Van stok achter deur tot keurslijf? Een eerste verkenning van het wetsvoorstel tot invoering van een collectieve schadevergoedingsactie

VR-kort
Artikel
13 maart 2017

Eddy Bauw en Stefaan Voet
Op 16 november 2016 diende minister Van der Steur zijn langverwachte wetsvoorstel in tot invoering van een collectieve schadevergoedingsactie. Het voorstel kent een lange voorgeschiedenis die teruggaat op de motie Dijksma, waarvan de opzet er onder meer in bestond het collectieve actieregime van artikel 3:305a BW uit te breiden naar een collectieve schadevergoedingsactie. Het voorstel zou kunnen dienen als ‘stok achter de deur’ om tot een collectieve schikking te komen, waarvoor vervolgens het WCAM-traject kan worden bewandeld.
De hoofdlijnen van het voorstel zijn de volgende: in artikel 3:305a BW komt een uniform regime voor collectieve acties en (de nieuwe) collectieve schadevergoedingsacties, de ‘collectieve vordering’. Vervolgens worden de ontvankelijkheidseisen voor belangenorganisaties, die in dergelijke acties kunnen optreden, flink aangescherpt. Melden zich meerdere belangenorganisaties aan, dan wijst de rechter uit hun midden de meest geschikte aan als Exclusieve Belangenbehartiger en dit voor alle gedupeerden. Na aanwijzing van de Exclusieve Belangenbehartiger kunnen gedupeerden uit de procedure stappen (opt out). De uitspraak is bindend voor alle gedupeerden die niet hebben gekozen voor een opt out. Tot slot moet de collectieve (schadevergoedings)actie, die als vorderingsprocedure moet worden aangebracht bij de Rechtbank Amsterdam, een voldoende nauwe band hebben met de Nederlandse rechtssfeer.
De auteurs bespreken een aantal kritische bedenkingen: aandacht voor de alternatieven naast een collectieve schadevergoedingsactie, de ‘governance’ van claimorganisaties en het aanscherpen van de ontvankelijkheidsvereisten, de rol van de Exclusieve Belangenbehartiger en de opt-out-fase ná aanwijzing van de Exclusieve Belangenbehartiger.
Er is veel positiefs over het wetsvoorstel te melden. Een vordering tot schadevergoeding in een collectieve actie wordt mogelijk gemaakt waardoor door consumenten of beleggers geleden massaschade sneller tot afwikkeling kan komen. Toch vrezen zij dat het wetsvoorstel op een aantal punten in de praktijk niet goed zal uitpakken.
Met het voorstel wil de wetgever de toegang tot de rechter en de collectieve handhaving van de rechten van de benadeelden van massaschade faciliteren en optimaliseren. De WCAM schiet op dit vlak immers te kort. De auteurs merken op dat de wetgever de rol van de alternatieve geschilbeslechting bij de afwikkeling van massaschade iets te snel en gemakkelijk ter zijde schuift. In sommige gevallen van massaschade, met name waar het gaat om geringe schades van consumenten, kan dit een prima middel zijn op in een substantieel aantal zaken tot een snelle en voor consumenten bevredigende oplossing te komen. Dat dit gebeurt op vrijwillige basis doet hier niet aan af, temeer daar de meeste brancheorganisaties zijn aangesloten bij De Geschillencommissie en er een nakomingsgarantie geldt wanneer de ondernemer de uitkomst niet uitvoert. Wat volgens de auteurs zou moeten gebeuren is het exploreren en vooral optimaliseren van die alternatieven als (neven)oplossingen voor massaschade. Daarenboven is het essentieel om deze drie wegen met elkaar te verbinden, opdat zij samen een geïntegreerd geschillenbeslechtingskader vormen. Zo kan een daadkrachtige collectieve schadevergoedingsactie een echte stok achter de deur zijn om ondernemingen te dwingen om via goedkopere en snellere ADR- en toezichthoudermechanismen slachtoffers van massaschade te vergoeden. De auteurs pleiten voor een ‘én-én’-benadering in plaats van de ‘óf-óf’ gedachte van het wetsvoorstel.
Eén van de centrale punten van het wetsvoorstel is het aanscherpen van de ontvankelijkheidseisen voor belangenorganisaties. Hierbij worden door de auteurs twee kanttekeningen geplaatst. Aan de ene kant gelden de aangescherpte ontvankelijkheidsvoorwaarden zowel voor de (bestaande) collectieve actie als de (nieuwe) collectieve schadevergoedingsactie. Voor die laatste is dit wel aannemelijk, nu het voorwerp van een dergelijke actie een schadevergoeding is. Het feit dat die op collectieve en bindende wijze wordt afgedwongen voor een groep schadelijders, die geen procespartij zijn, vereist dat zij volledig moeten kunnen vertrouwen op hun belangenorganisatie. Nu dezelfde voorwaarden ook gelden voor collectieve acties die geen schadevergoeding tot voorwerp hebben, is het de vraag of het bureaucratische stelsel dat hiermee wordt gecreëerd nog wel voldoende levensvatbaarheid zal hebben. Verwordt de stok achter de deur niet tot een keurslijf? Het dreigt ten koste te gaan van zowel de handhaving van rechten van consumenten en beleggers als het opkomen voor milieu- en gezondheidsbelangen. Waar het gaat om het eerste dreigt door de strenge voorwaarden voor toelating bovendien een handhavingstekort. Het wetsvoorstel leidt tot een monopolisering van de procesmarkt door een beperkt aantal organisaties (vooral verenigingen) die aan de aangescherpte voorwaarden voldoen, maar zich niet in alle gevallen geroepen zullen voelen om tot actie over te gaan. Dat ligt ook in de rede. De kosten en financiële risico’s verbonden aan een class action zijn groot en het instellen daarvan zullen zij ten opzichte van hun leden moeten verantwoorden. De ervaring met de Belgische wetgeving laat zien dat het een reëel risico is dat er maar weinig van het nieuwe instrument gebruik zal worden gemaakt. De auteurs pleiten er daarom voor de regeling van het wetsvoorstel aan te vullen met maatregelen die dit gat in de handhaving van rechten van vooral consumenten kunnen dichten, zoals het inzetten van vormen van ‘consumer alternative dispute resolution’ (CDR) en een actievere opstelling van toezichthouders door middel van ‘regulatory redress’.
Waar het gaat om organisaties die opkomen voor algemene belangen, zoals het klimaat, schone lucht of volksgezondheid, pleiten de auteurs ervoor dat de wetgever duidelijker de intentie uitspreekt dat niet wordt beoogd de toegang tot collectieve acties van organisaties die actief zijn op dit gebied te bemoeilijken.
Tot slot zouden de beroepsmogelijkheden van belangenorganisaties die niet als Exclusieve Belangenbehartiger worden aangewezen en de opt-out-regeling kritisch tegen het licht moeten worden gehouden.

Bron: 
NJB 17 januari 2017, afl. 4, p. 240-247