Prof. mr. A.J. Verheij
Welke schade de benadeelde lijdt, hangt primair af van zijn eigen psychische gesteldheid. Eén en dezelfde onrechtmatige gedraging zal bij sommige mensen tot geestelijk letsel leiden, terwijl anderen slechts angstgevoelens ervaren zonder psychisch ziek te zijn. De eerste stelling in dit artikel is dat voor een goed begrip van deze problematiek onderscheid moet worden gemaakt tussen 1. het geval dat angst leidt tot geestelijk letsel en 2. de situatie dat de angst zelf als schadepost worden opgevoerd. Beide gevallen dienen namelijk anders te worden beoordeeld.
De tweede stelling is dat angstschade niet bijzonder is. De bezwaren die tegen vergoeding van angstschade zijn in te brengen, zijn niet anders dan die welke tegen vergoeding van immateriële schade en geestelijk letsel in het algemeen zijn aan te voeren. Dat betekent dat er geen aanleiding bestaat voor ‘angst voor angstschade’, er geen aparte beoordelingscriteria nodig zijn en het ter voorkoming van ‘gedachtenvervuiling’ beter zou zijn om het begrip angstschade als zodanig niet meer te gebruiken.
Hieruit volgt niet dat het naar geldend recht helder is in hoeverre een vordering tot vergoeding van angstgevoelens toewijsbaar is. Dat heeft echter niets te maken met de aard van deze vordering, maar met het feit – en dat is de derde stelling – dat rechtspraak van de Hoge Raad noch op het gebied van geestelijk letsel, noch ten aanzien van de invulling van het begrip ‘aantasting in de persoon’ goed is uitge-kristalliseerd.
In dit artikel wordt eerst een analyse gegeven van beide varianten van angstschade. Daarbij wordt bekeken in hoeverre angstschade vermoedelijk vergoedbaar is gezien de rechtspraak van de Hoge Raad en hetgeen daarover in de literatuur naar voren is gebracht. Daarna volgt een analyse van de lagere rechtspraak. Uit deze analyse blijkt dat rechters in alle categorieën smartengeld hebben toegekend ondanks de afwezigheid van geestelijk letsel. Met name de strafrechter lijkt hiertoe genegen. Over de vergoeding van angstschade bestaat de nodige rechtsonzekerheid.
De auteur schetst een tweetal opties voor verdere rechtsontwikkeling: een terughoudende en een flexibele. De terughoudende benadering heeft als eerste kenmerk dat de rechter zich afhankelijk maakt van rapporten van psychiaters in concrete zaken en van de ontwikkelingen in de psychiatrie in het algemeen. Voorts zal het oordeel van de feitenrechter in cassatie maar in beperkte mate voor toetsing vatbaar zijn. In deze benadering geeft de Hoge Raad derhalve geen verdere richting aan de rechtsontwikkeling. In de flexibele benadering daarentegen bepaalt de feitenrechter aan de hand van fundamentele rechten en/of de ernst van de normschending of smartengeld gerechtvaardigd is. Dat is een juridisch oordeel en de Hoge Raad kan hier dus gemakkelijk sturend of corrigerend optreden.
Uit dit artikel blijkt dat de Hoge Raad op verschillende punten duidelijkheid zou kunnen scheppen: 1. Dient geestelijk letsel altijd voor vergoeding in aanmerking te komen of slechts in bepaalde gevallen? Het laatste wordt door de auteur verdedigd. 2. Welke rol speelt de relativiteit bij beantwoording van de vraag of recht bestaat op vergoeding van geestelijk letsel? Art. 6:98 BW is het te prefereren toetsingskader. 3. Niet duidelijk is of de Hoge Raad in het ‘blauw oog-arrest’ een nieuwe categorie persoonsaantastingen heeft erkend, maar theoretisch is een derde categorie denkbaar en deze valt te funderen op de tekst van de wet. 4. In verschillende concrete gevallen is niet duidelijk of enkele angst (die niet leidt tot geestelijk letsel) recht geeft op smartengeld: in geval van afgeleide angstschade (bijvoorbeeld kinderontvoering), bij blootstelling aan asbest, bij een verkeerde diagnose en bij kortdurende bedreigingen. Vervolgens is aangegeven dat de Hoge Raad dient te kiezen voor een terughoudende dan wel een flexibele benadering; de auteur heeft een voorkeur voor de laatste.
Ten slotte overweegt de auteur nog het volgende. Als algemeen richtsnoer moet de rechter niet te krampachtig vasthouden aan het vereiste van geestelijk letsel. In veel gevallen is menselijkerwijs wel duidelijk wanneer een benadeelde grote angst heeft doorstaan. Zeker in geval van ernstige normschendingen gaat het dan niet aan dat de rechter de benadeelde in de kou laat staan. Dat zou waarschijnlijk op onbegrip van burgers stuiten. Rechters dienen in hun jacht op schade geen schade te veroorzaken door benadeelden te verplichten zich aan belastend psychiatrisch onderzoek te onderwerpen. De rechter moet niet ophouden mens te zijn door zichzelf volledig onkundig te achten op emotioneel vlak. De civiele rechter kan in dat opzicht zeker wat leren van de strafrechter. Voor wie harde grenzen wil, is dit waarschijnlijk onbevredigend, maar de toekenning van smartengeld is bij uitstek een terrein waarop rechterlijke en menselijke wijsheid geboden zijn en die laten zich nu eenmaal niet in scherpe criteria vangen.
Vergoedbaarheid van angstschade
Bron:
NTBR januari 2018, afl. 1, p. 12-22