Mr. dr. B.M. Paijmans
Het fenomeen van jeugdcriminaliteit, de daarbij veroorzaakte schade en de onverhaalbaarheid hiervan vormen een maatschappelijke zorg. Steekincidenten leidden bijvoorbeeld tot het ‘Actieplan wapens en jongeren’ uit november 2020, waarin onder meer wordt geadviseerd om de mogelijkheden te verkennen om ouders aan te spreken op het strafbare gedrag van hun kind. Dit leidde tot het rapport ‘Jeugdcriminaliteit en opvoeding. Een verkenning van nieuwe juridische grenzen om nalatige ouders aan te spreken op hun pedagogische verantwoordelijkheden’ uit januari 2021. In dit rapport worden vier mogelijke maatregelen geïntroduceerd die zich richten op de ouders. Ten eerste is dat vrijwillige opvoedingsondersteuning door de overheid. Ten tweede zijn dat dwingende vormen van ouderbetrokkenheid, bijvoorbeeld door het opleggen van een ‘Parenting Order’ door de overheid. Ten derde worden lokale toepassingen van de last onder dwangsom genoemd, waarbij ouders bestuursrechtelijk financieel worden aangesproken voor de door hun kinderen veroorzaakte schade. Ten vierde wordt een uitbreiding geadviseerd van de huidige civielrechtelijke, kwalitatieve aansprakelijkheid van ouders voor de schadeveroorzakende gedragingen van hun kinderen. Deze vier maatregelen worden door demissionair minister Dekker omarmd in zijn brief aan de Tweede Kamer d.d. 10 mei 2021.
Het rapport en de brief vormen de aanleiding voor dit artikel. De auteur bespreekt met name de voorgestelde maatregel om de kwalitatieve aansprakelijkheid van de ouders te verruimen. Aan bod komen eerst de regeling en de reikwijdte van de risicoaansprakelijkheid van ouders en voogden in het Oud BW en in het huidige artikel 6:169 BW. Vervolgens gaat de auteur in op het in 2006 ingediende en in 2015 afgewezen wetsvoorstel van (oud-)Tweede Kamerlid Çörüz om deze risicoaansprakelijkheid te verruimen en daarna op het huidige wetsvoorstel daartoe van demissionair minister Dekker.
Het voorstel om de risicoaansprakelijkheid van ouders uit te breiden naar kinderen tot 16 jaar is niet nieuw. Het kwam al vóór 1992, tijdens de totstandkoming van artikel 6:169 BW, aan bod. Diverse politieke partijen bekritiseerden toentertijd namelijk het ‘gat’ dat zou ontstaan voor slachtoffers van schade die was veroorzaakt door 14- of 15-jarige jongeren; zij wilden de onvoorwaardelijke kwalitatieve aansprakelijkheid zonder disculpatiemogelijkheid daarom invoeren voor kinderen tot 16 jaar, zoals thans het huidige voorstel beoogt.
De auteur vraagt zich af of het streven om jeugdcriminaliteit tegen te gaan en in het kader daarvan de kleine groep ‘onwillige ouders’ aan te willen spreken, reden of rechtvaardiging is om de kwalitatieve aansprakelijkheid van alle ouders te verruimen tot hun kinderen tot 16 jaar (zonder disculpatiemogelijkheid) respectievelijk 18 jaar (met disculpatiemogelijkheid). Dit geldt eens te meer nu de onderzoekers zelf als rechtvaardiging voor de verruimde aansprakelijkheid geven dat de ouders die onvoldoende regels stellen en toezicht houden op hun kinderen, dienen in te staan voor de financiële gevolgen hiervan, daarmee duidend op een schuldaansprakelijkheid (al dan niet met omgekeerde bewijslast), en dus geen risicoaansprakelijkheid, terwijl het voorstel nu juist geen disculpatiemogelijkheid bevat voor ouders van kinderen tot 16 jaar.
De auteur is van mening dat het voor een zinvol debat over een eventuele uitbreiding van artikel 6:169 BW nodig is dat de wetgever eerst bepaalt welk doel hij nastreeft met een dergelijke verruiming. Wil de wetgever onwenselijk gedrag bij jongeren tegengaan of wil hij ervoor zorgen dat de door jongeren veroorzaakte schade wordt vergoed? Heeft met andere woorden preventie van gedrag (vooraf) prioriteit of adequate schadevergoeding (achteraf)? Voor de beide voorstellen geldt namelijk dat zij hinken op – wat de auteur betreft: innerlijk tegenstrijdige – doelstellingen, die haar niet overtuigen.
Als de verhaalbaarheid van schade van doorslaggevende betekenis is, dan kan in samenspraak met aansprakelijkheidsverzekeraars worden getracht om de AVP-dekking uit te breiden, opdat deze verzekering ook een verruimde aansprakelijkheid van ouders dekt daar waar het gaat om de door jongeren van 14 en 15 jaar oud opzettelijk veroorzaakte schade.
Als preventie van gedrag echter belangrijker wordt geacht en dus maatregelen worden beoogd waardoor jongeren minder crimineel gedrag zullen gaan vertonen en hun ouders meer verantwoordelijkheid zullen nemen voor hun kinderen, dan zal het civiele aansprakelijkheidsrecht waarschijnlijk niet de beoogde oplossing bieden of is het daarvoor in elk geval niet de meest aangewezen methode. Hoewel aan het aansprakelijkheidsrecht wel een preventieve gedragsbeïnvloeding wordt toegedicht, ligt het primaire doel ervan in het onderscheiden van de gevallen waarin schade moet worden vergoed of voorkomen. Andere maatregelen zullen derhalve geëigender zijn om preventie van baldadig of crimineel gedrag te bereiken, zoals ook Van Wassenaer aanstipte in haar artikel. Zij merkte namelijk op dat het aansprakelijkheidsrecht het gesignaleerde probleem pas aan het einde van het verhaal aanpakt, als het kind al is ontspoord, terwijl het aanbeveling verdient om na te gaan of in een eerdere levensfase kan worden ingegrepen. Dat aspect wordt in het huidige rapport ook onderkend. Naast een advies over punitieve maatregelen jegens ouders (bestuurlijke boete en uitbreiding van aansprakelijkheid) bevat het rapport immers ook een advies over (vrijwillige en dwingende) ondersteuning van ouders bij de opvoeding van hun kinderen.
Als op dat vlak inderdaad de doelstellingen liggen, dan zullen andere maatregelen meer in de rede liggen dan een enkele verruiming van artikel 6:169 BW. Dat artikel komt uiteindelijk vooral neer op de simpele vraag wie de rekening moet betalen van door jongeren opzettelijk veroorzaakte schade: ‘May I have the check, please?’