Rechterlijke toetsing van wetenschappelijke kennis in het aansprakelijkheidsrecht

VR-kort
Artikel
15 maart 2022

K.J.O. Jansen en E.R. de Jong
In aansprakelijkheidszaken kan de rechter te maken krijgen met technische vragen waarover in de wetenschap onzekerheid en/of discussie bestaat. Zulke vragen kunnen rijzen in een normatieve context, bijvoorbeeld bij de invulling van de zorgplicht van een beroepsbeoefenaar en de zorgplicht van werkgevers bij het werken met schadelijke stoffen, maar ook in een meer feitelijke context, bijvoorbeeld bij de vaststelling van schade en causaal verband. In het bijzonder in verbods- of bevelzaken op delictuele grondslag kan de vraag rijzen welke wetenschappelijke kennis en inzichten als uitgangspunt moeten worden genomen bij het beoordelen van het gewraakte handelen. Recente voorbeelden zijn de ‘Urgenda’-zaak, de klimaatzaak van Milieudefensie tegen Shell, procedures over de toelaatbaarheid van het Nederlandse beleid om het 5G-netwerk over Nederland uit te rollen, procedures over de luchtkwaliteit in Nederland en de talrijke kortgedingprocedures over de door de Staat getroffen coronamaatregelen.
Deze zaken illustreren volgens de auteurs een bredere tendens die inhoudt dat het debat over de validiteit en juistheid van wetenschappelijke kennis niet alleen in het academisch forum wordt gevoerd, maar ook in de rechtszaal. Gezien de maatschappelijke aandacht voor wetenschappelijke waarheidsvinding verwachten de auteurs dat de rechter in de toekomst vaker geconfronteerd zal worden met vraagstukken die verband houden met complexe en/of omstreden wetenschappelijke kwesties. Zulke vraagstukken kunnen niet alleen rijzen bij de waardering van deskundigenbewijs, maar ook bij de waardering van de wetenschappelijke kennis die de rechter zonder raadpleging van gerechtelijke of partijdeskundigen aan zijn oordeel ten grondslag legt, zoals wetenschappelijke kennis afkomstig uit openbaar toegankelijke onderzoeksrapporten. Met name voor deze laatste situatie bestaat nog geen duidelijk toetsingskader.
In de Nederlandse context wordt de rechterlijke toetsing van wetenschappelijke kennis primair procesrechtelijk benaderd. Vanuit dit perspectief is wetenschappelijke onzekerheid een feitelijk probleem: een kwestie van bewijsgaring en -waardering. De auteurs pleiten voor een aanscherping en aanvulling van het huidige procesrechtelijke toetsingskader. De aanscherping houdt in dat bij de waardering van deskundigenbewijs bepaalde inhoudelijke kwaliteitseisen kunnen en moeten worden gesteld. De aanvulling houdt in dat deze inhoudelijke kwaliteitseisen ook moeten gelden voor de toetsing van wetenschappelijke kennis die níet in een deskundigenbericht is vervat.
In deze bijdrage geven de auteurs een aanzet tot de ontwikkeling van een maatstaf voor de rechterlijke toetsing van wetenschappelijke kennis in het aansprakelijkheidsrecht. Zij denken dat een dergelijke maatstaf meerwaarde heeft boven de huidige, ‘feitelijke’ benadering, waarin wetenschappelijke onzekerheid voornamelijk als een bewijsprobleem wordt beschouwd. Wetenschappelijke onzekerheid is inderdaad een bewijsprobleem, maar naar mening van de auteurs wel een bewijsprobleem van een bijzonder kaliber, waarin het zich onderscheidt van alledaagse bewijsvragen, zoals de vaststelling van de echtheid van een handtekening of de toedracht van een ongeval. Wetenschappelijke onzekerheid raakt aan de legitimiteit van de rechterlijke oordeelsvorming en daarmee aan het draagvlak van rechterlijke beslissingen. Daarom menen de auteurs dat de huidige benaderingswijze, waarin het partijdebat in de concrete zaak leidend is, tekortschiet. Als wetenschappelijke kennis ter discussie staat tussen partijen, ‘moet’ de rechter daar iets mee. Een inhoudelijk(er) toetsingskader kan helpen het partijdebat en de rechterlijke oordeelsvorming over wetenschappelijke waarheidsvinding in rechte te stroomlijnen, en tegelijkertijd de toetsing in cassatie bevorderen.
Op basis van inzichten uit het nationale procesrecht, het Europese en het Amerikaanse recht hebben de auteurs gepleit voor introductie van een ‘hybride toetsingsmaatstaf’, die de rechter in staat stelt om wetenschappelijke kennis te toetsen met behulp van criteria die zich op het grensvlak van juridische en wetenschappelijke oordeelsvorming bevinden. De beoordelingscriteria betreffen i. de volledigheid en relevantie van de in geschil zijnde kennis, ii. de transparantie en controleerbaarheid van de totstandkoming ervan, iii. de methodologische validiteit en iv. de interne en externe consistentie van de kennis, daaronder begrepen de mate van consensus over de juistheid ervan.
De auteurs hebben niet de illusie dat met deze verkenning van het onderwerp de achterliggende problematiek – de onzekerheidsparadox – is opgelost. Hun onderzoek heeft veeleer bevestigd hoe moeilijk het is om een geschikte maatstaf te ontwikkelen voor de rechterlijke toetsing van wetenschappelijke kennis en inzichten. Veel (vervolg)vragen liggen nog open, zoals de vraag wat partijen precies moeten aanvoeren om de methodologische validiteit van wetenschappelijke kennis ter discussie te stellen, hoe de rechter een inhoudelijke toetsing van wetenschappelijke kennis zou moeten uitvoeren en welke motiveringseisen daarbij gelden. Hoe dan ook zullen rechtszaken waarin de rechter zich een oordeel moet vormen over de deugdelijkheid van wetenschappelijke kennis zich blijven voordoen, zowel in het aansprakelijkheidsrecht als daarbuiten. De auteurs hopen dat het door hen geschetste toetsingskader daarbij behulpzaam kan zijn.
 

 

Bron: 
NTBR 2022, afl. 1, p. 5-21