Stroperige letselschadeprocedures: effectieve remedies tegen rechterlijke termijnoverschrijding

VR-kort
Artikel
18 mei 2021

Mr. E.A. de Vries
De problematiek van de onredelijk lange duur van letselschadezaken geniet onverminderd aandacht. In de media en politiek leeft de breedgedragen wens om tot versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letselschadezaken te komen. Recentelijk is op verzoek van de Minister voor Rechtsbescherming en het Verbond van Verzekeraars (VvV) door De Letselschade Raad dan ook onderzoek verricht naar met name de oorzaken van deze langdurige schadeafwikkeling buiten rechte.
De problematiek van de onredelijk lange duur is evenwel niet beperkt tot het traject buiten rechte. Het komt voor dat ook de gerechtelijke procedure, gerekend vanaf datum dagvaarding tot de datum van verkrijging van de onaantastbare uitspraak, jaren in beslag neemt.
Voor de exercitie in dit artikel gaat de auteur er veronderstellenderwijs van uit dat in bepaalde zaken de doorlooptijden te lang zijn, maar nader onderzoek daarnaar – hetgeen het bestek van dit artikel te buiten gaat – zou zeer welkom zijn. In deze bijdrage staat namelijk de (in)effectiviteit van de bestaande nationale remedie centraal, waarmee het letselschadeslachtoffer kan ageren indien zich een rechterlijke termijnoverschrijding in civiele (letselschade)procedures zou voordoen als bedoeld in artikel 6 lid 1 jo. artikel 13 EVRM. De auteur signaleert dat deze remedie bestaat op papier, maar slechts één keer is aangewend, en ook dat het nationaal ‘tarief’ contrasteert met de Straatsburgse standaarden voor begroting van immateriële schadevergoeding bij een eenmaal vastgestelde termijnoverschrijding. De vraag rijst of de bestaande remedie voldoende beantwoordt aan de Straatsburgse effectiviteitsvereisten van ‘daadwerkelijke bruikbaarheid’ en een ‘toereikende’ vergoeding.
De auteur besteedt allereerst aandacht aan het belang van berechting binnen een redelijke termijn en de Straatsburgse, jurisprudentiële eisen van het redelijketermijnleerstuk en de effectieve remedie. Vervolgens schetst hij de bestaande, nationale remedie voor redelijketermijnoverschrijding in civiele procedures. Daarna laat hij zich kritisch uit over de wijze waarop de Straatsburgse, jurisprudentiële last door Nederland wordt gedragen. Ook biedt hij denkrichtingen ter mogelijke bevordering van de (praktische) effectiviteit van de bestaande remedie.
Aangenomen dat de huidige duur van nationale letselschadeprocedures soms onredelijk lang kan zijn, meent de auteur dat het nationale recht met de bestaande remedie op papier een effectieve remedie biedt. Het EHRM eist echter dat (de nationale invulling van) de remedie van artikel 13 EVRM in de praktijk ook daadwerkelijk bruikbaar is. De praktijk wijst volgens de auteur uit dat deze bestaande remedie niet of nauwelijks wordt benut. Zijn gedachte is dat de bestaande remedie naar praktische maatstaven weleens onvoldoende effectief kan zijn en hierin een eerste schending van artikel 13 EVRM kan bestaan.
Daarnaast eist het EHRM dat (de nationale invulling van) de remedie een ‘toereikende’ vergoeding biedt bij geconstateerde verdragsinbreuken. Denkbaar is dat de hoogte van de met de bestaande remedie te verkrijgen vergoeding naar Straatsburgse maatstaven als ontoereikend kwalificeert ex artikel 13 jo. artikel 34 jo. artikel 35 EVRM. Men kan zich afvragen of de bestaande remedie ‘volledig’ herstel bewerkstelligt in de zin van artikel 34 EVRM. Door de huidige nationale invulling van de effectieve remedie zou kunnen worden betoogd dat Nederland op dit ogenblik een drie-/viertal verdragsrechten schendt, te weten: artikel 1, artikel 6 lid 1 (enkel voor zaken waarin de duur van nationale letselschadeprocedures als onredelijk kwalificeert), artikel 13 en artikel 34 EVRM. Zoals het de auteur voorkomt, is er in ieder geval ruimte voor verbetering.
Ter bevordering van de effectiviteit van de bestaande remedie heeft de auteur een aantal denkrichtingen gepresenteerd. Hopelijk zal het redelijketermijnleerstuk zich in samenhang met het bestaan van de effectieve remedie in de praktijk nader uitkristalliseren, zodat op dit punt een daadwerkelijke effectieve remedie gaat ontstaan. Dit is van belang nu niet-handhaving van het recht op berechting binnen een redelijke termijn immers neerkomt op ontkenning van het bestaan van dat recht. Tot slot zij opgemerkt dat wanneer de Staat in een zaak tot vergoeding gehouden zou zijn, de rekening uiteindelijk door ‘de belastingbetaler’ wordt gedragen. De door de auteur besproken remedie achteraf verdient mede daarom ook niet de voorkeur. Idealiter wordt het probleem aan de voorkant bestreden, hetgeen mede een politiek vraagstuk is, namelijk daar waar het gaat over al dan niet (verder) bezuinigen op de rechterlijke macht of juist daarin investeren.
 

 

Bron: 
TvP 2021, afl. 1, p. 22-35