Vergoeding van immateriële schade. Over shockschade en hogere smartengeldvergoedingen

VR-kort
Artikel
15 oktober 2014

Mr. dr. R.J.P. Kottenhagen
In deze bijdrage staat de vergoeding van immateriële schade in geval van shockschade en de hoogte van smartengeldvergoedingen centraal. Ten aanzien van shockschade kan worden geconstateerd dat de lagere rechtspraak de door de Hoge Raad ontwikkelde duidelijke criteria ten aanzien van dit leerstuk niet geheel volgt. In het bijzonder geldt dit voor het confrontatievereiste, één van de vereisten voor aansprakelijkheid voor shockschade. In de lagere rechtspraak wordt dit vereiste steeds soepeler toegepast: naarmate de normschending ernstiger van aard is, worden er minder hoge eisen aan dit vereiste gesteld. Deze ontwikkeling is door de Hoge Raad een halt toegeroepen in het Vilt-arrest (HR 9 oktober 2009, NJ 2010/378). Maar de praktijk is weerbarstig. Na het Vilt-arrest wordt in de lagere rechtspraak opnieuw naar mogelijkheden gezocht om genoemd vereiste ruimer toe te passen dan kennelijk door de Hoge Raad is bedoeld. In recente rechtspraak lijkt deze ontwikkeling zich voort te zetten, hoewel er ook rechters zijn die zich strikt houden aan het vereiste zoals dit is geformuleerd door de Hoge Raad. Een en ander wordt geïllustreerd met enkele uitspraken.
Ook de andere vereisten voor vergoeding van shockschade zijn in recente jurisprudentie expliciet aan de orde geweest: wie dient vast te stellen of er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, is het schenden van een verkeers- en veiligheidsnorm nu wel of niet een vereiste voor toekenning van shockschade en welke rol speelt het begrip ‘aantasting van de persoon' in deze context? Naar oordeel van de auteur leiden deze ontwikkelingen – met name waar het gaat om het confrontatievereiste – tot rechtsongelijkheid en rechtsonzekerheid. Idealiter zou als uitgangspunt moeten gelden dat de rechtspraak van de Hoge Raad gevolgd zou moeten worden, juist om dit soort ontwikkelingen te voorkomen. Daartegenover kan worden gesteld dat afwijken op zijn plaats is wanneer daar goede argumenten voor zijn aan te voeren. In de context van shockschade merkt de auteur op dat het met het wetsvoorstel Vergoeding zorg- en affectieschade mogelijk maken van vergoeding van affectieschade het Nederlandse recht niet meer uit de pas loopt met de meeste Europese landen. Er kan van een belangrijke inhaalslag worden gesproken. Het restrictieve stelsel van de artikelen 6:107 en 108 BW wordt er door opengebroken. Dit betekent dat naasten en nabestaanden niet meer de moeizame weg behoeven te volgen van de shockschade ten einde toch smartengeld te verkrijgen. Dit neemt echter niet weg dat die derden die zowel materiële als immateriële schade van door hun geleden shockschade vergoed willen zien, nog steeds worden geconfronteerd met de strenge vereisten die de Hoge Raad hieromtrent heeft geformuleerd. Op situaties van samenloop tussen affectieschade en shockschade wordt in het voorstel in het geheel niet ingegaan. Ten slotte blijft de positie van hulpverleners en toevallige passanten in de context van shockschade ongewijzigd. Het blijft wenselijk dat de Hoge Raad de door hem geformuleerde vereisten in heroverweging neemt.
Wanneer de Hoge Raad opnieuw de kans krijgt om zich uit te spreken over de vereisten voor de vergoeding van shockschade, zal goed beargumenteerd moeten worden waarom hij wel of niet blijft bij deze eerder geformuleerde vereisten. De auteur meent dat er inmiddels voldoende redenen zijn aan te voeren waarom lagere instanties de vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet zouden moeten volgen.
Een onderwerp dat reeds vele pennen in beweging heeft gebracht is dat van de hoogte van het smartengeld. Ook hier tekent zich in recente rechtspraak een ontwikkeling af die neigt naar rechtsongelijkheid en rechtsonzekerheid. De Rechtbank Midden-Nederland bepaalde de hoogte van het smartengeld voor een comateus verkeersslachtoffer – mede – aan de hand van buitenlandse rechtspraak. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verhoogde het eerder vastgestelde bedrag – naar eigen zeggen onder druk van de in de literatuur gevoerde discussie hierover – zonder nadere onderbouwing met 10%. De meeste instanties blijven echter de bedragen toepassen zoals deze in het Smartengeldboek zijn te vinden. Dit is, zo meent de auteur, een onwenselijke ontwikkeling. Men kan slechts hopen dat de Werkgroep Modernisering Vaststelling Smartengeld op korte termijn met adviezen komt die in de praktijk kunnen worden geïmplementeerd. Het is de hoogste tijd dat het immateriële schadevergoedingsrecht zo weer in balans wordt gebracht, zowel met zichzelf als ten aanzien van andere Europese rechtsstelsels.
 

Bron: 
Letsel & Schade 2014, afl. 2, p. 21-31