Smartengeld wegens onrechtmatige schadeafwikkeling

VR-kort
Artikel
25 juni 2019

Mr. J.R. Meelker
Onzorgvuldige schadeafwikkeling is in de literatuur door meerdere schrijvers besproken. Het verschuldigd worden van wettelijke rente is te zien als eerste civielrechtelijke sanctie. Wie afwikkeling vertraagt, krijgt de rekening daarvoor gepresenteerd in de vorm van de wettelijke rente. Dat gaat een aantal schrijvers niet ver genoeg, wanneer het gaat om schadeafwikkeling door de verzekeraar van de aansprakelijke partij. Geopperd is een sanctie daarop te gieten in de vorm van een verhoging van het smartengeld of een veroordeling in de werkelijke proceskosten die zijn gemaakt door het slachtoffer. Duidelijk mag zijn dat een verhoging van het smartengeld buiten rechte kan, terwijl een veroordeling in de werkelijke proceskosten alleen in rechte kan. Dit vergt dat het slachtoffer procedeert tegen de verzekeraar. Dat laatste is nogal een beperking van de mogelijkheid om onrechtmatige schadeafwikkeling te straffen.
De auteur bespreekt het arrest van het hof dat in hoger beroep is gewezen op twee beschikkingen in deelgeschil. In deze zaak vorderde de benadeelde smartengeld wegens secondaire victimisatie. Volgens de benadeelde was er sprake van onrechtmatige schade-afwikkeling door de verzekeraar. Het hof heeft deze vordering toegewezen. Daarmee lijkt het hof verder te gaan dan in de literatuur is bepleit, aangezien daar de oplossing vooral werd gezocht in een ophoging van het smartengeld en niet zo zeer in toekenning van een specifiek smartengeld.
Dogmatisch valt de toekenning van smartengeld in geval van onrechtmatige schadeafwikkeling wel te begrijpen, zo meent de auteur. Naast compensatie voor ondervonden leed heeft smartengeld ook een genoegdoeningsfunctie. Het slachtoffer ervaart genoegdoening en erkenning doordat hem smartengeld ten laste van de dader wordt toegekend. Voorts is in het algemeen voorstelbaar dat een onrechtmatige schadeafwikkeling een zelfstandige oorzaak van leed vormt voor het slachtoffer. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof dat de verzekeraar onrechtmatig handelde en daardoor schade heeft veroorzaakt, een begrijpelijk en rechtvaardig oordeel.
De auteur bespreekt het arrest van het hof. Vanwege de vragen die in het arrest onbeantwoord blijven, tezamen met de voor kritiek vatbare overwegingen is het naar zijn mening niet te beschouwen als een aanwinst voor de rechtspraktijk. In die zin is het arrest toch een beetje een gemiste kans. En dat is jammer, want dat het hof in dit geschil knopen heeft doorgehakt, is weliswaar zijn taak, maar verdient ook wel respect. Dat geldt des te sterker nu het hof zich heeft gewaagd aan een beslissing op een nog onontgonnen gebied, namelijk dat van de civielrechtelijke sanctie op ongewenst gedrag in een letselschadezaak.
Recent heeft de Hoge Raad in een andere context daarover geoordeeld in zijn arrest van 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103, RvdW 2018/1433. In die zaak ging het om de vraag of aan de WAM-verzekeraar beroep toekomt op art. 7:941 lid 5 BW tegenover de benadeelde partij die de opzet heeft de verzekeraar te misleiden. De HR zag daarvoor geen ruimte, onder meer omdat voor deze civielrechtelijke sanctie geen uitdrukkelijke wettelijke basis bestond.
Het hof durft in deze zaak verder te gaan dan de HR. Het zou mooi zijn geweest als het hof regels had kunnen geven voor de beoordeling die zich niet beperken tot slechts de aansprakelijke verzekeraar, maar in gelijke mate opgaan voor de belangenbehartiger. Dan komt er op dit deelterrein daadwerkelijk vooruitgang en evenwichtigheid.

Bron: 
PIV-Bulletin maart 2019, afl. 1, p. 5-10