbod).
Het inschakelen van een deskundige gaat vrijwel altijd gepaard met discussie over (onder meer) de voor te leggen vraagstelling. In medische aansprakelijkheidszaken is bijvoorbeeld regelmatig in geschil of de vraagstelling aan de deskundige zo feitelijk mogelijk van aard moet zijn of dat de deskundige (ook) om een normatief oordeel gevraagd moet worden.
Wanneer een rechter het verzoek toewijst maar tegelijkertijd afwijkt van de voorgestelde vraagstelling, roept dit allerlei vragen op. Mag of moet de rechter een verzoek zonder meer toewijzen of heeft de rechter ruimte om actief de regie te voeren ten aanzien van de vraagstelling? En: kwalificeert een afwijkende vraagstelling als (gedeeltelijke) afwijzing van het verzoek waarvan men in beroep kan? Het doel van deze bijdrage is om te onderzoeken of, en zo ja, in hoeverre de rechter bevoegd is om af te wijken van de door verzoeker voorgestelde vraagstelling, en de daaraan verbonden vraag of, en zo ja, wanneer, een dergelijke afwijking kan leiden tot een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van artikel 204 lid 2 Rv.
De auteur gaat eerst in op de beoordelingsvrijheid van de rechter wat betreft de vraagstelling aan de deskundige. Daarna bespreekt zij het rechtsmiddelenverbod van artikel 204 lid 2 Rv. Het artikel wordt vervolgd met een analyse van de rechterlijke beoordelingsvrijheid: wanneer kwalificeert een afwijkende vraagstelling als (gedeeltelijke) afwijzing van het verzoek, waarvan men in weerwil van het rechtsmiddelenverbod in hoger beroep kan?
De rechter komt ter zake een verzoek tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht geen discretionaire bevoegdheid toe. De logische pendant daarvan is dat de rechter dan wél beoordelingsvrijheid toekomt bij inhoudelijke aspecten van het verzoek, zoals de vraagstelling. Dit volgt overigens ook duidelijk uit de aangehaalde wetsgeschiedenis, literatuur en rechtspraak.
Rechterlijke tussenkomst geeft het voorlopig deskundigenbericht een bepaalde meerwaarde. De betrokkenheid van de rechter maakt het in bepaalde gevallen (waarin partijen buitengerechtelijk bijvoorbeeld geen overeenstemming kunnen bereiken) immers mogelijk dat een deskundigenbericht tot stand komt. Tegelijkertijd krijgt het voorlopig deskundigenbericht door de betrokkenheid van de rechter een bepaalde status. Wanneer de rechter geen beoordelingsvrijheid zou hebben bij de vraagstelling, zou de meerwaarde van het voorlopig deskundigenbericht ten opzichte van een rapport van een eenzijdig partijdeskundige nihil zijn. Dit laatste argument is overigens niet nieuw; in de besproken literatuur en de rechtspraak is hier al meermaals op gewezen. De beoordelingsvrijheid van de rechter geeft de rechter overigens ook de ruimte om actief bij te dragen aan de voortgang van de zaak.
Beoordelingsvrijheid gaat noodzakelijkerwijs ook gepaard met begrenzing. Het mag immers niet zo zijn dat de beoordelingsvrijheid zo ver gaat dat de rechter op de ‘stoel’ van partijen gaat zitten en bepaalt welke onderwerpen moeten worden onderzocht. De lagere rechtspraak bevat enkele aanknopingspunten voor de begrenzing van die beoordelingsvrijheid. De belangrijkste daarvan is dat de vraagstelling naar inhoud en strekking de punten waarop het verzoek betrekking heeft, dient te bestrijken. Het gaat er dus om dat de onderwerpen in voldoende mate terugkomen in de vraagstelling.
Tot op heden bestaat echter geen duidelijk, richtinggevend kader van de Hoge Raad over de grenzen van de rechterlijke beoordelingsvrijheid bij de formulering van de vraagstelling. Naar mening van de auteur zou, in het licht van het rechtsmiddelenverbod van artikel 204 lid 2 Rv, de rechtspraktijk zijn gebaat bij een uitspraak van de Hoge Raad waarin dit kader wordt verstrekt.
Kort en goed is de auteur van mening dat partijen bij een voorlopig deskundigenbericht moeten bepalen wat wordt onderzocht. Op dat vlak heeft de rechter géén beoordelingsruimte, maar binnen de grenzen van de beoordelingsvrijheid wél de ruimte om te bepalen op welke manier desbetreffende onderwerpen worden onderzocht. Bij de vraag of een partij in hoger beroep ontvankelijk is wanneer sprake is van een afwijkende vraagstelling, zou daarom als uitgangspunt moeten gelden ‘nee, tenzij': de rechterlijke beoordelingsvrijheid staat immers voorop. Slechts wanneer de vraagstelling in onvoldoende mate een weergave vormt van de onderwerpen die in het verzoekschrift zijn vervat, is ruimte voor ontvankelijkheid in hoger beroep.